| |
| |
| |
Kamer 7
In de lente van zeker jaar vóór de tweede wereldoorlog waren mijn vriend De Peterson en ik op een plezierreisje met Venetië als einddoel, per trein over de Alpen gekomen, voornemens in Milaan te overnachten. Aan de grens hadden wij een lang oponthoud gehad, met grondige pas- en bagagecontrôle en met een rij soldaten weerszijds de spoorwagens, die wij niet mochten verlaten, omdat zeer kort tevoren een geestelijk ontwrichte vreemdelinge een aanslag had gepleegd op Mussolini en hem aan de neus gekwetst. Toen wij in Milaan om zowat half negen 's avonds uit de trein stapten schreven wij de opgewondenheid die het straatbeeld vertoonde toe aan het met de Duce gebeurde en namen vol vertrouwen op onderdak een taxi voor een hotel.
- Welk hotel? vroeg de chauffeur.
- Een goed, zei De Peterson.
De man krabde zich achter het oor.
- Geen kamers besproken?
- Neen.
- Dan is het niet zo eenvoudig.
- Hoezo? In zulk een grote stad?
| |
| |
- Ja, maar wist u niets van de feesten?
- Neen, we zijn vreemdelingen.
- Dat hoor ik, maar alle hotels zijn tjokvol, vanwege de feesten, met vlaggenparades, demonstraties van de fascistische jeugd en athletiek, en dat begint morgen en duurt een paar dagen. De Duce stuurt zelfs een afgezant.
Dit zag er kwaad uit. De opwinding bleek een andere oorzaak te hebben en een hinderpaal te vormen. Een doorgaande trein naar Venetië was er niet meer. Trouwens, wij waren vermoeid en wilden liefst die nacht in Milaan overblijven. Onverstandig om niet vooraf voor logies te zorgen. Maar dan waren wij toch waarschijnlijk te laat geweest. En wie had dit kunnen voorzien? De chauffeur las de verbouwereerdheid van onze trekken.
- Als u geen al te hoge eisen stelt en genoegen wilt nemen met één kamer voor u tweeën, weet ik misschien nog een plaats.
- Waar? vroeg ik.
- In de buurt van de Dom, hotel Cremona. Neen, vervolgde hij, toen hij zag dat ik mijn reisgids uit mijn jaszak trok, u zult het er niet in vinden staan. Het is klein en doodeenvoudig. Er komen nooit vreemdelingen, alleen Italianen.
- Geen bezwaren?
- Geen enkele.
- Zindelijk en betrouwbaar?
- Volkomen.
- Dan maar daarheen.
Terwijl De Peterson hotel Cremona binnenging, wachtte ik buiten naast de taxi. Ik zag even later door de deurruit dat hij in mijn richting knikte. De zaak was dus in orde. De chauffeur droeg onze koffers binnen en ik rekende ver- | |
| |
volgens buiten met hem af, terwijl De Peterson aan de balie bleef tijdens het invullen der formulieren uit onze passen. Blij met dit logies gaf ik de chauffeur een zeer behoorlijke fooi. Of dit de reden was van zijn vertrouwelijkheid weet ik niet, maar hij zei, zoekend naar zijn wisselgeld:
- U krijgt kamer 7, dat weet ik zeker, want geen Italiaan wil die kamer hebben, omdat er kort geleden iets afgrijselijks is voorgevallen. Ze hebben die kamer helemaal opnieuw gestoffeerd en zelfs behangen en gewit, maar hij blijft leegstaan. Iedere Italiaan weet wat er daar gebeurd is. Bijgeloof, zult u zeggen, en dan hebt u gelijk. Ik zou er ook om lachen. Laat mij daar maar slapen, voor niets, een jaar lang. En dan, u zult er met u tweeën zijn; het is een tweepersoonskamer. Het enige gekke vind ik dat zoiets kon gebeuren in een kamer met het gelukkige getal.
De chauffeur zocht onderwijl zo ijverig in zijn zakken dat de toeleg duidelijk werd. Hij rekende op een extra-tje voor de inlichting, en ik liet hem het wisselgeld behouden. Ik betwijfelde of hij zo vrij was van bijgeloof als hij deed voorkomen, maar ikzelf was er in elk geval vrij van. Bovendien zouden wij met ons tweeën daar slapen. Inderdaad.
Het kwam enigszins anders uit. Kamer 7 bleek weliswaar vrij, maar ook nog een andere, een éénpersoonskamer, was er beschikbaar, nummer 12a. Wij bekeken eerst de laatste die een merkwaardige ligging had zoals ik reeds spoedig merkte, en toen 7, wat verderop aan dezelfde gang, en die er zeer fris uitzag, als nieuw.
- Jij mag de mooiste hebben, zei ik, terwijl ik op de drempel van 7 staan bleef, deze. Ik ben tevreden met dat kleine ding.
De hotelhouder toonde niet het minste bezwaar tegen het | |
| |
gebruik van zijn laatste twee kamers, ondanks de nood aan ruimte. Wij hadden nu eenmaal door de openstaande deur gezien dat ook 12a onbezet was, en hij kon dat blijkbaar niet loochenen. Ik wist wat er in hem omging, en ik dacht: jij bent veel te blij dat er iemand, al is het maar één persoon, in 7 slapen wil; dat is een reclame; daarom kijk je zo vergenoegd.
De coulance van de hotelhouder hing wellicht ook samen met De Petersons aankondiging dat wij in het hotel zouden dineren. Wij gebruikten er nu een late maaltijd. Natuurlijk vertelde ik niets van mijn wetenschap, maar een klein innerlijk gevoel van zege kon ik onmogelijk geheel bedwingen. Hij was een beste kerel, mijn vriend, maar materialist; ik daarentegen sloot het praeternaturale niet volkomen uit, en schold het in elk geval niet, als hij deed, voor larie. Als er iets zou gebeuren moest hij het maar eens ondervinden, niet ik.
Om half elf gingen wij naar bed.
- Wel te rusten, zei ik, met een zweem van spot, wat hem ontging.
Overeenkomstig mijn gewoonte onderzocht ik mijn eigen kamer, alvorens te gaan slapen. Daarbij stelde ik aanstonds vast dat dit hok - want het was niet veel meer -, een merkwaardige ligging bezat. Tegenover de deur was een gesloten achterwand, de zijmuren hadden elk een raam met een ijzeren blind ervoor. Ik maakte een blind los om een raam te openen ter wille van de ventilatie, toen mij bleek dat er zich achter het blind een venster bevond dat ik wel kon openen, maar dat geen frisse lucht toeliet omdat het uitzag op een gang. Met het blind aan de tegengestelde wand deed ik dezelfde ervaring op. Daar de vensters geen gordij- | |
| |
nen hadden werd mij deze wijze van sluiting duidelijk. Ook begreep ik dat de kamer aan haar vier zijden door gangen was omringd en als een soort kluis, alzijds vrij, midden in het gebouw stond. Ik vond het niet alleen weinig hygiënisch, er zat ook iets onplezierigs in.
Ik was desondanks geraakt in een halve slaap toen ik ergens, waar wist ik niet, doch dicht in de buurt, iemand hoorde roepen, een donkere stem, maar duidelijk vrouwelijk. Zij riep op een toon, tussen gillen en smeken in, aan één stuk door:
- No! No! No!
Dit maakte mij klaar wakker. Het verontrustende was dat ik er geen enkele andere stem tegenin vernam. Het No! No! No! vlaagde aan en af, op en neer, en duurde stellig vijf minuten eer het abrupt en voorgoed stopte. Het had evenwel mijn slaap verjaagd. Gelukkig was de deur behoorlijk gesloten, niet alleen met de sleutel, ook met een knip, en waren de ramen verzekerd. Maar toch... Ik droeg vrij veel geld bij me.
Zoals dat onder zulke omstandigheden gaat, mijn gedachten gingen in het donker - want om mezelf mijn moed te bewijzen maakte ik geen licht - steeds meer de kant uit van een nachtmerrie in wakende toestand. Ik moest terugdenken aan kamer 7, aan wat er daar was gebeurd. Nog kort geleden. In een kamer van dit huis, een kamer vlakbij van hotel Cremona. Cremona! Ik wist niet wat er gebeurd was, maar was daar misschien iemand gecremeerd? Levend gecremeerd? Of mogelijk nog iets ergers? In elk geval iets afgrijselijks. Het hele meubilair vernieuwd! En de kamer vers behangen! En gewit! Ik had het allemaal gezien! Stel je voor, gewit! Die kamer had opnieuw moeten wor- | |
| |
den gewit! Welke verschrikkelijke perspectieven opende alleen reeds dat onnozele woord: gewit.
Toen schakelden mijn dwangvoorstellingen over op iets anders, op mijn eigen kamer. Waarom lag ik in een kamer met het nummer 12a? Natuurlijk omdat het geen 13 mocht zijn. Maar kon de chauffeur zich niet hebben vergist, en kon het ontzettende niet in 13 zijn gebeurd, thans 12a? In mijn eigen kamer? Dit hok nodigde als het ware door zijn ligging zelf uit tot het plegen van ongehoorde monsterachtigheden. Misschien waren alle kamers opnieuw opgeknapt behalve juist dit hok. Ik trok aan het koord bij mijn bed het licht weer aan; ik kon niet anders.
Ik zag niets bizonders behalve een vrij smerig kamertje. Maar wat bewees dat? De sporen van de misdaad konden evengoed niet tegen de zoldering zijn gespat of tegen de muur. Of ze konden zijn weggewerkt. Het meubilair was oud en vuil, maar het kon toch zijn gereinigd, of uit een bergplaats gehaald en in de plaats gekomen van een door de misdaad onbruikbaar geworden stel meubelen. Het bed was helemaal nieuw (merkte ik tot mijn grote schrik), onderstel, matras, dekens en al. Die chauffeur had waarschijnlijk het verhaal uit de derde of vierde hand. Dan kon door foutieve overlevering het cijfer 13 heel goed 7 zijn geworden, en het ongeluksgetal het geluksgetal. Hoe verder van de bron, des te meer onzekerheid omtrent onderdelen. En dan had men 13 na de misdaad eenvoudig veranderd in 12a. Dat klopte als een bus. Ik gaf mezelf op zijn minst vijftig procent kans dat ik in de noodlottige kamer lag, en dat was precies vijftig procent teveel.
Ten slotte sliep ik toch in, maar ik heb van mijn leven nooit zo ellendig gedroomd. Een nuchter mens zou onder- | |
| |
stellen dat het kwam doordat ik het licht had opgelaten, terwijl ik gewoon was in donker te slapen, of doordat ik te laat stevig had gedineerd. Er gebeurde ook niets buitengewoons, maar de soort eigenaardige spierverlamming waarmee ik ontwaakte, het gewicht op mijn borst, mijn klamme huid gaven mij de overtuiging dat ik er niet De Peterson had laten inlopen, maar mijn eigen valstrik gespannen. Zodra ik half gekleed was, onderzocht ik de naaste deuren. Kamer 13 ontbrak. Ik had dus in de dertiende kamer de nacht doorgebracht. Dat stond nu boven twijfel. En hoe! Kamer 7 betrad ik toch uit voorzichtigheid niet. Op het ogenblik dat ik gewekt zou worden zat ik al aan het ontbijt. Ik voelde me nog geradbraakt, doopte een paar brokken brood in mijn koffie, dronk er twee koppen van, en liet het daarbij. Eten kon ik vrijwel niet, maar de koffie wekte me enigszins op. En ik dacht: wat zal De Peterson straks zeggen? Zal hij wat zeggen? Zal hij wel iets kunnen zeggen? Zal hij wel verschijnen?
Na drie kwartier verscheen hij. Hij zag er uit als een gouden haantje en was in de beste stemming. Hij wreef zijn handen. - Een hard bed, zei hij, maar heerlijk geslapen. En jij? Niet zo best, dunkt me, liet hij er op volgen na een onderzoekende blik.
Ik mompelde dat ik het in dat hok benauwd had gehad, en sprak de waarheid.
Na het ontbijt stond hij op.
- Blijf jij nog maar even hier, zei hij, dan haal ik een taxi van het domplein. Afgerekend heb ik al voor ons tweeën. Dat vinden we straks wel onder elkaar. Ik ben blij als ik even de buitenlucht in kan.
- Dus toch? dacht ik bliksemsnel.
| |
| |
Maar ik wilde natuurlijk niets vragen. Zodra hij verdwenen was liep ik de gang in en vond de hotelhouder achter zijn balie. Toen had het volgende gesprek plaats:
- Ik heb kamer 12a gehad.
- Ja, meneer, dat weet ik.
- Dat is zeker in plaats van 13?
- Ja, meneer.
- Is er daar iets gebeurd?
- Neen, meneer.
- Maar er moet toch iets in dit hotel gebeurd zijn?
- Zeker, meneer, dat weet heel Italië. De kranten hebben er vol van gestaan, tot foto's en plattegronden toe.
- Waar dan?
- In kamer 7. Ik had de boel wel kunnen vernummeren, maar wat gaf het? Ik zou van de wal in de sloot zijn gekomen. Degenen die de ligging van die kamer kenden had ik toch niet kunnen misleiden, en de anderen zouden iedere kamer voor nummer 7 hebben aangezien. Dan was ik mooi achterop geraakt. Want niemand wou die kamer hebben, al was ze nog zo grondig schoongemaakt. De mensen zijn nu eenmaal bijgelovig, hier en elders. Maar ik heb nooit vreemden, behalve ditmaal u, en omdat heel Italië wist wat er in mijn hotel gebeurd was is die kamer een paar maanden ongebruikt gebleven.
- Maar waarom is dan 13 veranderd in 12a?
- Niet veranderd. Altijd zo geweest. De mensen zijn bijgelovig, dat zei ik al. In 13 zouden ze geen oog dicht doen, in 12a slapen ze als een roos, vooral op het nieuwe bed. Een zware klant is door het oude heengezakt. Ik geef toe, behalve het bed is er niet veel moois, maar ik geef het ook goedkoop.
| |
| |
Even dacht ik er nog over te vragen naar de roepende vrouw, maar ik liet het achterwege. Zulke dingen waren hier denkelijk normaal.
Er verscheen op het gelaat van de hotelhouder een innemende glimlach.
- Uw vriend, zei hij, gewichtig fluisterend, was zo bereidwillig me een verklaring te geven dat hij in kamer 7 een uitstekende nacht heeft doorgebracht.
Hij toonde mij een papier met het briefhoofd van het hotel, de datum, de verklaring, en de ondertekening: De Peterson. Ik ken die handtekening als mijn eigen. Hij vervolgde:
- Ik hoop en ik denk ook wel dat de ban nu gebroken is. In elk geval hang ik het attest in kamer 7 in een lijstje aan de muur.
- Hoe hebt u dat losgekregen?
- Doodeenvoudig. Ik heb meneer het geval verteld toen hij daarnet uit kamer 7 kwam. Hij was er dadelijk voor te vinden om me te helpen. Meneer moest zelfs hartelijk lachen... Onder ons: u had dat van kamer 7 zeker gehoord van de taxichauffeur? Die lui kletsen maar raak, vooral als ze hopen op een flinke fooi. En ik zag ubeiden zo praten, een hele tijd. Ik gaf geen antwoord. De Peterson kwam binnen. Wij vertrokken.
In de trein spraken we niet over onze nacht. Ik keek op zijn trekken als op een soort blozend graniet. Hij keek op mijn fletse. Zou hij iets weten of vermoeden? Van de eigenaar misschien iets gehoord hebben over mijn gesprek met de chauffeur? Of zou hij alleen maar iets aanvoelen?
Ik was te fier om het hem te vragen. Tot heden ben ik niet achter de waarheid kunnen komen. En nu zijn we bovendien gebrouilleerd.
|
|