en daar begroef hij met een zucht van verlichting zijn aandacht in het ochtendblad. Mevrouw, die een brief zat te schrijven, zei opkijkend:
- Je hebt gelijk. Het voorjaar heeft ons allebei te pakken. Mijn hand kleeft aan mijn papier en ik ben doodmoe in mijn rug.
Te tien uur bracht Marie, de dienstbode - wij zijn nog in de oude tijd -, als steeds de koffie. Mevrouw zette zich nu aan het raam, tegenover meneer, met uitzicht zowel op hem als op de achtertuin, beiden kaal, en greep de krant op haar beurt. Meneer keek een brochure in.
Koffie heeft een opwekkende uitwerking, maar hier won het voorjaar. De echtelieden sluimerden in. En er was niemand om te waarschuwen. Marie had wel een valiesje in de vestibule zien staan, maar was onkundig gelaten van de hele reis, laat staan van het uur van vertrek. Dienstboden moeten niet alles weten.
De rust van meneer Van Ramring duurde kort. Een instinct moest zich in hem hebben geroerd. Hij opende de ogen, wierp een blik als een bliksemstraal op de pendule, sprong uit zijn stoel met een uitroep die zijn vrouw wekte, en enkele seconden later draafde hij met hoed op, jas slordig over de arm, en city-bag in de hand door de voortuin. Hij trof het: toen hij de halte der electrische tram had bereikt, was deze er ook. Op het achterbalkon hees hij zich in zijn jas. Met wat goede wil haalde hij de trein royaal.
Op het Plein wilde de tram niet vooruit. Meneer Van Ramring, die sinds zijn wakker worden geen spoor van voorjaarsmoeheid meer voelde, kwam, nadat hij bestuurder en conducteur vijf minuten had horen confereren, op de gedachte van een taxi. En, onmiddellijk van de wagen zon-