Een jonge vrouw vóór Ravenberg keerde zich met bleke wangen om, keek hem verwezen aan, en herkende hem. - Ga maar gauw mee, Annie, zei Ravenberg die zelf bleek zag en zijn nieuwsgierigheid verwenste.
En hij pakte even haar arm. Hij wist dat hij de eerste dagen dat menselijk bot niet uit zijn gedachten zou kunnen zetten.
Carla, het meisje van de buren, en meneer Torenvliet met zijn chauffeur sloten zich bij hen aan. Men ging dezelfde weg, elk naar zijn eigen huis. Het jonge volk praatte opgewonden. - Hij heeft de hele dag op dezelfde plek gezeten, zei Carla. Hij was er al vanmorgen vroeg en hij zat daar maar doodstil. Ik heb wel tien keer naar hem gekeken.
De andere bedienden hadden het ook gezien, maar Ravenberg begreep het nog niet.
Zijn vrouw was zo verstandig geweest niet mee te gaan, en, zijn bleekheid opmerkend, hield ze haar vragen in. Met een poging om zich over de narigheid die hem per slot niet raakte heen te zetten nam Ravenberg plaats aan de middagtafel. Annie bracht het eerste gerecht. Ze vroeg, half huilend:
- Hebt u al gezien dat zijn fiets er nòg ligt?
En thans begon Ravenberg het te vatten. Het was geen ongeluk; het was suicide. Met een ruk rees hij op en liep naar de voorkamer. Daar, recht over hem, in de grasberm, blonk nog het nikkelen stuur van een rijwiel, door de zon ditmaal van een andere zijde beschenen. Maar de onbeweeglijke figuur van de visser was verdwenen.
Hij keerde zich snel af. Tegen zijn vrouw aan de eettafel zei hij kort:
- Ik ben er nog niet overheen. Ik heb geen trek.