| |
| |
| |
Zaken en feest
Den volgenden winter was Katadreuffe met zijn studie voor het doctoraal examen reeds heel behoorlijk gevorderd. Zijn studieplan was precies gelijk het vorige. Hij bezocht de nieuwe hoogleeraren en wederom werd aangeteekend dat hij niet tot het bezoeken van de academie in staat was. De stof was veel omvangrijker en hij moest derhalve meer steunen op de voorlichting van repetitoren en daarvoor meer betalen, maar Stroomkoning had zijn salaris verhoogd. De nieuwe studie lag hem nog beter dan die voor zijn candidaats, hij zat nu midden in het levende recht, en hij had nog duidelijker een voorsprong op andere studenten doordat hij van de practijk van het recht al iets wist. Hij had zijn professors verteld dat hij trachten wilde zijn doctoraal in twee jaar te doen, en zij hadden de mogelijkheid daarvan zeer kennelijk betwijfeld, maar hij bleef overtuigd dat het kon. Althans wanneer geen onvoorziene invloeden zijn voortgang zouden remmen. Voor zijn gezondheid was hij niet meer bang, zijn gestel bleef delicaat, maar hij voelde zich goed, hij sliep redelijk, van slaapwandelen was geen sprake meer, en bloed had hij niet opnieuw opgegeven, dat moest inderdaad van de maag zijn gekomen. Zijn geestelijk evenwicht had hij geheel herwonnen.
Niet zoo zelden werd over juffrouw te George gesproken. Stroomkoning zei dikwijls vertrouwelijk tegen hem, doelend op juffrouw van Alm:
– Die is toch niet je dàt.
En dan slaakte hij verzuchtingen over zijn vorige | |
| |
secretaresse, maar hij maakte nooit toespelingen dat Katadreuffe de schuld droeg van haar vertrek, hij bepaalde er zich toe te zeggen:
– Zoo een krijg ik van mijn leven niet meer terug.
Het verwarmde Katadreuffe, en het bewees tevens dat Stroomkoning zich met de nieuwe wel tevreden wilde stellen. Zij deed ook haar best en zij was volstrekt niet zoo slecht. Maar zij bezat niet dat beschaafde van juffrouw te George, men zag aan haar houding, aan alles, onmiddellijk dat zij een stenotypiste was. Dat verdroot Stroomkoning inwendig nog het meest. Want met juffrouw te George had hij op de vergaderingen in de groote zaal gepronkt, die was zoo apart, daarnaar keek ieder, en dat kijken had hem vaak zooveel plezier gedaan, want zij gaf cachet aan zijn kantoor. En naar juffrouw van Alm, ofschoon haar trekken niet onaardig en haar tanden zelfs mooi waren, keek haast niemand en zij scheen ook de debatten niet te volgen, nog niet in de heetste rumoeren veranderde iets aan haar uitdrukking, het was een mecaniek die notuleerde.
Eens had Katadreuffe de oude pijn voelen herleven. Het kwam door juffrouw Sibculo. Ze was nog altijd verloofd, er bestond uitzicht op een huwelijk, echter nog geen dadelijke mogelijkheid. Haar verloofde klom gestadig op, maar langzaam. Zij scheen nu ten slotte over haar ongelukkige genegenheid voor Katadreuffe heen, zij koketteerde niet meer met lachjes en kuiltjes en zuchten, die haar niet hadden gestaan. Het gezichtje op den te korten hals, van nature onbeduidend, had zich met de jaren toch iets veredeld, het was wat smaller, wat bleeker, wat voornamer. En Katadreuffe | |
| |
mocht haar thans wel, en liet toch weinig merken. Hij was een goed tacticus, hij scheen de vrouw te begrijpen als den man, de minste toenadering kon noodlottig zijn.
Maar op een keer zei juffrouw Sibculo dat juffrouw te George getrouwd was, al wel een jaar. Zij gingen niet met elkaar om, zij woonden te ver vaneen, er was ook weinig gemeenschappelijke belangstelling tusschen hen geweest, zij had het weer van anderen. Ja, juffrouw te George woonde nog altijd hier, maar hoe haar man heette was haar ontschoten.
Dat woord ‘man’ kwetste even Katadreuffe, hij was niet jaloersch en toch gewond. Hij zag opeens weer de tent aan den Hoek, met die parmantige kleine vlag van oranje-blanje-bleu, en dien schavuit kruipend op handen en voeten door de opening. Ze was nu natuurlijk mevrouw van Rijn. Maar hij roeide het snel uit, en ten slotte zou het ook te dwaas zijn daarover te blijven piekeren. Indien niet iemand als juffrouw te George huwde – en haar eerste jeugd was ook reeds voorbij – wie dan wel?
Het kantoor kreeg van de malaise een klap van beteekenis, toch kon het zich goed handhaven en daarin gedroeg het zich gelijk de meeste advocatenkantoren, want de nieuwe conjunctuur trof de rechtspraktijk niet in dezelfde mate als den handel. Stroomkoning bezuinigde niet op de salarissen, hij was daar allerminst de man naar, slechts werden de opengevallen plaatsen niet vervuld. En het kwam zóó uit dat hij de beide hem ontvallen medewerkers het minst miste. De Gankelaar was voor hem minder een kracht geweest dan | |
| |
wel een uithangbord, en nog niet in de mate waarin hij zich dit had voorgesteld omdat deze jonkheer als advocaat zijn adelspraedicaat niet droeg. Van Gideon Piaat had hij wezenlijken steun ondervonden, diens acquisitievermogen was onomstootelijk gebleken, en aan de strafpraktijk had hij goed verdiend. De strafzaken evenwel kwamen nu zelden meer voor, omdat niet Piaat daar was om ze als een magneet naar het kantoor te trekken. Toch was Stroomkoning niet te rouwig, geld ging hem niet boven alles, en als civilist oordeelde hij de crimineele praktijk steeds een weinig inferieur. De twee overgebleven medewerkers, Carlion en juffrouw Kalvelage, waren de beste, Carlion zou hij wel binnen niet te langen tijd in het kantoor opnemen. En Katadreuffe groeide naar de praktijk toe; met zijn inzicht van ervaren advocaat zag hij voor hem nog een mooie toekomst weggelegd, hij moest alleen beter kunnen rekenen.
Intusschen had hij het salaris van Katadreuffe verhoogd zonder tegenstand te ontmoeten, want Katadreuffe vond thans zelf dat hij op verhooging recht had. Hij was niet hebzuchtig, maar ook niet valsch bescheiden, hij mocht de waarde van zijn werk thans inderdaad hooger aanslaan. Want hij begon zelf meer en meer de plaats van een medewerker in te nemen, Stroomkoning zou het niet met zijn beide juristen hebben afgekund wanneer niet Katadreuffe de prodeopraktijk had overgenomen. Tot dusver hadden de medewerkers dat zelf moeten waarnemen en bovendien onder elkaar de prodeozaken van Stroomkoning verdeelen. Nu kwam dat alles te rusten op Katadreuffe, | |
| |
althans het omvangrijke schriftelijke werk. Het ging, de zaken waren meestal cliché, maar ze vereischten toch tijd, en dien bespaarde hij hun.
Ook groeide Katadreuffe van lieverlede in de praktijk van Stroomkoning zelf, want aan juffrouw van Alm liet hij niet alles over, en soms ontbood hij zijn bureauchef. Deze kreeg daardoor een inzicht in de ‘big business’, geslonken wel is waar, toch belangrijk gebleven, het extra-processueele advocatenwerk van vergaderingen houden, regelingen treffen, belangengemeenschappen sluiten, arbitrages voeren. Bij sommige vergaderingen had Stroomkoning Katadreuffe aan het tafeltje, en deze leerde daarvan met open oogen en open ooren.
Hij zag de groote kooplui van vlakbij, het intellect in den handel. En die samenkomsten waren in de hoogste mate boeiend. De kooplui waren zakelijk en gedecideerd, maar zij hadden nooit tijd gehad het gesproken woord te cultiveeren, een enkele slechts was daarmede van nature begiftigd. En geen van hen bezat het juridische inzicht, dat iets afzonderlijks is, dat men niet verkrijgt zonder studie. Den juisten vorm aan hun denkbeelden moest altijd Stroomkoning geven. Toen zag Katadreuffe voor het eerst dat de advocaat een onmisbare schakel is in den handel. Zijn contracten voorkomen, althans beperken het geschil.
En hij leerde nog meer, hij leerde inzien dat Stroomkoning de grootste was onder de drie advocaten van het kantoor, dat het in hem zijn chef als allround advocaat moest erkennen. Het kwam deels op rekening van zijn leeftijd en ondervinding, maar toch moest hij den aan | |
| |
leg van een echt advocaat altijd hebben bezeten. Er ging iets van hem uit dat men niet kon aanleeren. Hij had ook zijn uiterlijk mee, dien grooten grauwen leeuwekop met de kattesnorren en oogen van lichtgroen beryl, en den overtuigenden zacht grommenden klank van zijn stem, maar hij had bij zijn geboorte een vlugheid van denken meegekregen die hem uit de debatten dadelijk het essentieele deed afscheiden, en ook een spelend gemak in den omgang met de meest heterogene karakters. Hij zette ten slotte ieder naar zijn hand, hij kon met menschen omgaan, dat was zijn grootste kracht. Op zijn tijd was hij luchtig, ernstig, onstuimig, kalm, aanvurend, bedarend, bereid tot vechten, bereid tot vergelijk. En hij bezat een vlotte geestigheid in het gesprek, en ook die varieerde hij, met de fijnen was hij fijn spiritueel, met de groven wat grovver.
Katadreuffe, tot erkentenis gekomen, vond zijn vroegere taxatie van Stroomkoning die van een blaag. Hij schaamde zich dat hij eens had gehoopt noch als de Gankelaar, noch als Countryside, noch als Stroomkoning te worden. Wat den laatste betreft was zijn jong oordeel kortweg ridicuul aanmatigend geweest. Stroomkoning was een figuur, hij mocht voorloopig willen dat hij hem evenaarde, en niettemin wilde hij ànders worden, ook een figuur, maar anders toch, en méér.
Katadreuffe had van den zomer geen vacantie genomen, hij was blijven doorwerken, stevig en regelmatig, maar hij nam nu ook regelmatig eenige ontspanning. De Zondagmiddagen en -avonden hield hij vrij, met den zomer waren hij en Jan Maan nog al eens | |
| |
naar het strand aan de Waalhaven gegaan. Katadreuffe kwam niet meer aan den Hoek, hij behield daaraan een beschamende en ook weemoedige herinnering. Hij bepaalde zich dus tot het havenstrand, ploeterde wat in het brakke water en lag zich te zonnen in het rivierzand. Er was een heele tentenstad verrezen, de kleine intimiteit na de eerste ontdekking vervlogen. Het beviel hem niet meer zoo, de reuk van het Rotterdamsche volk begon hem te hinderen, zijn geluid, hoezeer ongekunsteld, te ergeren, zijn te nauwe aanraking te stuiten. Hij vervreemdde van het volk, hij steeg, maar ook het volk vervreemdde van hem, het zakte. De malaise maakte zooveel werkloozen, men ging het aan de gezichten zien, het werd een type, een nieuwe figuur kwam in het stadsuiterlijk. Zij waren vaak haveloos en slordig, zij geneerden zich niet kapotte kleeren af te stroopen en een onfrissche naaktheid te etaleeren. Het ging positief op zijn reukzenuwen werken. Er waren nog genoeg kloeke en struische menschen, maar van de anderen kreeg hij een zwakke walging. Hij zei aan Jan Maan dat hij liever wegbleef.
– Kapitalist, schold Jan Maan.
– Ja maar, zei Katadreuffe, die menschen kunnen toch hun goed nog wel heel houden, de steun is hier royaler dan in de meeste landen. En water is er hier vanouds genoeg.
– Ja maar, antwoordde Jan Maan, je beseft de moreele depressie niet van stroomeloos rondloopen. Je bent een verblinde enghartige kapitalist. Je moest in hun plaats staan.
– Dat meen je niet, Jan.
| |
| |
– Nee, dat meen ik ook niet, en toch meen ik het.
Om zijn vriend te plezieren, ook omdat hij niet tevreden was met zijn eigen houding ging hij met Jan Maan van den winter weer een paar keer naar het roode Caledonia. En zij namen ‘haar’ mee, want zij ging ook wel graag. Katadreuffe bezocht echter niet meer de vergaderingen, hij ging alleen nog naar de Russische films, en zij gingen op de Zondagmiddagen, want de avondlucht was voor haar verkeerd. Ze voelde zich met den winter weer wat beter, – ach hemel, het kon nog zooveel jaren duren, ze hoestte maar gaf niet op, en als de jongens langzaam liepen liep ze voor haar genoegen het heele eind, heen en terug. Eigenlijk was ze niet ziek, ze teerde alleen maar weg, het was een echte sluipende tering. Ze was nu zeker al zes jaar ziek, maar ze sprak er niet over en beklaagde zich ook niet innerlijk, want alles samengenomen had ze toch een veel beter leven gehad dan de meesten.
In Caledonia zagen ze de films van Eisenstein: Potemkin en De generale lijn. De zaal zat aldoor ademloos, aan het slot werd stormachtig geklapt. Katadreuffe rondkijkend verwonderde zich dat deze communisten in doorsnee toch zoo echt fatsoenlijke Nederlanders bleven. Het schuim lag in hun abjecte periodieken en in enkele ongure individuen. Maar ‘zij’ had ten slotte gelijk, er moest in het beginsel iets goeds zitten, anders hield het geen stand, – alleen het was niets voor hem. En zijn moeder, dat behoudend menschje, zat hier zoo rustig als in haar element. De aanblik van deze zaal was toch nog heel anders dan die van den vriendenkring van Jan Maan, welke nog altijd | |
| |
op zijn kamer samenkwam, en dien Katadreuffe herkende aan zijn geur. Zijn stekeblinde vriend had zich natuurlijk omhangen met het uitvaagsel van de Partij.
De films van Eisenstein sleepten hen mee, geen hunner had ooit iets zoo machtigs gezien. De generale lijn was eenvoudig subliem.
– Het lied van den akker, zei Katadreuffe.
Zij werden opgenomen, zij gingen onder, zij werden verpulverd door een rhythme dat in de films klopte als een bloedsomloop. Zij circuleerden zelf mee door het bloed van deze films. Ook ‘zij’ die anders het nuchterst bleef was verbijsterd. En naar huis gaande triomfeerde Jan Maan voor een moment volkomen over de beiden, want hier zweeg alle kritiek.
– Die Russen toch, zei hij. Kerels!
– En blijkbaar gelukkig de Lubjanka's te boven, zei Katadreuffe die nog iets op het communisme wou afdingen, zij het slechts in zijn historische wording.
Ook zagen zij Dzigan's Matrozen van Kronstadt, en dat was eveneens respectabel, en verrukkelijk van fotografie, want nu kenden de Russen ook de techniek in de finesses. Toch bezat deze film niet de veroverende aandrift der oudere meesterwerken van Eisenstein, en daar kwam, voor háár hoogst hinderlijk, weer een dunne vrouwestem in het Russisch van achter het doek preeken en veel van het effect bederven.
Dit waren Katadreuffes uitgangen, ook wel een wandeling met haar naar het Park of de Oude Plantage, voor de rest deed hij niets dan werken. En een enkele maal met te slecht weer bleef hij thuis en las middag en avond in het Lexicon. Hij had het nu van U tot en | |
| |
met Z doorgenomen, niet alles, wel het essentieele, en hij beheerschte zijn gedachten thans in die mate dat als hij het in de hand nam hij niet dacht aan Lorna te George.
Hij leefde voor zijn werk en met de paar menschen die hij kende. Degenen met wie hij in aanraking was gekomen na het heengaan van juffrouw te George bezaten niet zijn reëele belangstelling, het was of met haar veel van zijn aandacht voor zijn medemenschen was verdwenen. De Gankelaar was er niet meer om hem tot nieuw actief beschouwen van den mensch te prikkelen. Juffrouw van Alm liet hem onverschillig, ook de nieuwe jongste bediende, zelfs zijn hospes en diens kamers hoewel hij het daar per slot toch gerieflijker had dan in zijn kille zonlooze bedsteekamer bij Graanoogst.
En hij leefde volkomen evenwichtig voort naar zijn doel: slagen. Want de vijand had den strijd blijkbaar opgegeven. Hij loste zijn schuld af, punctueel als de klok, hij was er nu bijna doorheen.
Tegen de lente vaardigde het kantoor van C., C. & C. opnieuw den jongen Countryside af naar Rotterdam, hij kwam met zijn zoete zware sigaretten, zijn tanden meer nog doorgaat van cariës dan vroeger, de goudpunten dichter rondgestrooid door zijn gebit, zijn stem dieper, vermoeider, de zwarte haargroei op zijn handen eerst geremd door zijn knokkels. Er zou een groot feest zijn bij Stroomkoning die veertig jaar advocaat was. Hij gaf een feest aan enkele vrienden, enkele cliënten en aan het kantoor. De jonge Countryside logeerde op de villa der Stroomkonings te Hillegersberg aan de plassen, mevrouw Stroomkoning was opnieuw weg | |
| |
van hem, maar hij kwam veel op het kantoor ook, want hij stelde groot belang in Katadreuffe.
De jonge Countryside was nu de oudste geworden van zijn eigen kantoor. Cadwallader was dood, de oude Countryside had zich teruggetrokken, maar twee zoons van Cadwallader bezetten de vrijgekomen plaatsen. Het kantoor heette nu Countryside, Cadwallader & Cadwallader, het kon bij afkorting nog steeds C., C. & C. worden genoemd.
De jonge Countryside was nu weer een paar jaar ouder geworden en dienovereenkomstig verder verboemeld, maar hij stelde zich veel nieuwe levenskracht voor van de Dutch gin. Hij was nog meer simiësk dan voorheen, en bleef toch altijd een heer, de representatieve zoon van een groot volk. Het speet hem dat de Gankelaar weg was, met dien had hij zoo prachtig kunnen opschieten, de andere twee medewerkers trokken hem niet aan. Maar hij stortte zich op Katadreuffe, hij had hem plotseling ontdekt. En hij hield hem urenlang van zijn werk af. Katadreuffe had niet verzuimd tusschen zijn studie door zijn talenkennis te vergrooten, eigenlijk was dat ook een deel van zijn studie. Hij was met het Engelsch begonnen, dat kwam hem hier het meest van alle vreemde talen te pas, hij had conversatielessen genomen, hij verstond het goed en sprak het redelijk. Dus konden zij beiden in de oppervlakkige onderwerpen die Countryside voor zijn gesprekken koos elkaar goed volgen. En steeds eindigde Countryside met het dringend, bijna dwingend verzoek:
– You show me the sights of the town.
Maar Katadreuffe wist van de vermakelijkheden van | |
| |
Rotterdam in het genre dat Countryside zocht – alleen voor heeren – niets af, en verontschuldigde zich, telkens zeggende dat hij zijn avonden niet vrij had.
Stroomkoning voelde zich niet graag het middelpunt van een feest, hij deed het jubileum geheim blijven, het werd een feest in het kantoor en voor het kantoor. Er zou een diner wezen voor zijn gasten in de groote zaal, en tegelijk een diner in de ontvangzaal voor zijn personeel.
Het kantoor bleef 's morgens nog geopend, de laatste cliënt was mevrouw Starels. Zij kwam juist tegen het sluitingsuur en tegelijk met de eerste bloemstukken. Zij scheen een zintuig te bezitten dat de intieme feesten van dit kantoor blindelings constateerde als de roedelooper het grondwater.
Ditmaal kwam zij niet anders dan de declaratie betalen, en mocht dus nog even bovenkomen. Stroomkoning kreeg ze niet te zien, die was er nog niet. Katadreuffe tikte achter zijn tafel de kwitantie. Zij had haar man, den cargadoor, meegebracht, ze waren verzoend. De cargadoor was een robuuste knaap, niet meer heer dan zij dame. Ze was hier zoo volmaakt thuis, ze trok den cargadoor tot in het bediendenkantoor, en wijzend op Katadreuffe zei ze tot haar man:
– Kijk, lieve lieveling, dat is nu de heer die studeert voor student.
– Ach God, vrouw, je bedoelt natuurlijk wat anders, zei de cargadoor wien Katadreuffe steenkoud liet voor zoover niet de geestdrift van zijn echtgenoote voor dit jongmensch hem te denken gaf.
Hij keerde zich wat norsch om, hij had al reeds een | |
| |
paar dagen spijt van de verzoening. Mevrouw trok hem verder, de gang in.
– En dit is de zaal van meneer Stroomkoning, lieve lieveling.
Ze was er nog nooit geweest, maar dat verzweeg ze. Katadreuffe kwam hen achterna met de kwitantie. Mevrouw vroeg:
– Mag mijn man de zaal eens zien, meneer Katadreuffe ?
Ze stonden beiden op de breede trap, Katadreuffe reikte de kwitantie aan den cargadoor.
– Met genoegen, mevrouw, zei hij en wilde langs hen gaan om de deur te openen.
Mevrouw had echter met een vlugge beweging de kwitantie uit de handen van meneer gegrist.
– Dat ding is van mij.
De man werd rood.
– Ben je gek? Geef op.
Hij maakte zich kwaad, hij wilde het papier wegrukken, ze hield het achter haar rug, hij trok slechts een snippertje af, hij vloekte:
– Als je het niet bliksems gauw teruggeeft, dan ... Wie betaalt die lekkere processen van je, jij of ik? ... Wie is altijd maar weer goed voor het geld?
Hij poogde nog een paar maal vergeefs het papier te bemachtigen, en toen was het tusschen die twee opeens weer mis. Ze frommelde de kwitantie in elkaar en wierp het balletje voor zijn voeten.
– Daar!
Koninklijk liep zij het bediendenkantoor in, hij brieschend het huis uit. Toen Katadreuffe met het | |
| |
opengevouwen papier binnenkwam zat ze reeds tegenover zijn tafeltje met tranen aan haar wimpers.
– En nu wil ik dat u me helpt. Die juffrouw Kalvelage is niets lief voor me geweest ... Ik ga nooit meer naar dien man terug, maar u moet me voortaan helpen.
– Morgen dan, mevrouw, nu is het kantoor dicht, morgen zullen we verder zien.
Zoo kreeg hij haar weg. Kleine traantjes schreiend uit mooie maar opzichtige oogen wandelde ze met zwaar, gepantserd vleesch tusschen de aangedragen bloemen naar buiten. Vlak na haar vertrok hijzelf.
Het diner van dien avond werd verzorgd door den restaurateur bij wien Stroomkoning placht te eten. De tafels waren met smaak versierd, hij zelf hield er een oog op en later, bij het begin van het diner, kwam hij nog eens kijken of alles goed liep. Om acht uur verschenen de gasten allen tegelijk, men had eerst in een bar een borrel gedronken, de stemming was er reeds. En men ging dadelijk aan tafel.
In de ontvangzaal was de ronde tafel gedekt voor het personeel, maar nu was het geen maal à l'improviste, integendeel, een vorstelijk galamaal met menu's gedrukt op Oud-Hollandsch papier, het vignet met de hand geschilderd, de wijnen tusschen de spijzen gedrukt in rood. Dat menu klonk als een klok, met vischwijn, Bordeaux en Bourgogne, en twee soorten champagne, voor en na. En het diner was voor het personeel hetzelfde als voor de groote zaal. Het heele personeel was present, alleen de jongste bediende ontbrak, maar Stroomkoning had ook hem bedacht. Katadreuffe zat met de drie typisten, juffrouw van | |
| |
Alm, juffrouw Sibculo, juffrouw van den Born, met Graanoogst, diens vrouw, en Pop. Het verheugde hem weer eens aan tafel samen te zijn met het gezin van zijn ouden hospes, hij had opnieuw juffrouw Graanoogst en Pop aan zijn zijden geplaatst. En hij miste wel iemand, zij zou aan het gezelschap onmiddellijk distinctie hebben gegeven, zooals toenmaals, maar hij was niet weekelijk, hij miste haar expres niet te veel. Het deed hem genoegen dat juffrouw Graanoogst nu niet telkens hoefde te draven naar de keuken, ze had er niets te maken, daar stond de kok, en kellners gingen rond. Pop sprak telkens tegen hem, ze was nog een kind, maar ze werd groot en had al vormen. Eensklaps zag hij in dit kind de vrouw, hij doorschouwde het diep en hij schrok. Want hij merkte het behaagzieke in de maniertjes, hij vond de oogen veel te mooi om nog mooi te zijn, en hij dacht: de moeder moet oppassen of er komt van de dochter niets terecht.
Toen wees in een stilte juffrouw Graanoogst naar een punt:
– Dien anderen keer zat dáár juffrouw te George.
En even kwam het gesprek op haar, zij was van de vroegeren de eenige die werd herdacht, maar men wist van haar huidig leven niet het ware, ze was getrouwd, ja, maar verder? En spoedig ging het gesprek weer in andere bedding.
Niemand had ooit voor dergelijke spijzen gezeten, men vond het meer curieus dan lekker. Katadreuffe nam van alles heel weinig, ten slotte smaakte hem nog het best een glas water. Graanoogst de veelvraat vond het gevogelte naar zijn gading, hij nam daarvan twee | |
| |
maal, het hiaat op zijn kruin ging al blozen, en desondanks zuchtte hij naar zijn vrouw:
– We mogen niet ondankbaar zijn, maar ik eet net zoo lief gestampten pot.
Zijn oogen keken met hun ondiepe melancolie, hij schonk zich nog maar eens in.
Katadreuffe zag de tafel rond, juffrouw van Alm bleef stil en stijf, hij zag onwillekeurig altijd door dat meisje heen haar voorgangster, hij had voor haarzelf nooit veel aandacht. Des te meer mocht hij juffrouw Sibculo die, ook zonder verloofde, vroolijk en vriendelijk was en een goede gast. Juffrouw van den Born was nu ook als een jonge dame verschenen met een redelijke jurk en waarlijk een ring. Want zelfs zij was verloofd geraakt, het onmogelijke mogelijk gebleken. Maar door de week droeg ze nog steeds de zonderlingste kleedij. Kort geleden had Katadreuffe op straat een paartje ingehaald waarnaar ieder omkeek, iemand met een jongenskop en plus-fours, en iemand met lang haar en een cape. De jongenskop was juffrouw van den Born, de cape haar verloofde, een bleek stukje misselijk. Het scheen een paartje in travesti, maar antipathiek.
Met den warmen avond, een vroegen zachten lenteavond werd het ten laatste benauwd in de wachtkamer, de deur naar de gang ging open, en ook de deur van de groote zaal. Het was juist de tijd der toespraken, ze konden hier alles volgen. Ze hoorden Carlion spreken met al zijn ennetjes, het was niet slecht en in elk geval goed bedoeld, te droog alleen, te zakelijk, met te weinig voordracht. Maar uitbundig succes oogstte de toespraak van juffrouw Kalvelage, haast een satyre, op | |
| |
het beroep, op de cliënten, op alles, op haarzelf, dit lichaamloos schepseltje toonde een flitsend esprit waar beurtelings stormachtig om gelachen en ademloos naar geluisterd werd. En het slot, plotseling met eenige echt warme woorden voor Stroomkoning, was in zijn onverwachtheid, zijn abruptheid onweerstaanbaar. En mevrouw Stroomkoning, opeens van haar wèg, stond op om haar een kus te geven.
Toen was het woord van dank aan Stroomkoning, hij moest eerlijk bekennen dat bij de toespraak van juffrouw Kalvelage alles verbleekte. Maar hij bezat het gemak van spreken, hij beantwoordde ieder, zijn toon en zijn woorden waren hartelijk, en toch ontbrak hem niet zelfcritiek, hij zei dat, als hij nu zoo hartelijk kon spreken en zoovelen als een hartelijk mensch was voorgekomen (zooals gebleken was uit de vele loftuitingen) dit hem ook steeds gemakkelijk was gevallen niet uit innerlijke verdienste, maar door de gunst der omstandigheden. Ook herdacht hij even den dood van Gideon Piaat. Hij zweeg over de Gankelaar.
Men meende dat het daarmee was afgeloopen. Niet alzoo. Want de jonge Countryside die tot ieders verbazing had aangekondigd dat hij niet zou spreken, geen syllabe, – de jonge Countryside verraste alle dischgenooten door een slotwoord in het Nederlandsch dat hij sterk brouwend maar overigens heel duidelijk over het voetlicht bracht. En mevrouw Stroomkoning, naast hem gezeten, was toen weer weg van hèm. Zij drukte een kus op een wang van gerimpeld oud leer.
Inmiddels werd het dessert rondgediend en de stemming in de wachtkamer steeg aanzienlijk, vooral bij de | |
| |
meisjes, want deze veelsoortige zoetigheid was werkelijk verrukkelijk. Vlaas, taarten, ijs, bonbons, geglaceerde ananas en kastanjes, alles zeer samengesteld en verfijnd, maar zoet, goddelijk zoet aan de vrouwelijke verhemelten. En toen kwam ook Stroomkoning en zei tegen Katadreuffe:
– Nu ik op jouw plaats, en jij op de mijne.
Want hij wilde het eind van den avond meeleven met zijn personeel, waarvan hij de meerderheid zóó weinig kende dat hij de namen niet of nauwelijks wist. Hij deed zoo ongedwongen en ook was toen de stemming reeds zoo vroolijk dat er van verlegenheid geen sprake kon zijn, integendeel, zijn komst voerde de vreugde nog op.
Mevrouw Stroomkoning wenkte Katadreuffe, hij moest zitten waar haar man gezeten had, aan het hoofd, aan haar linkerhand. Katadreuffe beeldde zich niets in, hij was daarvoor van nature te nuchter, hij begreep wel dat dit slechts een vlot aardigheidje voor éven was van menschen die vlot zijn in den omgang, vooral niet minzaam, niet neerbuigend in hun houding tegenover ondergeschikten. Mevrouw Stroomkoning, tusschen hem en Countryside, was weg van beiden.
Aan den anderen kant van Katadreuffe zat de dochter van Stroomkoning. Hun kinderen, een jongen en een meisje, waren thans groot, maar zij hadden altijd iets teers behouden, kinderen door een vader verwekt na het climacterium, een lichte degeneratie in hun gestel. Molyneux heette de zoon naar den ouden Countryside, het meisje heette Leda. Molyneux had geen goed leerhoofd, hij zou nooit opvolger van zijn | |
| |
vader kunnen worden, maar hij bezat een eigenaardig teekentalent, wel is waar niet oorspronkelijk, herinnerend aan Beardsley, maar zeldzaam, hij was in de kunst de cosmopoliet zooals de mensch van vóór den oorlog zich het cosmopolitisme dacht, hij was een volstrekte epigoon, en een merkwaardig late. Hij was in zijn penteekeningen nooit obsceen, maar soms zoo pervers dat zijn gezonde sportieve moeder enkele wegsloot en erom huilde. Hij was decadent, hij zou wel niet oud worden. Zijn trekken waren regelmatig, maar zijn oogen stonden te onrustig en te hol.
Het meisje was niet ziekelijk, een knap en dom gezichtje, maar haar blik keek wat flets, haar oogen werden eerst 's avonds mooi.
Katadreuffe, bescheiden de tafel rondziende, voor het eerst opgenomen in een hoogeren kring, het hoofd koel, zag dat de vrienden en cliënten van Stroomkoning toch ook nog anders konden eten dan in den vestingtrant. Want hier, tusschen dames, toonden zij in de eerste plaats aandacht voor het gesprek, dan kwamen de wijnen, en dan pas de spijzen. Ook dit was een beeld dat hij niet vergat. Mevrouw Stroomkoning intusschen vertelde dat hij wel binnenkort de nieuwste medewerker van haar man zou zijn, ze deed ieder, ook hemzelf, voelen dat hij hier niet zat als bureauchef, maar als gevorderd student. Hij werd volkomen aanvaard, dat begreep hij zelf, hij zat hier rustig en toch bescheiden, hij was de student, de aanstaande jurist. En wat hij niet bedacht, zijn knappe gezicht deed de rest. Leda Stroomkoning keek verstolen naar hem.
Men brak op toen Stroomkoning van de ontvangzaal | |
| |
terugkwam, de dames werden thuisgebracht, de heeren gingen nog wat nafuiven in Den Haag, en Katadreuffe moest mee, dat sprak. Met de heeren ging als eenige dame mevrouw Stroomkoning, zij chauffeerde haar wagen, haar man naast, Countryside en Katadreuffe achter. De wagen reed voorop met een vaart, de rest jakkerde achteraan, in een half uur was men er. Daar, in een dancing, werden de heeren omringd van deernen, mevrouw lachte, ze moedigde de heeren aan:
– Dansen jullie maar, gerust.
En zelf gleed ze weg met een vreemdeling, dat moest wel een attaché wezen van een gezantschap. Katadreuffe die niet kon dansen zei tot zichzelf: dat moet ik leeren, God, ik moet nog zooveel leeren.
Hij zou het leeren omdat het hoorde, niet omdat hij het innerlijk verlangde. Want dit slot van den avond stond hem tegen. Het kijken van de lichte vrouwen zou hem bovenmate gaan ergeren, maar hij moest zich bedwingen, en het lukte.
Hij bleef zitten, hij had gelukkig aldoor gezelschap van den jongen Countryside die ook niet danste, behalve eens, toen mevrouw Stroomkoning het hem uitdrukkelijk vroeg. Maar het ging slecht, hij was te goed opgevoed om zijn contrôle kwijt te raken, hij bleef oogenschijnlijk nuchter, maar hij danste als een slappe zwarte gibbon, zijn beenen hadden hun eigen opvatting, en lachend gaf mevrouw Stroomkoning het op. Zij had den tact Katadreuffe niet te vragen. Toen bleef hij met Countryside zitten, en dronk zijn whisky en Countryside dronk er vele. Hij kwam vlak naast Katadreuffe en fluisterde:
| |
| |
– We'll go in a moment. You show me the sights of The Hague.
Het was volkomen onbegrijpelijk, hij zat hier toch midden tusschen de deernen, er waren schoonheden hij, het zei hem blijkbaar allemaal niets, en het was heel vreemd dat hij Katadreuffe al maar voor een doorgewinterden lichtmis bleef houden die het nachtleven van alle steden kende, veel erger dan dit wat zij zagen.
Zij gingen nog naar een tweede dancing, een paar vrouwen uit de eerste gingen mee. Maar het was er precies als in de vorige, Katadreuffe zag de doodende eentonigheid, de doodschheid van het nachtleven, men raakte algemeen wat afgewonden, en ging hier gauw weg, de veile vrouwen weer mee.
Toen kwam de gérant van het etablissement roepen in de deur naar een van die schepseltjes, en hij zei:
– Mevrouw Lia, uw glas is nog niet betaald. ik schrijf het op uw rekening.
Het was een al oud meisje, niet meer heel bekoorlijk, een pafferig gelaat, en ze riep:
– Ja, en nu ben ik hier toch met acht heeren naar binnen gegaan en niemand wil betalen!
Katadreuffe hoorde den noodkreet, terwijl de anderen reeds wegwandelden naar hun wagens en de vrouwen afwezen. Hij kon dit niet verdragen, en, hoe kuisch hij was, hij keerde zich om, hij wilde haar vertering voldoen. Maar Molyneux Stroomkoning was hem vóór, hij zocht reeds het geld uit op zijn hand in het licht der portiek. En hij keek haar scherp aan, zij was misschien een sujet voor een teekening, – neen, zij | |
| |
was te weinig geraffineerd. Het meisje ging licht snikkend en een beetje dronken heen.
Toen op den terugweg greep Countryside het stuur en maakte haast de grootste ongelukken. Want in een razende vaart hield hij volkomen links, op zijn Engelsch, en hij zei met Engelsche koppigheid:
– That doesn't matter, I call this the right side.
Totdat mevrouw Stroomkoning naast hem eenvoudig de handrem aanhaalde dat de wagen stond met een bons, den jongen Countryside met haar gespierde armen van zijn plaats trok op de hare en het stuur overnam.
Katadreuffe zat zwijgend achterin naast Stroomkoning, en ook deze zweeg. Stroomkoning dacht alweer aan de zaken van morgen, of juister van heden, Katadreuffe aan de klagende verontwaardiging van het oude dronken meisje over zooveel onheuschheid bij heeren.
|
|