Mevrouw en meneer Richebois
(1954)–F. Bordewijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
PraktijkvormingGa naar voetnoot1De Here Dr de Blothe, Waarde Collega
Eindelijk kan ik mij zetten tot een wederwoord op Uw laatste brief. Evenmin als ik u mag misleiden met het argument van gebrek aan vrije tijd, evenmin moogt Ge mij beschuldigen van gemis aan sympathieke gevoelens te Uwentwaart. De kwestie is alleen deze dat een diepe moedeloosheid mij weerhield van het grijpen naar de pen, - behalve natuurlijk voor een praescriptie. Uw letteren waren opgewekt; het gaat u blijkbaar goed, en dat stemde mij droefgeestig. Ge schrijft dat de sterfte onder Uw patiënten laag blijft, verblijdend laag, en bescheiden als Ge zijt schrijft ge dat minder toe aan wrakke wetenschap Uwerzijds dan aan het krachtige gestel van het bevolkingsdeel dat aan Uw zorg is toevertrouwd, en deswege aan de uitwerking Uwer recepten weerstand weet te bieden. Ach, kon ik U maar evenzo berichten omtrent mijn patiënten, kon ik U desnoods berichten dat hun mortaliteit verblijdend hoog was, - het zou betekenen dat ik over patiënten had te praktiseren. Neen, ik misgun u niet de successen der natuur, zelfs zo Ge deze als de Uwe haddet geüsurpeerd (hoewel ik, U kennende, deze tactiek zou hebben door- | |
[pagina 134]
| |
zien), - en toch, de tegenstelling tussen U en mij maakt mij neerslachtig. Maar wat het meest tot mijn verbittering bijdraagt is dat ik een week geleden in het bekende Amerikaanse vakblad Life and Death zekere foto aantrof. Misschien zijt ook Gij op dit tijdschrift ingetekend; in dat geval zult Ge aan mij gedacht en U geërgerd hebben. Ik schrijf U er echter over voor het geval dat Ge met dit maandblad onbekend zijt. Welnu, in het laatste nummer trof ik een foto, op een dubbele bladzijde, van het Internationaal Medisch Congres te Milwaukee, - een haarscherpe... Röntgenfoto. Mijn gedachte, waarde Collega, Ge zult U dat uit een vroegere brief van mijn hand herinneren, - mijn gedachte, overgenomen, gestolen, geroofd, en als originele, als eigen vinding voorgedragen!Ga naar voetnoot1. De enige oorspronkelijkheid, zo men wil, van mijn collega in de U.S.A., wiens naam mij niet uit de pen vermag te vloeien, is de achtergrond voor deze vijf en negentig staande en gebarende skeletten: de trucage van een kerkhof, met zerken, tomben en treurwilgen, waarmede kennelijk gepoogd werd aan het geheel het stempel op te drukken van een gekiekte danse macabre, - m.i. een bewijs van zeer slechte smaak. Doch laat mij iets mogen vertellen van mijn jongste ervaringen. Ge kent mijn tribulaties als Röntgenoloog. Welnu, ik heb nadien mijn oude genegenheid weer opgevat en mij als simpel huisarts in deze stad gevestigd. De stad die vrij groot is scheen mij voor een medicus iets te beloven, en ik huurde er een huis op goede stand. Helaas bleef ieder succes tot dusverre voor mij uit, zelfs het succes des overlijdens. Ik beweer niet dat ik geen patiënten kreeg, maar zij | |
[pagina 135]
| |
waren te weinige en te kortstondige. Ik beweer niet dat geen patiënten van mij overleden, maar ik had aan hun dood slechts indirect deel. En toch heb ik alle geoorloofde middelen aangewend een praktijk te vormen, daarbij er van uitgaande dat niets de zieken zo trekt als volhandigheid bij een arts. Op dit gezonde beginsel stoelend ben ik aangevangen mij voor te doen als overkropt met werk. Werd ik aan mijn woonhuis opgebeld, dan greep ik met een ruk de telefoon, vroeg gejaagd naar naam en adres van de zieke en beloofde mijn best te doen nog een gaatje in mijn agenda voor die dag te vinden. Ik kwam dan steeds zeer laat te verzochter plaatse, en vond verscheidene malen de zieke reeds buiten menselijke macht en hulp (dit is hetgeen waarop ik hierboven doelde, toen ik U meldde aan hun overlijden slechts indirect deel te hebben gehad). Maar daarmede was ik er nog niet. Op mijn spreekuur moest ik mijn wachtkamer garneren. Ik voorzag mij derhalve van een aantal gehuurde krachten die zich in het namiddaguur enige tijd voor mij beschikbaar stelden. Riep ik hen uit de wachtkamer op, dan was het uiteraard alleen om hun in mijn spreekkamer de verschuldigde emolumenten te voldoen. Ik had een werkelijk fraaie collectie weten te vergaren, mensen met een ziekelijk uiterlijk niet slechts, maar ook min of meer gebrekkigen, terwijl ik sommigen voorzag van bloedige of onbloedige verbanden. (De leek onderscheidt toch geen rattenbloed van mensenbloed!). Zij hadden de strenge instructie ontvangen tijdens het wachten hoog van mijn kunde op te geven, doch over hun ziekten en kwalen te zwijgen. Helaas leidde deze toch meesterlijke tactiek niet tot het resultaat dat ik er in billijkheid van mocht verwachten. Naar mijn dienstbode mij vertelde kwam het herhaaldelijk | |
[pagina 136]
| |
voor dat een werkelijke patiënt op het zien van de geweldige volte in mijn wachtkamer haastig rechtsomkeert maakte. Ook schijnen het gehalte van mijn pseudo-patiënten en de in de kamer heersende geuren ondanks ruime ventilatie velen afkerig te hebben gemaakt. Bovendien kwam het voor dat wie zich aanvankelijk door dit alles niet hadden doen weerhouden zich onder mijn behandeling te stellen, toch na twee of drie bezoeken wegbleven, ofschoon volstrekt niet genezen. Maar bedoelde patiënten schijnt het te hebben bevreemd steeds weer op de kop af precies hetzelfde aantal van dezelfde gezichten in de wachtkamer te zien, waaruit dan weer de lichtvaardige conclusie werd getrokken dat ik in het genezen wel zeer langzaam te werk moest gaan. En ten slotte had een meesterlijke reclamestunt met mijn asbak evenmin het verwachte gevolg. Tijdens het spreekuur n.1., wanneer de wachtkamer volgepropt was met pseudo-patiënten, had ik om begrijpelijke redenen een rookverbod ingesteld. Niet zodra was echter het spreekuur voorbij, of ik verwijderde het bordje en plaatste op de tafel een enorme asbak die ik, behalve met as, tot de rand had gevuld met sigarenpeukjes, sigarettenstompjes en afgebrande lucifers. Dit receptakel en zijn inhoud werden door mij zorgvuldig behoed. De bedoeling was bij de gaande en komende man buiten mijn eigenlijk spreekuur op deze wijze eveneens een indruk te wekken van enorme toeloop. Krachtens beginsel liet ik ook zulke patiënten lang wachten, en een hunner, die ik meermalen behandelen moest, is uit verveling de inhoud van de asbak gaan sorteren en tellen, en heeft vastgesteld dat daarin steeds dezelfde aantallen van dezelfde soorten afvalproduct aanwezig waren, | |
[pagina 137]
| |
iets waaraan hij niet heeft nagelaten de grootste ruchtbaarheid te geven. Ja, zelfs nam hij een maatstokje en een brievenweger mede, mat de peukjes tot op millimeters nauwkeurig, en woog de inhoud van de asbak tot op grammen. De aldus verkregen statistiek prikte hij met een punaise vast aan de buitenkant van mijn voordeur, en toen ik het pamflet voor de ogen van een troep volks verwijderde vernam ik dat de politie reeds driemaal soortgelijke tabellen van deze aartsboef had afgescheurd. Ook mijn pogingen in mijn spreekkamer faalden. Ik had n.1. als sluitsteen van mijn spreekuur (en daarop was ik niet weinig trots) een verwoed getelefoneer ingesteld dat om twee uur begon, en, vermits ik houd van ruime opvattingen, eerst te vijf uur afliep. Ik had daarvoor een speciale betaalde kracht in de arm genomen die mij in deze periode regelmatig moest opbellen vanuit een publieke telefooncel, waartoe ik hem dagelijks een handvol dubbeltjes verstrekte. Had ik dan een patiënt onderhanden, zo zou het de indruk maken en vanzelf sprekend verder verbreid worden dat ik zo vaak aan een ziekbed werd geroepen. Er werd dan aan gene zijde van de draad ‘mooi weertje, meneer’ gewauweld, altijd hetzelfde (de vent miste elke fantasie), ik sloeg mijn zware, dichtbeschreven bureau-agenda open ging met de vinger langs reeksen fictieve bezoekuren en namen, en schreef er ergens een nieuwe naam zoals die mij inviel tussen. Ge moet niet denken dat de kerel die ik gehuurd had mijn automatengeld in zijn eigen zak stak. Integendeel, hij kweet zich dermate nauwgezet van zijn plicht, dat ik half ontblote patiënten soms een kwartier en langer in mijn niet steeds warm vertrek op stoel of bed van onderzoek moest laten liggen. Ik kon geen tien woorden | |
[pagina 138]
| |
achtereen tot hen spreken, geen manuaal beëindigen, of de de bel ging opnieuw. Hoe vaak heb ik het in machteloze woede al telefonerend aangezien dat de patiënt na een paar onderbrekingen oprees, zijn kleren omwierp en briesend wegrende zonder te betalen. Maar nog een andere verdrietelijkheid wachtte mij op dit punt. De gehuurde kracht werd n.1. in de uitoefening van zijn functie belemmerd. Men liet hem niet meer van twee tot vijf rustig in de telefooncel; er kwam altijd een ogenblik dat een queue van gegadigden zich bloeddorstig op de arme drommel wierp en hem wegsleurde, en dit ogenblik kwam steeds vroeger. In geen enkele cel van de stad was hij op de duur veilig, en de politie ging ten slotte zover van hem de openbare telefonade te verbieden. Op welke bepaling van welke gemeenteverordening dit steunt is mij onbekend, maar het gevolg was dat de kerel mij een ware waslijst van posten presenteerde wegens schade aan kleding en wegens smartegeld voor builen, kneuzingen en schrammen. Ik heb de voldoening van deze nota die een taalkundig curiosum is ronduit geweigerd, maar het document als verzamelaar behouden. Daarbij kwam nog dat ik moest vernemen dat deze en gene die mij gaarne aan een ziekbed geroepen had daarvan tenslotte had moeten afzien omdat mijn telefoon steeds bezet was. Ook de tijd die ik aan mijn praktijk buiten mijn spreekuur diende te besteden gaf mij zorgen. Ik begon om negen uur rond te rijden en kon in hoogstens een kwartier met mijn werkelijke patiënten klaar zijn, hoe lang ook ik mijn visites rekte. Op welke wijze nu de verdere ochtenduren te besteden? De auto van een arts behoort nu eenmaal de | |
[pagina 139]
| |
ganse morgen te worden gesignaleerd, en overal. Ik begon met de stad tot de uithoeken te doorkruisen, maar ook zelfs dan had ik niet genoeg emplooi voor mijn wagen. De stad is matig groot en ik ben haar meest woeste rijder. Het kwam voor dat men mij op één ochtend tot twintig keer als een meteoor door haar drukste straten zag schieten. Op de duur ging zulks niet meer aan, want men opperde algemeen de onderstelling dat ik bezig was mij in haar centrum te oefenen als wedstrijd-automobilist. Ik verzon er nu wat anders op, want ik moest toch de tijd zoekbrengen en tegelijk mij in het openbaar blijven vertonen. Mijn vindingrijkheid zag ook hier weer een oplossing. Ik begon meer geleerde verstrooidheid voor te wenden dan mij van nature eigen is, - en dat is reeds niet weinig. Ik schelde aan een willekeurige deur, trad binnen en vroeg de weg naar de zieke. Als ik dan vernam dat er geen zieke of ik niet de verwachte arts was, of wel dat de arts zojuist was vertrokken of alreeds aan het ziekbed zat, haalde ik mijn omvangrijke zakagenda voor de dag en verklaarde na uitgebreide bestudering van haar inhoud dat ik mij inderdaad in naam en huisnummer had vergist, waarna ik met een excuus en een glimlach vertrok om elders het spel te hervatten. Daarmede wist ik de morgenuren te overbruggen, maar allengs kreeg ik ook hier weer moeilijkheden. Mijn werkelijke verstrooidheid begon mij n.1. parten te spelen, en het is voorgekomen dat ik meermalen, zelfs tot twaalf maal toe naar men zegt, voor dezelfde woningen dezelfde comedie opvoerde. Een noodlot scheen mij steeds weer voor die woningen te doen stilhouden. Ten laatste liet men mij eenvoudig op de stoep staan, en Ge begrijpt hoe ongunstig het is voor de reputatie van een geneesheer, | |
[pagina 140]
| |
voor wie immers alle deuren behoren open te vliegen, om een half uur lang buiten te wachten, geduldig bellend en nogmaals bellend, terwijl een aangroeiende troep volks zich in zijn rug over hem vrolijk maakt, totdat een agent van politie hem uiteindelijk met zachte drang naar zijn wagen terugvoert. Ziehier, waarde Collega, een kort relaas van mijn verdrietelijkheden, dezer dagen bekroond door een oproep voor de Kamer van Toezicht. Men heeft, dat blijkt, over mij gepraat. Misschien liet een der pseudo-patiënten omtrent de vervulde rol iets los; mogelijk ook hing de gehuurde telefoonkracht de niet-voldoening van zijn nota aan de grote klok. Ik heb inmiddels al deze tactieken gestaakt, en breng nu het grootste deel van de ochtend - want ik moet toch ergens elders zijn dan in mijn huis - zoek in koffiehuizen achter kleintjes koffie die mij de naam bezorgen van een kroegloper. Overigens ben ik voor de Kamer niet bevreesd. Dat zaakje zal ik wel weten te klaren. Maar ik vraag u slechts: kunt Gij mij nog enige middelen aan de hand doen om, zoal geen patiënten dadelijk te bemachtigen, tenminste de indruk te wekken van een geacht, geliefd, populair arts? Zij mogen uiteraard niet minder geoorloofd en waardig zijn dan de reeds door mij gebezigde en uitgeputte middelen. Ik zoude U zeer erkentelijk wezen, want in mijn wacht- en spreekkamer heerst sinds enkele dagen een stilte, de vergelijking waarmede ik hier niet behoef neer te schrijven, nademaal Ge dezelve reeds vindt in mijn ondertekening: Dr Graff, arts |