| |
| |
| |
Asa
Toen Safan in het dorp terugkeerde was hij onherkenbaar. Hij had zijn wapenrusting verloren en droeg in plaats daarvan de lompen van een kleed van kemelshaar. Maar erger was dat zijn verstand verbijsterd scheen. Zijn ogen stonden wezenloos en hol, zijn mond stond open, zijn baard was verwilderd en hing vol verdroogd groeisel uit het bos; hij sprak geen woord.
Medelijdende dorpelingen leidden hem naar zijn woning, want, al scheen hij bij instinct de weg tot hier gevonden te hebben, thans wist hij opeens niet meer waarheen zich te wenden. Zijn vrouw bracht hem te bed, en daar lag hij drie weken, klappertandend van koorts en levend enkel van water, van vele kruiken water daags, geput uit de bron aan de zoom der nederzetting. Dag en nacht, ook in de slaap, mompelde hij geheimzinnige, onbegrijpelijke woorden. Maar bij het opgaan der zon voor de twintigste maal bleek hij opeens verhelderd. Hij at nu een vrucht, en in de loop van de volgende dagen wat brood, en eindelijk klein gesneden vlees, en daarna de rib van een schaap. Hij was opgestaan, hij liep door het huisje, hij zette zich aan de dorpel in de schaduw, hij had de macht over de gewone taal herwon- | |
| |
nen, maar van het gebeurde spreken wilde hij niet, ondanks de aandrang van zijn vrouw, zijn kinderen, zijn verwanten, zijn geburen, van de dorpsgenoten die zich voor zijn deur verzamelden wanneer hij daar zat in de schaduw. Alle vragen wees hij af met een handgebaar over het voorhoofd en een wenk hem in vrede te laten.
Maar nadat er zes weken waren voorbijgegaan en hij als voorheen zijn dagtaak had volbracht van het hoeden der kudde op de heuvelen rondom, liep hij naar de bron, waar zich een aantal mannen had verenigd bij een takkenvuur, ontstoken wegens de koelte van de nacht. Hij nam plaats tussen de anderen en wat hij vertelde wordt nu weergegeven: - Vrienden, zo zei hij, het heeft mij inspanning gekost mij bij u te voegen, want al is het bos hier klein en doorzichtig, het is toch een bos, en ik ben zeer bevreesd geworden. Maar er is iets dat mij dwingt tot spreken, juist op deze avond, en juist op deze plek. Ik weet niet waarom, want wat ik u zal verhalen komt voor het eerst over mijn lippen, en mijn eigen gezin is er nog van onkundig. Echter moet ge mij vergunnen dat ik nu en dan rond mij zie en mijn ogen laat gaan door dit bos, en vooral dat ik het hoofd omwend en kijk naar wat er zou kunnen wezen achter mijn rug, want ik ben zeer bevreesd geworden. En voorts heb ik bedacht dat er tot u nog geen gerucht zal zijn doorgedrongen omtrent de uitslag van onze tocht. Want ge weet dat van dit dorp slechts Nathan en ik waren aangewezen om de Koning te vergezellen, en ik heb opgemerkt dat Nathan nog niet is weergekeerd. Zullen wij hem eenmaal in ons midden zien? Of is hij erger getroffen dan ik en dwaalt hij elders met gedoofd herinneringsvermogen, en steeds verder weg van zijn haardstede? Dat weet alleen God.
| |
| |
Welnu, wij kwamen samen in onze stad Jeruzalem, honderd wèlgewapende voetknechten, en de Koning stelde zich aan ons hoofd, en slechts weinigen zullen geweten hebben van het doel der reis. En wij hadden tien kemels beladen met proviand, en negen ezelinnen beladen met waterzakken en één met wijn. Maar toen wij op weg gingen zagen wij, gaande langs het paleis, achter de tralies van een keldervenster een oude vrouw die de dikke staven krampachtig omkneld hield en daaraan rukte als dolzinnig. Zij leek met haar grijze, neerhangende haren een heks, haar ogen schitterden, en het schuim droop van haar mondhoeken. Eén hand maakte zij los en zij schudde tegen ons dreigend een vuist, en zij vloekte ons met vreselijke vervloekingen. Wij wendden het hoofd af en niemand riep iets terug. Maar er werd gefluisterd dat het de moeder was van de Koning, gekerkerd door haar zoon. Velen beschouwden dit als een rampspoedig begin; de Koning zelf ging evenwel op zijn ezel achteloos voorbij. Maar nog lang hoorden wij in onze oren het krijsen van de gevangene:
- Zie, ik ben Maächa, de dochter Abisaloms, en daar is geen vrouw verhevener in heel het land van Juda, en mijn eigen zoon Asa sloot mij in.
Er waren onder de honderd genen die ik kende gelijk Nathan, en zo bleven wij tezamen, maar in de loop van die dag leerde ik tijdens de halte nog anderen kennen: Eliël en Koré en Jimla, de kleinzoon van de hoofdman Arauna, en Manasse wiens vader was overgelopen uit het leger van koning Rehabeam.
Die avond nu, om de kampvuren geschaard, werden wij dorpsbewoners iets wijzer nopens het doel, door de stedelingen in ons midden. Want wij hadden ons verwonderd over | |
| |
ons aantal dat te klein was voor een strijdmacht en te groot voor een koninklijk geleide in een rustige landstreek, en dat ook niet in de richting ging van de oorden waar veldslagen te verwachten waren, maar diep het hart binnen van het rijk. Toen vertelden ons enkele stadsbewoners - maar zij vertelden het fluisterend, en het ging van mond tot mond aan de rand der vuren - dat wij een beeld zouden omverstoten dat was opgericht in het woud hetwelk, naar men vertelde, ligt uitgespreid over elf heuvelen. De volgende ochtend togen wij verder, en wederom gingen wij naar het Noorden en naar het Oosten, naar het woud dat liggen moest tussen de stad Beëra en de stad Dok.
Wèl bleek onze Koning Asa een wijs man, want wij hadden leeftocht te over. Immers, reeds diezelfde avond bereikten wij de zoom van het woud. Daar legden wij ons opnieuw neer bij de vuren.
En toen de ochtend aanbrak togen wij verder, maar ditmaal ging het langzaam, door het groeisel van het woud. Koning Asa was een wijs man, want hij wilde niet dat wij ons verdeelden, daar hij onbekend was met wat ons wachten kon, en hij handelde als een vader nopens zijn minderen. Ook was hij een moedig man, want op zijn ezel ging hij ons voor, baande ons de weg en wees hem ons aan. Hij droeg in de hand niets dan een zwaard, hoedanig ik nimmer heb aanschouwd, en dat heette afkomstig te zijn van landen nog ver oostelijk van Ninivé en Babylon, en ik hoorde de steden noemen van Ecbatana en Persepolis, maar waar deze liggen is mij onbekend. Die dag vonden wij niets en wij keerden terug naar onze tenten en hun wachters, waar de vuren reeds schemerden aan de rand van het bos.
De dag daarop nu volgde Koning Asa een ander spoor en | |
| |
nadat wij vele uren hadden gezwoegd en dorstig waren geworden en op het punt stonden de Koning te vragen het zegel te doen verbreken van een waterzak hield hij stil op een kleine, open plek en beduidde ons te zwijgen. Hij keek naar de grond en hij keek omhoog. Toen sprak hij zacht iets tot die het dichtstbij waren. En deze woorden werden ons overgeleverd:
- Gaat met uiterste behoedzaamheid achter mij aan. Wij zijn op de goede weg. Het geluid neemt af.
Dit laatste begrepen wij niet, doch hij zette zich opnieuw in beweging; hij was afgestegen en leidde zijn ezel aan de toom. Wij honderd volgden als dieven in de nacht. Maar ik raakte beklemd.
Daarop - het was slechts een korte tijd later - ging het van mond tot mond en drong door tot mij die met Nathan mij bevond in de achterhoede:
- Hoort, de Koning heeft gelijk. Het geluid neemt af.
Nu bemerkte ik het ook zelf. Het geklapwiek der vogels had opgehouden, en wij vernamen ook niet meer het geschuifel van verschrikt wild, en de wind deed het naaldhout en het loof geboomte nog slechts lichtjes suizelen. Het zonlicht scheen flets tussen de stammen. Ik raakte bevreesd, en velen met mij.
Ook nog iets anders merkten wij op. Nu en dan zagen wij een menselijk wezen, dat niet tot onze troep behoorde, een enkeling, wegijlen. Zij schenen te komen uit een richting tegengesteld aan de onze, maar sommigen onderbraken hun vlucht plotseling door in een circel rond te lopen. De Koning deed geen moeite hen tot staan te brengen; alleen knikte hij, als bevestigend zijn vermoeden. Dan weer merkten wij anderen op die met ons evenwijdig gingen, doch | |
| |
op grote afstand en sluipend. En wij wisten dat wij op de goede weg waren, en toen beefden er velen onder ons van vrees.
Toen geschiedde het dat de Koning opnieuw stilhield en zijn zwaard tot een teken hoger dan onze hoofden bewoog in de lucht. Echter weerkaatste het niet als voorheen de zon in vonken en vlammen, doch het blikkerde vreemd, zoals lood blikkert. Dit verschijnsel deed ons het oog heffen en wij ontwaarden dat het woud, donkerder geworden, niet donker was door vermeerderd groeisel, doch door verminderd licht, en de koepel van de hemel welfde zich boven ons als een ronde plaat lood. Tegelijk voelde ik dat de hitte was vermeerderd.
Ten tweede male werd ons het woord van de Koning overgebracht, luidende als volgt:
- Moeder, o mijn moeder, dat gij de jaren van uw koningschap aldus kondet misbruiken.
En wij zagen dat hij enige tellen het gelaat bedekte met de gebogen arm. Maar vervolgens bond hij de ezel aan een boom en wees met het zwaard.
Wij stonden aan de ingang van een laan waarvan ik niet weet of zij door mensenhand was gevormd of natuurlijkerwijs. Het zwaard echter wees door die laan welke mijn blik langzaam volgde omdat het mij zo vreemd voorkwam dat het loof ziek scheen, en al verder zieker scheen geworden, en tegen het eind verdord, en nog verder ontbrak, zodat daar de kale takken in de lucht staken. Het was wijd rondom stil gelijk in een graf.
Toen klonk luid de stem van de Koning, en wijzend door de laan riep hij:
- Voorwaarts mannen, hier ligt ons doel!
| |
| |
Moedig ging de vorst voorop, en er waren er die hem volgden en anderen die wankelden, en nog anderen die met een schreeuw wegvluchtten, zoals wij eerder de onbekenden hadden zien vluchten, en een enkele beschreef een cirkel gelijk wie door een duizeling wordt overvallen.
De gedunde gelederen schonken mij een blik in de verte, en ik prijs de Here God dat ik er zo verwijderd van stond en dat het ook ten dele door de stammen voor mij verborgen bleef.
Hoe zal ik dit beschrijven? Aan het einde van de laan was een wijde, open plek en daar stond iets, maar het stond niet juist in de as van de laan, doch ietwat terzijde en half voor mij verhuld. Maar het was dit: iets ter grootte van vele mensen met een kleur van rood ijzerroest en zwartgevlekt. Het moest zo hoog wezen als een ceder en uit vele stammen samengetimmerd en geschaafd en gepolijst, en het licht lag als lood op zijn gladde flanken. Het stond half gehurkt op zo geweldige beenspieren dat ik mij dacht hier een reus te zien weergekeerd, als waarvan het boek Genesis gewaagt. Doch het ergste wat ik zag was de hellende houding gelijk van een roofdier, en waarlijk, ik zag dat zijn spieren zich langzaam samentrokken, voor een sprong tot boven de toppen der bomen en in het midden van onze troep. Toen slaakte ik een kreet en vlood, en Nathan, aan mijn zijde, maakte zich met een gil los van de aanblik en vlood de andere richting.
Maar de Here moet mij genadig zijn geweest dat ik de gelaatstrekken niet heb ontwaard, want enkel aan wat ik zag begreep ik reeds dat deze dermate ontzettend waren, dat slechts een zeer sterke van geest hen zou hebben kunnen aanschouwen.
| |
| |
Toen zweeg Safan, daar, op die nacht naast de koele waterput, en na een ogenblik voegde hij er aan toe:
- Ik weet niet meer hoe ik hier ben gekomen. Mogelijk werd ik onderweg beroofd, mogelijk ook wierp ik in waanzin zelf mijn klederen en wapenen weg. Een medelijdende moet mij een mantel hebben omgeslagen. Wel weet ik dat de koorts mij te bed de afgod telkens voor de ogen voerde en dan zag ik ook de trekken, te vreselijk om te beschrijven, en desondanks in ontzetting stellig nog geen duizendste van de werkelijkheid. Want ik houd het er voor dat het ontzettende van de werkelijke trekken lag in de overeenkomst met het menselijke. Ook houd ik het er voor dat de arbeiders der Koningin de aanblik van hun schepping niet hebben kunnen overleven, ziende wat zij hadden geschapen. -
Hij zweeg nu voorgoed, en allen om hem zwegen desgelijks.
Dit is dan het verhaal dat Safan die nacht verhaalde bij het houtvuur naast de koele put. Maar in die jaren doolden er velen rond door het land van Juda, geraakt in de geest, en velen verdwenen en kwamen niet weder, en Maächa werd niet omgebracht door de Koning, haar zoon, doch zij stierf buiten haar zelve in het zes en zestigste jaar haars levens in ketenen.
En in het eerste Boek der Koningen lezen wij in het vijftiende hoofdstuk (de verzen elf, twaalf en dertien) het navolgende:
‘11, En Asa deed wat recht was in de ogen des Heren, gelijk zijn vader David; 12, want hij (...) deed weg alle de | |
| |
drekgoden die zijn vaders gemaakt hadden; 13, ja zelfs zijn moeder Maächa, die zette hij ook af, dat zij geen Koningin was, omdat zij een afgrijselijke afgod in een bos gemaakt had; ook roeide Asa uit haar afgrijselijke afgod, en verbrandde hem aan de beek Kidron.’
|
|