| |
| |
| |
De heuvel
Tegen den zomer kwam Katadreuffe met de studie voor zijn doctoraal rechten gereed. Hij was volstrekt overtuigd dat hij zou slagen. Zijn repetitoren zeiden dat hij niets meer te leeren had, maar zijn overtuiging kwam niet uitsluitend van hun verzekerdheid. Hij bezat een veel machtiger geloofsprikkel, de vijand kon geen spaak meer in het wiel steken. Het afschuwelijk incident van een faillissementsaanvrage stond hem niet meer te wachten. Den moreelen schok die indertijd zijn staatsexamen even in gevaar had gebracht behoefde hij niet te duchten. Zijn schuld aan de bank was afbetaald, met alle renten en alle kosten. Zijn vader kon hem niets meer maken.
Zijn hersens waren in dezen tijd een enorm archief van wetenschap en hij wist overal den weg. De wetsartikelen waren voor hem als dossiers, hij greep ze uit het archief, sloeg ze open, en alles lag voor zijn oogen, beteekenis, historische wording, practische toepassing. Het verbaasde hem dat een zoo omvangrijke leerstof zich zoo gemakkelijk liet comprimeeren in de hersencellen, en toch leesbaar, toch kreukeloos bleef. Dit moest elke student ervaren, hij was geen uitzondering.
Hij voelde zich zoo kalm dat hij tot het laatst toe zijn Zondagmiddagen vrij hield.
Eens maakte hij met ‘haar’ en Jan Maan een tochtje door de havens. Het was in geen jaren gebeurd, zij wilde het nog eens graag overdoen, het water was haar grootste genegenheid, en het water dat was Rotterdam.
Zij stond tusschen haar beide zoons, ze wou niet | |
| |
gaan zitten, ze stond aan de verschansing. Het was een heerlijke middag, de golven hadden dien koninklijken slag van den grooten stroom waar de wind speelruimte heeft, met dalen en toppen, maar zonder schuim. Bij plekken waren de verschieten heiig, de rivier rook al naar de zee, zijzelf was half zee. En dit bracht Katadreuffe op de gedachte – maar hij sprak haar niet uit – dat het water van de zee met dat van de bergen een eeuwige bruiloft viert te Rotterdam. Als de Gankelaar nu tot hem had gesproken, hij zou niet meer alleen aan het woord zijn geweest, hij zou een partner hebben gevonden, de uitwisseling van hun gedachten zou het gesprek hebben verdiept. Katadreuffe observeerde zich niet, hij was zich niet bewust dat hij stond in den grooten kenteringstijd van zijn leven. Hij bevond zich op de demarcatielijn die de wereld van elken intellectueel verdeelt. De lijn is vaag, een veeg dien men onwetend overschrijdt. Eerst later als men zijn eigen wereldbol heeft leeren overzien valt het op hoe duidelijk de lijn getrokken staat. Katadreuffe was nu niet meer het intellect dat alleen gulzig absorbeerde, het begon ook af te kaatsen, ja, het begon van binnen uit licht te geven. En het beeld der lijn ging, als alle beeld, in zijn uiterste consequenties mank, want de wereldbol dien zij omspande was zijn eigen leven, wat aan deze zijde lag bleef het zijne gelijk dat aan gene, indien hij de lijn overschreed naar een terrein waar hij vrucht ging zetten, bleef de oude bodem hem nog steeds voedingsstoffen toevoeren. Hij was met al zijn eerzucht bescheiden, de ware eerzucht gaat met de bescheidenheid hand aan hand, men kan niet begeeren | |
| |
te bereiken zonder het besef dat men reiken moet, wie zegt ‘ik ben er’ is intellectueel een mausoleum.
De aanblik der havencomplexen was niet op zijn schoonst, er lag met den Zondag zooveel werk stil, zij voeren langs ertsbergen in alle kleuren, groen met glansen, of donkerrood, of roestig bruin, er ging niet vanaf, er kwam niet hij. Ginds werd een groote zeeboot gelost van graan, vier elevators lagen aan zijn romp te zuigen, het graan stroomde zoo snel in de lichters, het leek dikke gele olie. Zij lagen daar stil en vraatzuchtig, zij hadden het heele schip in hun macht, het bloedde aan hun zuignappen dood. En ook dat gaf Katadreuffe een beeld in de gedachte: zij waren brakwaterkraken geslingerd om een zoogdier van den stroom.
Toen aan de monding der Waalhaven ontrolde zich een binnenzee, en het vliegveld heel in de verte waar insecten boven glinsterden. Daar kwam een stevig windje overvaren, de jongens keken gelijktijdig op haar neer, naar haar hals. Ze had den doek reeds meer samengetrokken. Zag ze hun beider beweging, voelde ze hun woordelooze bezorgdheid? Ze liet niets merken, op dat mensch zat nu eenmaal een kop.
Katadreuffe geloofde in die mate stellig in zijn succes dat hij den dag vóór den aanvang van zijn examen niet werken wilde, en vrij vroeg en 's morgens reeds bij haar kwam en een wandeling voorsloeg naar het Park. Ze wou wel meegaan, maar de stad was met den werkdag zoo druk, ze zouden te veel in den stroom van de groote aderen raken, daar kon zij toch niet goed meer tegen.
Toen gingen ze nuchter met de tram. Aan het eind | |
| |
punt der lijn begon het Park en zij klommen langzaam en zwijgend den Heuvel op. Het was er redelijk stil, met wat slenterende werkloozen. De dag was drukkend en donker, met lage wolken en kruiende misten, bij zulk een hemel was Rotterdam-Water op zijn schoonst.
Toen kreeg Katadreuffe het gevoel dat hij op dit moment had gewacht, jaren lang, dat hij het in een visioen moest hebben gezien: aan den vooravond van een nieuwen grooten dag in zijn leven niet een wurgende angst, maar een zachte weemoed. Hij versnelde zijn pas, hij schudde haar hand.
– Moeder, moeder, riep hij, want ze was doorgeloopen.
Ze hoorde niet, ze ging verder, ze zette zich van hem af op de volgende bank.
– Moeder wil blijkbaar niet hooren, zei hij, en toen twijfelend:
– Mevrouw van Rijn?
Want hij herinnerde zich altijd nog den hatelijken viervoeter kruipend uit de tent aan den Hoek.
– Nee, zei Lorna te George, mevrouw Telger.
– Goddank, zuchtte hij.
– Mevrouw Telger, maar voor u in Godsnaam juffrouw te George.
Er stond een leege bank vlakbij, ze gingen zitten, en het kleine kind in den wagen reed ze zachtjes heen en weer. De ontmoeting was veel te verrassend, het gesprek moest vanzelf doodgewoon beginnen.
– Woont u nog altijd in de Boogjes?
– Nee, maar mijn ouders nog wel, en wij wonen er vlakbij. Het is een eind weg voor mijn man, maar hij | |
| |
fietst over de bruggen, net als ik vroeger deed, weet u dat nog?
Hoe zou hij dat niet weten!
– Ik houd zoo van die stille landelijke buurt, en ik heb mijn man overgehaald om daar te komen wonen.
Ze zweeg even, ze voelde een vraag die hij niet durfde uitspreken.
– Hij is boekhouder bij een Rijnvaartreederij.
Het zou haar nog wel goed gaan ondanks de slechte tijden, dacht hij. Ze was zoo volkomen een dame, in alle détails van haar toilet, ze was nog weinig veranderd. En in de zachte wrangheid van zijn vreugde verwonderde het hem dat het gansche paradijs van een man besloten kan liggen in zoo iets raadselachtigs, en dat toch bekleed is met een huid gelijk aan de zijne. Hij keek naar haar tanden, gaaf en wit, en de vrouw stelde hem een probleem te meer door dat vochtig blinkend inwendige. Want hij was een man, geen zoetsappig abstract bespiegelaar, in haar aanwezigheid was hij een man. En of zij den hachelijken gang van zijn gedachten begreep zei ze:
– En u, hoe maakt u het? Ik heb indertijd gelezen van uw candidaatsexamen. Hoe staat het met uw studie?
– Morgen begint mijn doctoraal.
– O, en u slaagt natuurlijk, u slaagt altijd.
– Ja, ik kan zonder ingebeeldheid zeggen: ja. Vindt u mij ingebeeld?
– Nee, zooals u het bedoelt niet. En ik ben overtuigd dat u het nog ver brengt. Om te beginnen wordt u advocaat.
| |
| |
– Ja, juffrouw te George, u zegt daar heel juist: om te beginnen. Als ik advocaat zal zijn dan ben ik nog niets. Dit is nu niet het tegenovergestelde van daarnet, dit is geen valsche bescheidenheid. Ik ben in mijn ziel overtuigd dat als ik eenmaal advocaat ben, dat ik dàn pas begin.
– Maar u brengt het ver, herhaalde ze koppig.
– Misschien ... in zekeren zin. Maar au fond ben ik laf. Denkt u niet dat ik mezelf langzamerhand ken?
Ze gaf geen antwoord, ze reed het slapende kind heen en weer, telkens een klein beetje. Hij hernam:
– Ik ben bezeten van één idee, ik ben bang voor alle andere, ik heb een particulieren veiligheidsdienst die me dag en nacht bewaakt. Is dat niet laf? Ik ben een lafaard.
Ze gaf geen antwoord. Het gesprek ging een verdrietigen kant uit. En toch boeide deze man haar, meer nog dan vroeger, zijn geest was gerijpt, hij werd eens nog een groote figuur. Hij scheen haar ook zachter, en tòch een man.
En nadat ze even voor zich had gezien keek ze hem aan, glimlachend zooals een vrouw doet die houdt van een man en het toch niet laat merken, misschien een zweem. Ze zag hem zoo volwassen, zoo trotsch, kuisch, eerzuchtig, ze zag zijn handen die thans reeds licht waren verbruind van enkele dagen lentezon. En ze zag hem zoo veroverend, juist omdat hij dàt niet wist. Ze zwegen beiden, terwijl ook hij haar aanzag, recht in haar oogen, die oogen wier kleur altijd weifelde tusschen grijs en blauw. Alle détails betrok hij in zijn blik, de nobele wreef van den kleinen voet, het been altijd | |
| |
wat schraal, maar toch met de welving der kuit een been van ras, de handen in de witte handschoenen met kappen rijk aan karakter, het haar gebronsd blond onder den kleinen hoed. Heel deze gestalte, rustig, smal, slank, haast óverslank en toch niet oververfijnd. Het hoofd, groot voor een vrouw, maar toch niet te zeer omdat zij lang was, – juist goed. Een mooie schedel, het voorhoofd breed, glad, echt vrouwelijk. Het gelaat dat hem zoo ontzaglijk bekoord had in zijn apartheid, de dunne lijn van neusvleugel naar mondhoek, dat was een oud leed, een verborgenheid voor hem in haar leven. Het gelaat van voorheen, in niets gewijzigd, in niets, slechts onder de oogen wat weggezonken, een kleine veeg schaduw, misschien dit de rest van hun gemeenschappelijk verdriet.
Hij zag haar nu anders, de meedoogenlooze vivisectie die hij zooeven op zichzelf had toegepast bracht kalmte in zijn blik en evenwicht in zijn woord, en met den grootsten eenvoud sprak hij zich uit, precies wetend hoever hij kon gaan:
– Ik zal nooit met iemand anders trouwen. U was een incident in mijn leven, een wit incident, hèt incident, dat vergeet ik niet, dat kan ik eenvoudig niet.
Natuurlijk moest ze toen even blozen, ze keek voor zich heen, en op haar trekken verscheen weer wat hij gezien had hij hun allereerste ontmoeting, op de trap, – iets droomerigs en iets glimlachends. Hij had het zoo eerlijk gezegd, zonder bijgedachten, een liefdesverklaring zoo delicaat verhuld dat het geen pijn deed, maar een zoetheid gaf, een subtiele vreugde, gelijk de nageur van iets welriekends dat langs ging en weg.
| |
| |
Toen wist hij ook het gesprek te wenden:
– Ziet u daar op die andere bank mijn moeder zitten, met haar rug naar ons toe? Is dat nu geen fijn mensch, die moeder van me? Wat zouden we het samen goed kunnen vinden als ik maar anders was! Maar het is gek, het klinkt misschien niet heel vriendelijk in uw ooren dat ik zoo over mijn moeder spreek, maar ik mag het u toch wel zeggen, we hooren niet samen, het ligt niet alleen aan mij, het ligt aan ons beiden, we irriteeren elkaar.
Ze glimlachte weer.
– U hebt een karakter, meneer Katadreuffe, dat wist ik al. Wat u nu zegt bewijst dat ook uw moeder een karakter heeft.
Hij peinsde.
– Het verwante bloed heeft soms zijn duisternissen. Zoo is het tusschen ons tweeën. Als we niet samenwonen schieten we best met elkaar op. We hebben ook dan wel eens kleine kibbelarijtjes, maar dat mag geen naam hebben. In elk geval is ze een bizondere vrouw.
Hij wilde er niet bijvoegen dat hij vreesde haar spoedig te verliezen, dat klonk sentimenteel.
– Komt u hier wel meer? vroeg hij. Ik heb u toch in geen jaren gezien.
Ze reed nog altijd het slapende kind zacht heen en weer.
– Nee, ik kom niet veel aan den noorderoever, soms om te winkelen, maar toch niet veel. Mijn man moest voor zaken naar Ruhrort, hij blijft een week weg, ik logeer zoolang bij vrienden van ons hier in de buurt, maar de week is morgen om.
| |
| |
Ze zei de laatste woorden met de oude guitigheid, hij glimlachte onbevangen terug. Hij begreep haar wel.
– Ik heb altijd gedacht, zei hij, dat ik u nog wel eens zou tegenkomen, maar hier ... Ik wou nu de rivier graag even samen met u zien. Mag ik?
Terwijl zij naar de borstwering liepen zei hij:
– Ik ben geen kind meer, ik besef heel goed dat een oogenblik als dit alles moet sublimeeren, voor een man ten minste. Daarom wil ik de rivier zien terwijl ik naast u sta, dan is ze voor mij op haar mooist, maar mooi is ze altijd.
Ze stonden samen bij de borstwering, ze reed het kind in den wagen, vooruit, achteruit, heel even maar, ze was op dit moment geen moeder. Het water zwoegde onder de rollende misten en den lagen hemel. Heel in het westen blonk rossig vuur van een werf. Aan een machtigen scheepsromp op stapel daverde van alle kanten het gehamer, in dien hoek sidderde de lucht. De fabrieken konden hun rook niet kwijt in den dampkring, een zwaar dof spinsel bleef hangen, aan flarden. De nevels stelden telkens voor de verrassing van onjuiste schattingen. Wat zich in de verte aandiende als een machtige rijnkast, werd van nabij zoo nietig. Maar daar stak een fijne zwarte punt tusschen de wolken en groeide tot een kolossalen zeestoomer die koolzwart uit een haven gleed, met sneeuwwitte verschansing en brug. Als roerdompen langs het moeras staken de hefkranen aan de kaden hun snavels schuins omhoog, onbeweeglijk, maar kijk, daar zag men ze draaien, bukken, en pikken uit de voorraden die op het water dreven. Zoo ver het oog ging, links en rechts, | |
| |
een stad in beweging, het water een lichtende loopende band.
– Het stiefkind onder onze groote steden, zei hij. En toch het beste en het fierste. Bent u het niet met me eens?
– Ik vind Amsterdam nòg mooier, zei ze.
– Nee, zei hij, ik niet. Rotterdam vind ik ònze stad. Juist omdat ze niet speciaal Nederlandsch is. Amsterdam is onze nationale stad, Rotterdam onze internationale. Ik voel voor het internationale, daarom voel ik voor deze stad. En dat stempel heeft ze gekregen van de zee, want de zee gaat over de grenzen, de zee is op de wereld de eenige werkelijke cosmopoliet.
– U wordt een denker of een dichter, zei ze, en glimlachte ernstig.
– Nee, zei hij, ik moet u alweer tegenspreken. Ik denk niet meer dan noodig is voor mijn daden, ik ben voor dichter te nuchter.
– Ik ga nu, zei ze.
Hij antwoordde:
– Ja, maar ik zie u terug.
– Bij toeval ...
– Juist, bij toeval. Ik zoek u niet op, ik wacht op het toeval.
Ze gaf hem een hand.
– Ik wacht op het toeval, herhaalde hij, haar hand even houdend. Herinnert u u nog ons eerste gesprek dien avond op kantoor terwijl u een gentleman agreement typte? Ik zoek u niet op, ik sluit met u een gentleman agreement.
Hij kwam hij zijn moeder zitten.
| |
| |
Een oude kennis, legde hij uit. Vroeger was ze de secretaresse van Stroomkoning.
– Had ze toen al verkeering?
– Nee, zei hij.
En daar hij het woord verkeering slecht bij haar vond passen, voegde hij er aan toe:
– Nee, ze was toen nog niet verloofd.
– Zoo, zei de moeder droog, niet achtend op de verbetering, dan ben je een groote ezel geweest, Jacob.
Want met het bliksemend begrip van een vrouw die moeder is had ze alles geraden, in het onderdeel eener seconde. Zijn kwijnend liggen, die eene week thuis. Een meisje was het geweest, en welk een meisje, dit meisje. Ze had hen toch daarnet naar elkaar toe zien gaan? Dat was voldoende, ze kon hun gerust verder haar rug toedraaien, daar viel niets meer te leeren voor een oude moeder.
Haar berisping ergerde hem, zoo deed ze altijd. Ze zweeg wanneer hij graag een woord hoorde, en, wilde hij eens zwijgen, dan viel ze er tusschen met een hatelijkheid. Altijd, altijd irriteerde ze hem. Hij zei het. Ze antwoordde droog:
– Dan moest je ook niet zoo dom wezen ... Kom, we gaan, ik krijg het koud.
Ze stonden toch nog even stil waar de Heuvel omlaag ging naar de kade en den stroom.
– Blijf jij Rotterdam maar trouw, Jacob, zei ze. Rotterdam is ònze stad. Wij zijn geen menschen voor Den Haag.
– Dat pest-Den Haag, smaalde hij, want zijn behoefte zich heftig te uiten was nog niet voldaan.
| |
| |
Wat denk je wel van me, moeder! Een stad van leegloopers en lammelingen.
Toen vonden ze elkaar terug, en in zoetjes schelden over en weer op den zetel der rijksregeering wandelden ze naar de tram.
Maar den diamant van het onderhoud met Lorna te George borg hij weg, want wat de edelsteenen van het zieleleven betreft is elke mensch een vrek: hij bekijkt ze eenzaam in de bankkluis van zijn hart, bij het licht van zijn herinnering.
|
|