Mevrouw en meneer Richebois
(1954)–F. Bordewijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
De compagniestoelIk had, - zo vertelde Waterman, nadat wij commissarissen de goede gang der zaken van onze vennootschap en de fraaie jaarcijfers bij onze president aan huis hadden gevierd met een exquis heren-etentje en nu lui lagen uitgestrekt in diens clubs - ik had een nieuwe bewoner in ons kleine villapark gekregen. U weet, we hebben daar een rond pleintje, waar onze woningen omheen staan. De mens is werkelijk een product van de omstandigheden; een bepaalde bouworde kan leiden tot toenadering evengoed als een andere de bewoners van elkaar vervreemd kan houden. Dit pleintje leidde vanzelf tot intimiteit, en wij vormden daar, en vormen er nog, een kleine, op zichzelf staande gemeenschap zonder dat er ooit statuten en een huishoudelijk verenigingsreglement aan behoefden te pas te komen. Niet alleen dat wij elkaar groeten, we hangen ook over de gemeenschappelijke hekken van de voortuinen, we lopen zonder plichtpleging bij elkaar binnen, niet zo druk natuurlijk dat de een de ander overlast bezorgt, en we weten meer van elkaars faits et gestes dan wanneer we in een gesloten huizenblok zouden hebben gewoond. Het spreekt vanzelf dat een nieuwe bewoner rekenen kan op een intro- | |
[pagina 48]
| |
ductiebezoek van de hele gemeenschap en dat hij wel een kniesoor, een misanthroop of een onverdraaglijk individu moet wezen om er niet in te worden opgenomen. De villa tegenover de mijne had na het vertrek van de laatste bewoners niet lang leeggestaan - dat gebeurt bij ons nooit, want het zijn gewilde huizen, - toen de nieuwe er introkken, een familie van man en vrouw met twee kinderen, kersvers uit Indië. Dat was voor mijn vrouw en mij, die zoals u weet heel wat jaren in onze Oost hebben doorgebracht, nog een extra aanbeveling naast de algemene dat het een keurig gezin leek en blijkens de prachtige meubelstukken die waren binnengedragen bij de verhuizing in heel goede doen. De nieuweling, een zekere meneer Van der Horst, scheen reeds op de hoogte van de intieme verstandhouding tussen de bewoners van het pleintje, - tenminste zodra de familie op orde was stuurde ze een visitekaartje aan ons allen. Mijn vrouw en ik, want ik houd van afwerken en ik was ook nieuwsgierig naar Van der Horst, vroegen belet voor de eerstvolgende Zondag. De ontvangst was Indisch ongedwongen. Van der Horst, een man met het uiterlijk van de blanke die jarenlang in de tropen heeft geleefd, had dadelijk mijn sympathie, en van zijn vrouw wil ik alleen vertellen dat je haar haar twee volwassen kinderen nooit zou hebben aangezien. Mijn vrouw en ik konden niet nalaten onze bewondering uit te spreken over het interieur. Zoiets is, dat weten we allemaal wel, niet volkomen bon ton, vooral niet bij een eerste bezoek, maar er zijn toch interieurs die een woord van lof uitlokken; ja, de eigenaars zelf schijnen het te vragen. Ook zonder dat ze er met een woord over reppen kan de uitstalling op zichzelf welsprekend genoeg zijn. En zo | |
[pagina 49]
| |
lag de zaak hier. Er heerste een verfijnde weelde, er waren geen kleuren, die met elkaar vloekten, ik zat in de heerlijkste stoel waarin ik ooit gezeten heb - als ik die van onze gastheer hier uitzonder -, en mijn voeten rustten op het mooiste en grootste Chinese tapijt dat ooit onder mijn ogen is gekomen. Ze hadden vrijwel hun ganse meubilair uit Indië meegebracht en daaronder waren heel wat kostbare voorwerpen van Indische kunst en kunstnijverheid. Zo zag ik op een kast een stenen uil die Van der Horst in Bali had opgediept, zo prachtig en tegelijk wonderlijk dat ik er wel een uur naar had kunnen kijken. Terwijl mijn ega zich met de charmante gastvrouw onderhield, kwam het gesprek tussen Van der Horst en mij al gauw op Indië. Hij was een rubberplanter met ondernemingen op Java en Sumatra. Nu heb ik zelf, zoals u weet, in de olie gezeten, maar wie in Indië in zaken is geweest weet van alle cultures wel iets af, en ons onderhoud was dan ook niet minder geanimeerd dan dat van de dames. Ik zat met het gezicht naar de voorkamer, die dezelfde rijkdom en verzorgdheid vertoonde. Maar iets trok daarin mijn speciale opmerkzaamheid: de tafel in het midden, waarover een klein kanten kleed lag dat de randen bloot liet, en waarop een ontzaglijke ruiker witte en rode anjers stond. Ik kon niet nalaten het gesprek te onderbreken, want ik ben niet alleen een liefhebber, maar op mijn manier een kenner. Ik kon onmiddellijk bepalen wat het was waarnaar ik keek. - U hebt daar, geloof ik, zo zei ik, een compagnietafel. - Ik heb nog meer, antwoordde Van der Horst glimlachend, ik heb een heel ameublement, ik bedoel, ik heb er ook een leunstoel en nog twee kleinere stoelen | |
[pagina 50]
| |
bij. Als het u interesseert, gaat u dan gerust eens kijken. Tegelijk stond hij op en ik liep achter hem aan. Mevrouw Van der Horst, die ons gesprek bleek te hebben gevolgd, legde even haar hand op de arm van Jenny - dat is de naam van mijn huisplaag - en stelde haar voor ook te gaan kijken. Nu weet ik niet of u wel eens iets hebt horen verluiden over compagniemeubels. Ze werden in Indië gemaakt voor onze voorvaderen van de Oostindische Compagnie. Ik zal me niet aan een beschrijving wagen. Ze zijn prachtig, eeuwenoud natuurlijk, onverslijtbaar, geweldig zwaar en stevig, en blijkbaar door de inlanders vervaardigd naar algemene aanwijzingen van de Hollanders. De Indische aanleg tot ornamentiek geeft ze voor ons een hoogst eigenaardig voorkomen. Het spreekt wel vanzelf dat ze uiterst zeldzaam zijn, en het komt maar weinig voor dat een antiquair u een enkel stuk in zijn zaak kan vertonen, waarvoor hij dan natuurlijk nog een fabelachtige prijs vraagt. En nu bleek Van der Horst de eigenaar van een volledig stel, want dat het geen samenraapsel was zag ik onmiddellijk aan overeenkomstige vorm en versiering. De tafel stond, als gezegd, in het midden van de kamer, en op een enorme, bewerkte poot. Het blad, van rechthoekige vorm, had een geschulpte rand. De kleur van de meubels was heel donker, glimmend bruin. Mevrouw Van der Horst nam de bloemen even van het blad en verzocht me de tafel op te tillen. Ik kreeg de ene kant met moeite een centimeter boven de vloer. Ook de stoelen waren heel zwaar. De tafel leek me het mooist van al, maar het geheel was eenvoudig magnifiek. De leunstoel stond in een hoek, en twee andere stoelen, kleiner en elkaars evenbeeld, stonden links en rechts van de tussendeuren. | |
[pagina 51]
| |
- Wij hadden op Java het stel in de voorgalerij staan, legde mevrouw Van der Horst uit. - Ook 's nachts? vroeg ik. - Ook 's nachts. Ons erf werd altijd bewaakt, maar bovendien was ons personeel min of meer bang van die meubels, al hadden we één jongen zo ver kunnen krijgen dat hij ze met was behandelde. De anderen hadden ontzag voor zoveel moed, maar zelf raakten ze ze nooit aan. En de hele inlandse bevolking deelde de angst. - Een dergelijke bijgelovigheid is niet zo zeldzaam, merkte ik op. Dat ik geen bevestigend antwoord kreeg zou me gauw genoeg duidelijk worden. Ondertussen was de blik van mijn vrouw gevallen op een klein stukje blauw lint, gehecht aan een van de stoelen bij de deur. Ze dacht dat het daar was verdwaald en poogde het weg te nemen, zoals een zorgzame huisvrouw doet, half gedachteloos, maar het bleek om de leuning te sluiten. Van der Horst, die haar gebaar had gevolgd, zei: - Als u wilt voelen hoe prettig ook zo'n kleine stoel zit moet u de andere nemen. Deze gebruiken we nooit, en om ons niet te vergissen hebben we hem voorzien van dat kentekentje. - Wat is er dan voor bizonders aan? vroeg Jenny. Is hij soms wrak? - Dat niet. Als een neushoorn er in zitten kon, zou de stoel het met gemak uithouden. Maar, eerlijk gezegd, we zijn er allemaal een beetje bang van. - O, ik niet, zei Jenny, en ze plaatste zich dadelijk op de zitting van gespannen buffelhuid, tussen de uitwaaierende spijlen van de rondgebogen rugleuning. Even later stond ze op. | |
[pagina 52]
| |
- De stoel zit heerlijk. - Voelde u niets bizonders? vroeg Van der Horst. - Neen, zei mijn vrouw aarzelend. En toen, na enig nadenken: - Of ja, toch. Ik bedoel, ik dacht een ogenblik dat er een kussen op lag. Ik wilde niet voor mijn ega onderdoen en nam op mijn beurt de proef van de stoel. Inderdaad, er was iets vreemds: toen ik zitten ging scheen er een kussen snel onder mij weg te glijden. Ik moet eerlijk bekennen dat ik heel gauw weer overeind was. Van der Horst liep naar een schrijfbureau, opende een lade en kwam met een karton terug, dat hij voor ons op de tafel legde. - Dit is een foto die een inlander eens van ons maakte in onze voorgalerij. U ziet mijn vrouw en mij aan weerskanten van de tafel, zij in de bureaustoel, ik in de andere, kleinere. En daar, in de tweede kleine stoel, iets meer opzij, ziet u... Ik viel in: - Het lijkt een hadji met zijn witte mantel en zijn witte hoofddoek. Was hij bij u op visite? - Hij had plaats genomen in die stoel, vervolgde Van der Horst, wijzend naar de gemerkte. En hij was bij ons op bezoek, maar ongevraagd en ongeweten. Hij was onzichtbaar. En zo liet hij zich rustig meekiekenGa naar voetnoot1. Maar het toestel was natuurlijk ongevoelig voor zijn invloed. - O hemel, riep Jenny, dan heb ik daarnet boven op die man gezeten. Ze heeft, zoals ik al zei, jarenlang met mij onze Oost doorkruist, en bovendien is ze iemand van snelle conclusie. | |
[pagina 53]
| |
- Ik waag me aan geen verklaring, mevrouw, antwoordde Van der Horst. Maar één ding kan ik u zeggen: na de bewuste gebeurtenis dient die stoel bij ons enkel maar als sieraad. En als zodanig is hij volstrekt onschadelijk gebleken. Zo ziet u, besloot Waterman, niets is hier beneden volmaakt. Aan de mooiste dingen mankeert altijd nog wel wat. |
|