| |
| |
| |
Dreverhaven
Tijdens het koffieuur bezocht Katadreuffe dokter de Merree. Hij voelde geen bezwaren, hij wilde slechts zijn bloeddruk nog eens doen onderzoeken. Dat bleek in orde. Hij bracht daarna het gesprek op zijn moeder, hij vond dat zij den laatsten tijd minder werd.
– Dat is ook zoo, zei de dokter, ze heeft nu eenmaal tering, dat weet je, Antinoüs, en zij weet het ook.
– Is er, vroeg Katadreuffe, geen gevaar voor besmetting? Een vriend van me woont bij haar in. En ikzelf kom er ook zoo nu en dan, dat spreekt.
De dokter schudde het hoofd.
– Voor volwassen menschen is gevaar practisch uitgesloten als ze enkele voorzorgen in acht neemt, en dat doet ze, dat weet ik.
De dokter meesmuilde.
– Ik zou jullie alleen willen aanraden elkaar liever niet te veel te zoenen, maar daar hebben jullie geloof ik toch al weinig last van.
Op den lichten blos van Katadreuffe had hij zijn guitigen glimlach van man die deze twee karakters reeds jaren had doorschouwd.
– Ze is nog niet oud, zei de zoon. Kan het nog lang zoo blijven?
– Dat durf ik niet voorspellen. Eigenlijk is het al een wonder dat ze er nog is, ten minste dat ze niet allang bedlegerig is. Maar ze heeft iets in haar gestel waar ik niets van begrijp, ik zeg het je ronduit. Toen ik jou op de wereld hielp was het met haar al een zonderling geval. Het kwam alles anders uit dan ik | |
| |
gedacht had. Zoo'n sterk, kerngezond lichaam als het hare kon tegen een stootje – want jij moest met kunst en vliegwerk gehaald worden, dat weet je toch? – nu, maar we dachten: dat gaat gesmeerd. En toch is ze die operatie nooit heelemaal te boven gekomen. Een geval dat ik nooit zal vergeten. In de operatiekamer zag je haar al wegtrekken. Natuurlijk bleek het wel dat ze toch iets had, anders was de partus normaal verloopen, het was een eigenaardige casus van contractie, ze had een ...
En met zijn cynisme, goedig, zachtaardig, van man die reeds zooveel heeft meegemaakt dat de fijne puntjes gaan slijten, wilde hij den zoon het geval der moeder haarfijn gaan uitleggen, maar Katadreuffe zei:
– In Godsnaam, dokter, bespaar me dat, ik ben er niets nieuwsgierig naar.
De arts vervolgde:
– Zooals je wilt. Je begon er anders zelf over, Antinoüs. Ik wou alleen maar zeggen dat dàt ook nog niet alles verklaart. Maar wat weten wij dokters ten slotte van iemands weerstand, iemands gestel? Dat is nog een gesloten boek.
Hij gaf hem een hand, hij noemde hem voor den derden keer bij zijn bijnaam, want dat was een vondst van hemzelf, dat onthield hij, daar was hij trotsch op.
Het ging dezen herfst inderdaad met juffrouw Katadreuffe niet goed. Ze was moe, ze had pijn in haar rug. In den namiddag ging ze wel eens even op haar bed liggen, als ieder weg was, maar dat mocht vooral niemand weten. Het gebeurde dan soms dat er op haar deur geklopt werd door de bovenburen die op dezelfde | |
| |
trap woonden. Dan stond ze op, zoo licht als een veer, ineens wakker, kant en klaar, en als ze opendeed dacht ieder dat ze had zitten handwerken.
Het ging nu al jaren met de verdiensten ook minder, de tijden waren slecht. Ze werkte nog altijd voor dezelfde zaak, maar er waren andere menschen in, de nieuwe mevrouw betaalde kariger. En een enkele maal vond zij haar werk ook niet geschikt en keurde het af. Juffrouw Katadreuffe moest zelf erkennen dat haar werk minder werd in kwaliteit, al zou ze het nooit openlijk zeggen, dat was de stommiteit gekroond. Maar het wèrd minder, haar fantasie was uitgeput. Soms dacht ze dat ze weer zou opleven, in haar werk, in haar gezondheid, in alles, wanneer ze die prachtige kleur groen van den eersten tijd maar terugvond. Dat waren vanzelfsprekend belachelijke gedachten, over zulken kletskoek moest ze niet liggen piekeren. Toch speet het haar dat ze niet een knot wol, desnoods een paar draden had bewaard, haar arbeid van toen was natuurlijk niet te achterhalen. Ook wist ze zich de kleur niet meer precies te herinneren, best mogelijk was ze al vaak langs iets van dien aard heengegaan zonder het op te merken.
Ze had het wel weer moeilijk, zonder Jan Maan zou ze niet weten wat te beginnen, doch ook Jan Maan verdiende minder, en zoo'n volwassen man die alles inbracht had toch ook recht op een behoorlijken zakduit. En dan moest er nog van af voor zijn ouders. Ook vreesde ze wel eens dat de oproerige beginselen van haar commensaal hem op den duur aan den dijk zouden zetten, want een patroon zag natuurlijk niet het ver | |
| |
schil tusschen woorden en daden. Hij wàs al een paar maal ontslagen, en ook had hij wel eens kuieren gekregen, dan een week, dan een dag. Er waren nu krachten zat beschikbaar, de patroons zaten niet om een dwarsdrijver verlegen. Eén geluk dat hij zoo'n uitstekend machine-bankwerker was, van zijn kaliber had je er toch niet veel. Daar dreef hij op, zoo wist hij altijd weer opnieuw aan den slag te komen, van zijn bond had hij maar heel zelden hoeven trekken. Maar hij verdiende toch minder.
Ze had nog wel een boekje op de Spaarbank, daar raakte ze niet aan, dat was voor later. En dan had ze de toelage van haar eigen zoon, ja, die had ze, neen, die had ze niet.
Dien herfstavond – Jan Maan naar een vergadering – zat ze alleen en overdacht dat alles bijeen de toekomst er toch niet bijster voordeelig uitzag. Een forsche belruk. Het was voor. haar. Ze deed open. Door den trapkoker zag ze omlaag een figuur zoo zwaar binnenstappen of hij binnendrong. Ze wist op slag wie dat was.
De man vond haar zwijgend, heel kalm aan tafel zitten. Hij nam een stoel recht over haar, hij zei niets. Hij had de kamerdeur wijd opengelaten, ze ging die sluiten, voor een oude vrouw liep ze vlug nog en licht. Toen zaten ze als tevoren.
– Op wanneer de trouwdag? vroeg de stem.
Deze stem, zoo omvangrijk, de stem die de vrouw in haar wakker riep, de stem. Hier sprak de meester van het inslaande woord.
– Wanneer trouwen we ... Joba? herhaalde Dreverhaven, en voor het eerst sinds jaren hoorde zij zich | |
| |
toespreken bij haar doopnaam. Ze had zich volkomen in bedwang.
– Waarom vervolgt u hem toch altijd zoo? was haar wedervraag.
Dreverhaven zat daar als was hij de heer van het huis, zijn zwarte slobberjas aan en open, zijn vette flambard diep in zijn oogen. En zijn sigaar. Hij gaf geen kamp.
– Wanneer trouwen we?
En hij kwam wat naar voren, hij legde gemoedelijk zijn armen op het tafelblad.
Toen ging het door haar hoofd: daar had ook de bokschipper gezeten, en hij had haar ten huwelijk gevraagd, op zijn manier, bescheiden, langs een omweg, bijna fijngevoelig. En het was belachelijk geweest, het was niets, volstrekt niets. Hier zat de man die haar ten huwelijk mocht vragen, de eenige. En hij vroeg haar op zijn manier, dat wil zeggen de eenige.
Ze schudde haar hoofd even, ze was in het minst niet bevreesd, ze vroeg:
– Waarom doet u Jacob dat allemaal toch aan?
En zooals hij vijf en twintig jaar terug haar meerderheid had moeten erkennen in het geld en de brieven, zooals hij voor haar had moeten zwichten, zoo deed hij het ook nu, want niet zij antwoordde hem, maar hij haar. Hij gaf antwoord op haar vraag, maar hij gaf het toch op zijn manier. Weer leunde hij achterover, hij liet één hand liggen op de tafel, die hand werd een vuist.
– Bij God, zei hij en zijn toon was op een irreëele wijze plechtig, ik zal hem wurgen, ik wurg hem voor | |
| |
negen tiende, en dat ééne tiende dat ik hem laat, dat kleine beetje asem zal hem groot maken, hij zal groot worden, hij zal, bij God, groot worden!
Ze keek hem glimlachend aan, ze was niet bevreesd, hij had haar immers nooit bang kunnen maken. Maar thans was het háár beurt om te antwoorden en ze zei:
– Nee meneer Dreverhaven, ik zal nooit met u trouwen, ik trouw met niemand. En u mag het gerust weten, ik heb geen enkelen man ooit mogen lijden dan u. Zoo was het en zoo blijft het.
Hij had zich niet bewogen en hij zei, doende alsof hij haar woorden niet had verstaan, alsof hij eenvoudigweg den draad weer opvatte:
– En, Joba, dat eene tiende, dat kleine beetje asem knijp ik hem misschien ook nog uit.
Hij stond op, en dreigend naar haar met zijn vinger zei hij:
– Die jongen van ons is er nog niet, let op mijn woorden, hij is er nog niet.
En zonder groet heengaande liet hij haar achter, staande in het midden van de kamer. Maar ze was niet bevreesd, ze glimlachte. Hij kòn haar niet bang maken, ook al begreep ze hem niet. Van die laatste woorden begreep ze immers niets. Maar zoo was hij, een raadsel, altijd een raadsel, en deze raadselachtige mensch boeide haar juist door de onoplosbaarheid van het probleem dat hij haar stelde. Nog niet in zijn persoon, hoezeer bizonder, nog niet in zijn verhouding tot haar, maar in zijn verhouding van vader tot kind. Maar ze was niet bang voor hem en ook niet voor het lot van haar kind | |
| |
Het korte onderhoud overdenkend trof haar hoe vreemd vraag en antwoord langs elkaar gestreken waren, en toch geen vraag onbeantwoord bleef. Slechts dat eene antwoord was duister, duister.
Toen zette zij raam en deur open, want er was in haar kamer gerookt, ze had het niet verboden.
Dreverhaven ging de vele straten naar zijn kantoor. Hij liep niet snel, hij liep zwaar, hij had het tempo van een oud maar krachtig man, hij kon den heelen nacht zoo doorloopen. Zijn gang was als van een man die weerstand ontmoet, hij groef zich door het avonddonker, hij zwom met langzamen slag in tegen den stroom van den herfst.
De deur van het groote perceel in de Lange Baanstraat stond aan, als altijd, daar liepen zooveel menschen in en uit. Op de slecht verlichte steenen wenteltrap maakte een minnekoozend paartje ruimte voor hem, een man die hem langzaam zag opstijgen in het trapgat, gelijk een zwarte rookwolk van brand door een vloerluik, bleef wachten op het portaal tot hij was gepasseerd. Hier kwam de huisheer.
Hij ging door de naargeestige ruimten en kwam in zijn kantoor. Hij zette zich in zijn bureaustoel, hij zat daar met zijn jassen open, zijn hoed haveluinig, een caesar in de goot, toch een caesar.
Hij was in afwachting van niemand, enkel van zijn gedachten. Hij bukte, nam de kruik klare uit zijn bureau, schonk zich een borrel. Hij liet het bij één, en leunde in zijn stoel achterover, de handen op zijn buik, het vuurwapen van zijn sigaar schuins omhoog gericht op een onzichtbaar doelwit. En hij sprak in | |
| |
zichzelf, gelijk hij den laatsten tijd meer deed, in de eenzaamheid, enkele woorden. Zijn gedachten waren bij zijn zoon en diens moeder.
– Alles of niets, zei hij.
Het was de slotsom van zijn overdenking. Want hij had zijn zoon kunnen erkennen, maar hij had het niet gewild, omdat ‘zij’ hem niet had willen huwen. Geen middenweg, alles of niets.
– Zij ook: alles of niets, zei hij.
En weer was hij tot een sluitrede gekomen. Zij had nimmer een gift van hem willen aannemen, ze kon evenmin transigeeren als hij. Ze zou alles van hem hebben aanvaard zoo ze waren getrouwd. Ze wilde hem niet huwen omdat ze zichzelf den bastaard niet vergaf, noch ook hem. ‘Alles’ was voor haar onmogelijk, dus: niets.
Wanneer hij de rekening van zijn werken opmaakte zag hij zoo weinig gebleven profijt. Hij had het geld bijeengeschraapt en weer versmeten. Hij bezat de ziel van een vrek, maar hij leed aan aanvallen van verkwisting, het ziektebeeld der onbevredigdheid. Als hij dacht aan wat hij had kunnen wezen, kunnen bezitten vooral, dan bloedde zijn hart, het barstte open in zijn borst, het bloedde leeg. Want hij bezat de ziel van een vrek, hij wilde vanaf den berg van zijn jaren het panorama zien van zijn rijkdom, dat beloofde land van den vrek. Hij zag wel een landschap, immens, en van de grootste verscheidenheid, maar het was niet rijk, zooals hij zich een rijk land voorstelde, en boven sommige landstreken zag hij de wolken rijzen van een beginnende geheugenzwakte, langs den horizon waren | |
| |
ze reeds in reeksen gelegerd. Misschien maar goed, dacht hij, dat ik niet meer weet wat daar verborgen ligt.
En het stelde bitter teleur dat dit het resultaat was van zijn bouwmansarbeid. Want hij schatte zich hoog, maar hij wist wel dat hij daartoe het recht had. Een buitengewone figuur was hij altijd geweest, en toch een deurwaarder. Hij had dat ambt gewrocht tot iets wat vóór hem niet bestond, noch na hem zou bestaan, en het was toch een deurwaardersambt. Hij had zijn ambt en zijn leven geforceerd, maar het forceeren lag in zijn natuur. Daar ontrolden zich nu de verschieten, ver, wijd, grootendeels somber, enorme streken had zijn landhonger opgeëischt, en ze droegen bitter weinig vrucht.
Hij was niet een man om tot inkeer te komen, het griefde diep zijn gierige ziel. Nu was hij dan zoover dat hij niet eens wist of hij de woekerbank nog behouden zou, zijn oogappel. Want die bank was zijn zege geweest op de trouweloosheid van een geldschieter, jaren geleden, die zich op het laatste moment had teruggetrokken. Een woede, eerst, op de heele wereld, had hij gekoeld in het telen van een zoon. Een zege, daarna, had hij bevochten op de ongunst, op den tegenslag, en met geld van een ander – sinds lang weer uitgekocht – zijn bank gesticht. En nu bloeide zijn oogappel niet meer, de justitie werd opmerkzaam, ieder wist dat het zijn bank was, de politie had het publiek al eens gewaarschuwd, dat werkte rampspoedig. Hij was reeds een paar maal door den oudsten kantonrechter ontboden, maar hij ontkende met rustige onbe | |
| |
schaamdheid dat hij met de bank iets uitstaande had, en alleen de geraffineerde opzet dier zaak voorkwam tot heden dat men hem iets kon bewijzen. Toch, hij had de tijden tegen, de malaise maakte ieder waakzamer, de wetten vermeerderden, verscherpten, de overheid sliep niet meer. En dat de bank zich nog handhaafde lag alleen aan haar ouderdom, haar populariteit bij het volk, aan de practische moeilijkheid om op te ruimen wat zich heeft ingeburgerd.
Toen kwam hij terug op zijn eerste gedachten, op zijn zoon dien hij niet had erkend met de argumentatie: alles of niets. En hij zei het niet hardop, maar zijn gedachten vulden die stelling thans aan: het is ook voor den jongen beter, laat de laatste Dreverhaven een Katadreufe zijn.
Toen, denkend aan de moeder die in alles hem altijd had dwars gezeten, dat kleine grijze kreng, zei hij luid:
– Bij God, ze durft!
En hij dacht, en sprak niet uit: maar wat een oogen heeft dat kreng en die zoon van haar ook. Want er was een grimmige bewondering in zijn hart. En hij ging naar zijn veilinglokaal op de Hooimarkt.
Hij kwam er veel den laatsten tijd, hij werd steeds rusteloozer. Onder het licht van één lamp liep hij er rond, langs de koopwaar, meestal armoedig, sjofel, wansmakelijk, hij liep over de uitgespaarde paden en stapte het trapje op naar het podium waar bij veiling de waar werd vertoond, de afslager schreeuwde, en hijzelf protocoleerde. Vandaar overschouwde hij den triestigen rommel, het wrakhout van uiteengeslagen gezinnen, den afval der nalatenschappen waarom eerst | |
| |
teleurgestelde erven hadden gekeven. Zijn blik was nietszeggend, maar reeds hunkerde weer de onrust in zijn beenen naar beweging, en hij doorkruiste opnieuw zijn domein onder den dofzwarten koepel van glas in het spaarzame schijnsel.
Hij zat 's avonds minder op zijn kantoor, hij kreeg meer lust zich te begeven in het gewoel. Des Zaterdagsavonds liep hij de uitgestrekte armenmarkt van den Goudschen Singel af, eenige malen. En hij werd niet moe, hij kon zich niet vermoeien. Daar, tusschen de kramenrijen op de verhoogde voetpaden liep hij, maar hij drentelde niet, keek en keurde niet als de anderen, hij stevende, in het volle licht van de ziedende persgaslampen. Het kramenlicht vormde hier een handel apart. Het werd aangereden op handwagens, de kratten met lampen volgestoken, heele werelden van bijtend-fel groenwit licht kwamen langzaam gerold uit de stegen. Het gaf een macht van pijnigend schijnsel als de lampen hingen in de tenten. Dreverhaven zag niets, hij wilde gezien worden, hij duwde iedereen opzij. Daar ging meneer Dreverhaven, de deurwaarder. Voelde hij het mes? Hij was zoo nieuwsgierig, hij wilde het werkelijk wel eens voelen. Hij liep, hij liep, een uur soms of langer. Was hij er laat, dan woonde hij de afbraak der markt bij, de kooprommel werd opgeborgen, de zeilen werden afgenomen, de glimwormvangers verschenen weer en stroopten de tenten leeg van deze gloeiende insecten, ze reden weg met hun vangst in de kratten, sommige gebluscht, andere nog fel stralend en zinderend, en alle gekooid. Dan kwam de luide afbraak van planken, stutten en schragen, en | |
| |
ten laatste – het volk reeds lang weer verdwenen – spoot de gemeentereiniging de groote asfaltplavuizen schoon met spetterende stralen en het vuil langs den rand van den rijweg. Soms dan nog liep daar Dreverhaven, terwijl het water wegstroomde onder zijn voeten.
Van zijn huurders had hij zelden last gehad, onder hem pakhuizen en een stal, boven wel vele woningen, maar gescheiden door een enorm dikken ouden vloer, en hijzelf bewoonde de heele eerste verdieping. Het mocht zijn dat hij eens gestommel hoorde van vechten, of geschreeuw, het was meest gauw gedaan, want in dit huis zat de huisheer. Maar nu had hij boven zijn kantoor, vlak boven zijn hoofd, een gezin met een harmonium, en dat hinderde niet, want het speelde heel zacht. Maar bij dat harmonium, avond aan avond, blerkten drie meiden zoo snijdend dat het ging door merg en been, en door den dikken vloer.
Toen voelde hij verzet in zich opstaan, machtig gelijk hij nog nooit had gevoeld. Hij zou dat gezin ontruimen, doch dat niet alleen. Het werd de grootste ontruiming, de grootste daad van zijn leven, zijn zege in de Rubroekstraat was daarbij vergeleken kinderspel. Het waarom deerde hem niet, noch ook het geld, op het laatst van zijn leven wou hij enkel de macht.
En hij zei de huur op aan alle bewoners op een termijn van een week. Niemand vertrok, juist had niemand eenigen huurachterstand van beteekenis, het was het laatst van November, een vroege en steenkoude winter lag over de armen. Dit werd veel te gek en, voor het eerst tegen hem opstaande, putten zij kracht uit elkaar.
| |
| |
Toen dagvaardde hij eenvoudig alle huurlingen voor het kantongerecht tot ontruiming. En deze beperkte hersenen verschenen alle in het gerechtsgebouw en begrepen het niet. Want hun huisheer was toch meneer Dreverhaven, en hier was hun de huur opgezegd en werden zij gedagvaard door een naamlooze vennootschap ‘Bouwmaatschappij Vrede’. Zij toonden hun huurkaart, waarop echter geen naam van den eigenaar voorkwam, slechts den regelmatig gestempelden naam ‘Hamerslag’, want de klerk inde de huur. Maar zij konden niet ontkennen dat hun met een week de huur was opgezegd, evenmin durfden zij betwisten dat die naamlooze vennootschap de eigenares was van het pand. Want de term naamlooze vennootschap zei hun niets, zij waren eenvoudige menschen en de knepen van het ontkennen waren hun vreemd en zijn macht onbekend. Het onbegrijpelijkst was daarbij dat een advocaat met toga en bef het woord voerde voor de eigenares. Dreverhaven zelf stond achter zijn lessenaar, en riep alleen slonzig daverend de namen af, maar de advocaat voerde het woord, en zei bij iedere nieuwe zaak:
– Ik concludeer overeenkomstig de dagvaarding, de eischeresse persisteert bij haar eisch.
Het was Mr. Schuwagt, nog altijd zijn kuif tusschen blond en grijs. Maar niemand ook begreep de woorden.
De mannen en de vrouwen, een enkele vrouw in omstandigheden, vertrokken weer zwijgend, maar één scheen het fijne toch wel te begrijpen, en balde zijn vuist dreigend tegen Dreverhaven, en riep met een vloek:
| |
| |
– Wacht maar, jou krijg ik wel.
Dreverhaven draaide zijn keiharden ronden kop met kort grijs varkenshaar even in de richting van den schreeuwer. Die vertrok toen overhaast. Het was gedaan, geen enkel steekhoudend bezwaar tegen de vorderingen te berde gebracht, zij werden stuk voor stuk veroordeeld, ieder tot het ontruimen van zijn woning ‘met al het zijne en alle de zijnen’. Mr. Schuwagt vertrok met een buiging voor den kantonrechter en Dreverhaven bleef en werkte de rol af.
Maar hij die geschreeuwd had, had waarlijk het fijne begrepen. Want de Bouwmaatschappij Vrede was niemand anders dan Dreverhaven. Hij had van zijn pand een naamlooze vennootschap gemaakt. Een cynische zucht naar contrast had hem de eigenares dezer behuizing van krakeelende paupers den meest vreedzamen naam doen geven.
Ook na het vonnis vertrok nog niemand, en toen werd het ernst, want zij gingen eraan. Een stormachtigen Zaterdagavond voltrok de deurwaarder wat inderdaad de grootste ontruiming van zijn leven mocht heeten. Hij had geen assistentie gevraagd van de politie, hij volstond met Hamerslag en Den Hieperboree bijgenaamd Kolengrijper. Het werd haast een feest van ellende en razernij. Stortregens kwamen neer met den wind, half hagel, half ijzel. Iets zoo vreemds in de natuur was nooit gezien. De dakgoten kregen baarden van ijspegels, maar het was geen stevig ijs, het was week en brak af onder den wind. De straten lagen half vol wit, half vol plassen, de keien waren rul en tevens glad, ze werden onder het loopen verraderlijk vet.
| |
| |
Dreverhaven begon met het gezin van de drie blerkende meiden. Kolengrijper joeg de familie met maaiarmen de kamer uit, Hamerslag, zoo pezig en krachtig, sjouwde heel alleen op zijn rug het harmonium, beide handen voor zijn borst aan een zeel dat het bungelde. En hij zette het op het portaal en zei:
– Als je het niet van de trap draagt, dan donder ik het eraf.
Zoo vreeselijk ruw werd omgesprongen met het huisraad dat de bewoners ten slotte zelf de verhuizing in handen namen, want wat de deurwaarder en zijn helpers er van maakten was erger dan een beestenbende.
De dreiging der verwoesting begon als een paniek rond te waren en alle gezinnen aan te tasten, de trappen waren versperd van meubelstukken, beddegoed en al den weinigen en armzaligen inventaris der bewoners. Maar men kreeg het toch omlaag, men wist niet waarheen, maar men kreeg het uit huis.
En steeds waar zijn helpers bezig waren, versperde Dreverhaven de deur dat er niemand in kon. Een gevloek en getier vulde het heele gebouw, dat klonk grootsch, daarin leefde hij. Hij klom tot in de nok, hij haalde de zolders en de vlieringen leeg van menschen, of hij nesten uitzwavelde van ongedierte. Waar hij verscheen begon men te versjouwen, ook de weerbarstigsten begonnen en niemand raakte hem aan. Hij liep met het lint op zijn borst.
Intusschen kwam de hoek van Lange Baanstraat en Breede Straat vol te staan met de inboedels, en luider en dreigender geluid klonk op naar het pand. Want de huurders, eenmaal buiten, kregen den moed dien de | |
| |
openbare straat aan de massa pleegt te geven, en zij waren razend in het afschuwelijk noodweer, terwijl zij gleden en tolden over het plaveisel, en hun have gleed en wankelde. Een kermis van woede ging door de wijk. Van alle kanten waren toeschouwers komen aandraven, aanglissen, aantuimelen, op den hoek van beide straten pakte zich een massa dreigend samen. Politie marcheerde aan en trok een cordon. Maar de menschen bleven schelden en tieren. En ook de kreten van den Goudschen Singel spijsden hun toorn. Want daar loeide een tweede kermis, de stormen, de ijzel, het licht, en de Zaterdagavond schenen er de menschen dol te maken, ze hosten en gilden, het was er bandeloos. Van den weeromstuit begon men ook hier alle maat te verliezen.
Het pand was leeg. Hamerslag stond zweetdruipend naast zijn meester, hij had zichzelf overtroffen, Kolengrijper, slapper en macaberder dan ooit, scheen aan een eenzamen St. Vitusdans prijsgegeven, zijn muil slingerde zacht aan een draad omlaag in het niet, zijn grijper wijd open en hongerend.
Dreverhaven ontstak alle licht in zijn kamers, hij trok alle gordijnen weg, en vertoonde zich toen als een vorst achter het middenraam van zijn kantoor. Een gejuil steeg op, een steenworp verbrijzelde de ruit hoog boven zijn hoofd. De agenten drongen het volk terug. Maar vlak daarop kwam Dreverhaven buiten, drong langs de agenten tusschen de kijkers, en onder een geweldige hagelbui zag hij zelf op naar zijn pand. Hij wees op het gat boven in het raam:
– Veel te hoog, slecht gemikt, zei hij.
| |
| |
Zijn onverschrokkenheid maakte het publiek stom. Niemand schold meer, niemand stak een hand naar hem uit. Toen ontsloot hij in zijn perceel een der bergruimten op den begaven grond, hij duldde grootmoedig dat men de boedels daarin zou opslaan, voor één nacht. Maar enkelen hadden hun rommel in den steek gelaten, zij waren in een woedende wanhoop vertrokken naar de Toevlucht voor Onbehuisden. En wie niet in kon trekken bij buren of kennissen ging naar de Toevlucht. Eerst werden de boedels opgeborgen, het was met al die over de gladde steenen sjorrende, spartelende en schaatsende menschen een carnaval van haat en verbittering, de agenten hielpen bij de boedels welke waren verlaten. Het kwam alles op en door elkaar in het pakhuis. Morgen weer een dag, en groote onderlinge ruzies te wachten van de eigenaars die geen kop of staart meer aan hun eigendommen zouden weten. Dat gaf nieuwe politie-inmenging, daarvan was Dreverhaven zeker, en hij gnuifde inwendig.
Hij stond nog te kijken tusschen de menigte, op zijn melaatschen flambard had zich een korrelige ijsafzetting gevormd, in het licht leek hij te staan onder een pajong van diamanten. Reeds smolt het ijs, het weer werd zachter en wak, de randen van zijn hoed gingen in een wijden kring lekken. Het mes kwam niet, hoe lang hij stond. De oploop dreef uiteen over de vette plaveisels, de agenten dreven bedaard de kijkers van den viersprong, hij bleef staan, het mes kwam niet. Toen ging hij breed en heel langzaam stappend zijn buurt door, overal stonden nog menschen, in het Vogelenzang, het Nieuwe Vogelenzang. Het volk was | |
| |
weer gaan morren toen het van hem was weggevloeid, maar waar hij verscheen verstilden de stemmen. Hij doorliep langzaam al die stegen met namen welke duiden op granen en gewassen, koren, banket, brood, vlas en hennep, hij werd door niemand gemolesteerd, nagejouwd, aangesproken. Hij kwam in het gruwzaam Waterhondsteegje, dat was als het graf, in het allerpooverst Thoolenstraatje, waar het altijd relt van de armsten der armen, de spektakelende bevolking trok zich zwijgend tot in haar deuren terug. Want overal waar hij kwam verscheen hij met het oranje lint en den penning met 's Rijks wapen, hij personifieerde dat geduchtste der maatschappij, de Wet. Ze blijft onbegrepen, maar men legt er zich voor krom.
Mr. Schuwagt meende den kantonrechter toch eenigen uitleg schuldig te zijn, Dreverhaven deed hem verklaren dat het pand moest worden gemoderniseerd. En werkelijk scheen hij daartoe eenig plan te koesteren, hij had het vage voornemen alle rookkanalen van dit huis samen te bundelen tot één schoorsteen, in een hoek achteraan. De schoorsteen zou hoog worden opgetrokken, van verre zichtbaar zijn, en rook braken als een crematorium. Werkelijk ook deed Dreverhaven door alle verdiepingen heen in dien hoek de vloeren opbreken, de plafonds neerhalen. Maar de oude draagbalken daartusschen hield hij intact, en van heel hoog neerblikkend in de diepte kreeg men den indruk van een grooten vierkanten put vol roosters van afstand tot afstand, roosters met wijdstaande ontzaglijke spijlen van oud hout. De nachtwind stoof erdoor van den kelder tot de gaten in het dak, en speelde bij tijd en wijle | |
| |
over de verstijfde snaren dezer windharpen zijn stroefste akkoorden. Soms, zittend alleen in zijn zaal, hoorde Dreverhaven het in dien verren hoek gieren. Dan dacht hij aan het verstomde drieklanken-geblaat boven zijn hoofd, en was tevreden. Als een Simson van het Recht had hij zijn vijanden verpletterd door zijn kracht, en nu was ook zijn tempel bijna een ruïne.
Meer en meer begon hij zijn positie te misbruiken, meer en meer schiep hij daarin een genoegen. Hij had den laatsten tijd een heel simpele methode om een vordering te incasseeren. Hij kwam bij den debiteur aan huis, hij zette zich gemoedelijk in diens besten stoel, hij zei dat hij niet slechts een dagvaarding kwam uitbrengen, maar dat hij ook in zijn zak een bevel had om den debiteur in hechtenis te nemen als hij niet betaalde, een bevel door de heele rechtbank geteekend. En werd dan de zaak afgedaan, met de kosten en alles erbij – en meer dan dat, veel te veel, want het werd ten slotte zuiver knevelarij –, dan keek hij naar borrelflesch en sigarenkist, en als hij ze zag dan nam hij, en zag hij ze niet dan bestelde hij eenvoudig. Maar hij was heel slim, hij volgde deze tactiek niet te vaak, en hij zag er zijn menschen op aan, de menschen die heel dom waren, die niet hun beklag zouden doen bij de overheid.
Het moest uiteindelijk gebeuren dat vader en zoon tegenover elkaar kwamen te staan voor het gerecht. Katadreuffe en Dreverhaven kwamen pleiten. De zaak was financieel niet belangrijk, maar ze had interessante aspecten, en Katadreuffe vroeg pleidooi. Hij kwam anders niet op de zitting van het kantongerecht, dat | |
| |
had hij indertijd geconditionneerd met Stroomkoning, daarvoor had het kantoor een rolwaarnemer, en Katadreuffe deed alleen het schriftelijk werk. Nu pleitten zij dan.
Hij was iets te vroeg, hij stond achteraan. De zaal was nog half vol, de rol liep ten einde, maar de zaakwaarnemers op de voorste rijen hielden hun plaatsen bezet, en verkneukelden zich over een juffrouw die voorgeroepen was. Het was een van die belachelijke zaakjes waarvan de kantongerechtszitting wemelt. Het zoontje der juffrouw had bij het balspel op straat de ruit van een buurman getroffen, de buurman had de woning gehuurd op conditie ‘ruitenbreken voor huurders rekening’, hij eischt de schade vergoed.
Katadreuffe hoorde slechts het eind van het geredekavel tusschen den rechter en de juffrouw. Ze vroeg met hooghartige zelfverzekerdheid:
– Maar dan mag ik toch zeker volgens de wet die ruit in termijnen afbetalen?
En de kantonrechter droog als zemelen:
– Dat zoudt u alleen mogen, juffrouw, wanneer je zoontje die ruit in termijnen had ingegooid.
En hij veroordeelde haar tot betaling en in de kosten en zei, terwijl de zaakwaarnemers nog zachtjes schaterden:
– Volgende zaak.
De vrouw vertrok, halfluid mopperend en scheldend dat die rechter een complete keizer Nero was.
Dreverhaven riep de namen der nieuwe partijen af, stapte toen van zijn plaats, beduidde den zaakwaarnemers met een ruk van zijn hoofd te gaan – het bleef | |
| |
openbare terechtzitting, toch gingen zij –, stopte zijn lint met den penning weg en kwam aan den lessenaar voor den eischer, Katadreuffe aan den anderen.
Katadreuffe was niet in het minst nerveus over zijn pleidooi. Hij had, zij het zelden, en nooit tegen zijn vader, hier al eens meer het woord moeten voeren, hij kende ook reeds het uiterlijk van zijn vader zonder de jas en den hoed, met dien machtigen keiharden kop. Hij was voor zijn vader niet bang, ook niet thans, hij wist wat hij weten moest.
Deze zaak had almee een belachelijken kant. De eischer was een bruidegom die zes auto's, prachtig zwart gelakt, had besteld voor een trouwpartij. Maar de garagehouder had alleen de grootmoeder der bruid afgehaald en dan nog in een gammel karretje waarvan de motor twee straten verder voor eeuwig stilstond. De zes beeldige wagens vervoerden natuurlijk ter zelfder tijd voordeeliger vrachtjes, zoo insinueerde de eischer. Enfin, men was in plaats van te tien uur 's morgens om drie uur 's middags getrouwd, het allerlaatst op het stadhuis aan de beurt, want de garagehouder had hen nog uren aan den praat gehouden met de belofte dat de wagens elk oogenblik komen konden. Ten slotte was men dan in taxi's van allerlei formaten en ondernemingen vertrokken, en bij de buurt voor jaren geblameerd. De bruidegom vroeg voor dat alles schadevergoeding.
De garagehouder erkende slechts dat hij de overeenkomst niet had uitgevoerd, wees alle insinuaties van de hand, beriep zich op overmacht, en bestreed de diverse posten der schaderekening.
| |
| |
Dreverhaven pleitte met zijn gewone slordige gedaver voor den bruidegom. Of het geval hem kon schelen of niet was onmogelijk vast te stellen, maar een enkele maal scheen het hem te amuseeren, want al bleef zijn gezicht strak, hij gaf soms langs zijn neus weg blijk den humor der situatie te voelen. En zijn betoog sloot, men hoorde in hem een pleiter met een routine van tientallen jaren.
Maar ook het betoog van Katadreuffe sloot. Hij was jong en volkomen ernstig. Hij begaf zich niet op het gladde ijs der grapjes, omdat een bejaard rechter ze soms van een jong pleiter niet wil hooren. Hij haalde de rechtspraak van min of meer analoge gevallen aan, zijn betoog was degelijk, vooral op het punt der overmacht: den garagehouder was in den loop van dien morgen de vergunning afgenomen.
Zij wonnen geen van beiden. De kantonrechter, acht dagen later vonnis wijzend, beval dat de partijen persoonlijk voor hem zouden verschijnen voor nadere inlichtingen en een poging tot schikken.
|
|