| |
| |
| |
De weg door Leiden
Hij liet er geen gras over groeien, dien eigen ochtend ging hij met zijn vrouw naar de woning van juffrouw te George. Hij wist straat en nummer, maar hij wist niet precies waar de straat lag. Na de viaduct over de spoorbaan stopte mevrouw Stroomkoning en samen bekeken ze den plattegrond. Hier begon een uitgestrekte nieuwe buurt.
– Zóó moeten we geloof ik, wees ze op de kaart. Even kijken hoe we er het best komen. Groene Zoom, Wilgenweerd, Enk, Leede, Krielerf, wat een aardige namen allemaal! Hier zijn de Boogjes.
Ze begon vanzelf langzaam te rijden, het werd aldoor stiller, zonniger, landelijker, de watertjes als breede slooten, en toch was je in de stad.
– Eénig, zei ze, ik wist niet dat dit bestond.
Langzaam en voorzichtig reden ze onder het loover van de kleine maar dichtbebladerde boomen. In de Boogjes was het huis vlak bij den Groenen Zoom, in de bocht, een landhuisje, het bovenstuk van hout, mooi bruingeschilderd, het dak spits. Hij gaf uitdrukking aan wat ze beiden voelden: zoo moest dit meisje wonen en niet anders.
Ze deed zelf open en aan haar rustige ontvangst zag hij de onherroepelijkheid van haar beslissing. Het stemde hem kregel, hij kon niet lang op zijn stoel in den salon blijven zitten, hij liep door de kamer als door zijn eigen zaal, handen in de zakken of gesticuleerend.
– ik begrijp het niet. Ik wil niet in uw geheimen | |
| |
dringen, dat spreekt. Maar zóó plotseling, na zooveel jaar ... Kan dat niet wat geleidelijker gaan?
Juffrouw te George zat stil tusschen de twee ramen, haar rug naar het licht.
– Waarschijnlijk verloof ik me ...
Ze glimlachte, maar hij liet zich niet vangen.
– Verloving, verloving? Is dàt nu een reden? Zoolang u verloofd bent kunt u toch op kantoor blijven. Voor mijn part hebt u aan iederen vinger een trouwring ...
Hij voelde dat zijn ergernis hem grof maakte, en verbeterde met een eenigszins verlegen lach:
– Nu, ja, pardon, ik bedoel natuurlijk dat ik u zoo absoluut niet kan missen ... Dat ik daar nu zoo lang voor moet pleiten! Wie, zeg me dan in vredesnaam wie kan u vervangen? Ik weet zelf hoe moeilijk het is bij me op te nemen, met al die tempo's in mijn dicteeren, dan weer als een sneltrein, en dan weer als een handkar. Wie doet u dat na? ... U kent al mijn zaken, wie kent ze zooals u, nog beter dan ikzelf?
Juffrouw te George zweeg. Mevrouw Stroomkoning zat op de sofa, een kleine beeldschoone lichtblonde elf. Maar deze elf deed aan sport, zwom, tenniste, schermde, chauffeerde, had onder de zachte huid spieren van gietstaal, en was tevens vrouw. De verhouding van haar man en zijn secretaresse had altijd een vage afgunst in haar gewekt, dit meisje wist zooveel meer van de zaken dan zijzelf, ze was met hem in voortdurende aanraking, zijzelf maar terloops. Ze vertoonde een verschijnsel van dezen tijd, ze had de typische jaloezie van veel vrouwen van zakenmannen. Eigenlijk was ze blij | |
| |
als dit meisje niet meer terugkwam. Maar dat alleen bevredigde haar niet, ze moest een klein wraakje, jaren gekoesterd, koelen, de kans was te schoon. Ze vroeg argeloos:
– Er is toch niets anders, juffrouw te George? Het heeft toch niets te maken met het kantoor?
Ze vroeg het zonder voorbereiding, meedoogenloos, want ze was vrouw. De twee vrouwen hadden elkaar in de fractie van een seconde doorzien, en haatten. De man merkte niets.
– Nee, mevrouw Stroomkoning, zei Lorna rustig, het kantoor staat er volkomen buiten.
Als ze nu maar niet tevens gebloosd had, een weinig, maar de ander zag het ondanks de schaduw die het penant wierp. Met de intuïtie van een vrouw had ze geraden en was tevreden. Ze stond op, Stroomkoning volgde. Terwijl ze langzaam terugreden door de lieflijke wijk zei ze:
– Zal ik je eens wat zeggen? Die juffrouw te George is eenvoudig verliefd op jouw bureauchef. Daarom is ze weggegaan, dat is de reden, anders niet.
Terwijl ze het uitsprak keek ze uit de hoeken van haar oogen even van terzijde scherp naar hem. Hij vroeg niet hoe ze op de gedachte kwam, hij wierp het zonder meer ver weg.
– Uitgesloten, absoluut uitgesloten! Ze hééft iets, dat ziet een kind. Maar zij en Katadreuffe? ... Onbestaanbaar.
Waarom wond hij zich daar nu zoo over op? Ze keek telkens even naar zijn profiel, ze zag hem nadenken. En toen:
| |
| |
– Ofschoon, Iris, je kunt toch misschien niet heelemaal ongelijk hebben. Er schiet me nu juist iets in de gedachten. Zij is eens op een avond bij Katadreuffe – je weet toch, die woont bij mijn huisbewaarder in? – maar ze is toen eens op zijn kamer geweest. Ze hebben daar samen thee gedronken, heel gewoon, vriendschappelijk, niets bizonders, en toch geeft zooiets achteraf te denken ... Ik weet niet meer wie het me vertelde, Graanoogst, Rentenstein misschien ... Het is al zoo lang geleden. Maar ik herinner me nu het feit, positief.
Hij zei het openhartig, ze lachte, er had tusschen die twee nooit de glimp bestaan van een verhouding van man tot vrouw, en ze zei:
– Zie je nu wel? Een vrouw heeft altijd gelijk in die dingen. Een vrouw voelt zooiets aan, en een man voelt het niet. That's all the difference. Ik heb het al lang vermoed, de jongen is veel te knap van gezicht.
– Ja, zei hij, en nu ben ik nòg een uilskuiken. Want vanmorgen, dezen eigen morgen had ik het al kunnen snappen ... Haar ontslagbriefje, je weet wel ... nu die jongen wist al wat er in dat briefje stond vóór ik het hem te lezen gaf ...
– Alsjeblieft, de proef op de som. Durf nu nog eens genadig te zeggen dat ik misschien niet heelemaal ongelijk heb?
Ze bracht hem weer in zijn humeur, hij lachte.
– Nu ja, maar een vrouw wil ook altijd gelijk hebben ... En let alsjeblieft beter op, die lantarenpaal gaat niet opzij. Zooals jij nu chauffeert kan ik het ten slotte ook.
Katadreuffe verving bij Stroomkoning zoo goed dat | |
| |
ging tijdelijk juffrouw te George. Het was een slappe tijd, midzomer, er waren geen vergaderingen en nauwelijks nieuwe zaken van beteekenis. En Stroomkoning was royaal genoeg er Katadreuffe niet op aan te zien dat hij hem voor de oorzaak van haar heengaan hield en kiesch genoeg zich niet door ondervraging zekerheid te verschaffen. Als het zoo was dan was het beroerd, maar nog niet rechtstreeks zijn zaak. Maar Katadreuffe zag dat Stroomkoning er niet toe komen kon een plaatsvervangster te kiezen, toch moest dat gebeuren. Eindelijk zei hij:
– Als u geen bezwaar maakt zou ik zelf wel eens kunnen uitkijken. Ik weet zoo ongeveer wat voor iemand u noodig hebt.
– Ik had het je al willen vragen, antwoordde de chef. Alleen, engageer nog niemand definitief, maar op een proef van laten we zeggen twee maanden. En hoewel ik geen schoonheid verlang kan ik toch na Lorna een absolute leelijkerd niet verdragen. Het is misschien beroerd, maar ook in business blijft een vrouw altijd een vrouw, ten minste voor een man.
Hij lachte, hij sprak familiaar van Lorna, iets wat hij tegenover Katadreuffe nog nooit gedaan had. Het schiep bijna een band. Toen werd hij ernstig en keek zijn eersten klerk onderzoekend aan.
– Het heeft geen haast. We zijn in den komkommertijd. Morgen ga ik weg, een maand met vacantie. Maar jij gaat ook weg, voor minstens een maand. Je ziet er zoo belabberd uit na je examen, ik eisch dat je een maand wegblijft. Als je terugkomt, kijk dan eens voor me uit. Maar laat het kantoor zoolang gerust zijn gang | |
| |
gaan, dat komt allemaal terecht. Jij moet zeelucht hebben, of de hei, of de bergen, in elk geval je moet hier vandaan.
Den volgenden dag was hij vertrokken, Katadreuffe nam voor het eerst vacantie, hij vertrok een dag later. Hij voelde ditmaal de rust als een volstrekte noodwendigheid. En dan was hij meteen bevrijd van het aanhooren van eindelooze hinderlijke gissingen omtrent het plotseling heengaan van juffrouw te George, want het bediendenkantoor kòn daar maar niet over uit, en hij moest zelf meepraten om geen achterdocht te wekken. Hij nam geen maand vacantie, maar veertien dagen. Hij ging niet naar bergen, heide of zee, hij bleef vlak in de buurt, hij ging naar zijn moeder.
Ze ontving hem op haar stille stroeve manier, maar zijn kabinet was altijd voor hem klaar. Ze voelde wel dat hem iets scheelde, hij zag er zoo vervallen uit, ze kon niet stellig weten wat het was, bovenmatige inspanning was het zeker geweest, maar niet alleen, niet alleen, ze ried iets van een meisje. Maar als hij niet sprak, dan vroeg ze ook niet, daar had ze geen aard naar. Ze verzorgde hem onopvallend, hij zou het bij haar niet minder hebben dan bij die menschen over wie hij zoo tevreden was.
Ze liet hem lang slapen, hij sliep de eerste week bijna het wijzertje rond. Een paar maal kwam ze vroeg in het kabinet en keek zwijgend naar haar slapenden zoon. Er was in haar anders zoo vurig oog dan een teederheid die ze hem nooit had laten zien, die ze zelf niet wist. Zuiver was haar kind, helder, proper, frisch, zuiver bleef de lucht in het vertrek waar hij sliep, zuiver was | |
| |
het hier. Werd hij wakker dan stond hij nog niet dadelijk op, hij bleef wat liggen mijmeren en zijn gedachten dwaalden naar Lorna. Soms ontwaakte hij heel vroeg in den ochtend, dan dacht hij aan haar. Ze sliep nu, hij zag haar slapen zoo duidelijk of hij helderziend was. Hij deed er geen goed aan zich dit voor te stellen, maar het kwam zijns ondanks, hij kon de bekoring van dit beeld niet verdrijven. Hij kwam in haar kamer. Ze sliep op haar zij, van hem afgewend. Dan keek hij op haar neer, en allerduidelijkst, lieflijk, zag hij haar profiel. Zijn verbeelding bleef onbedorven, de verbeelding van een kind. Ze scheen te bewegen of ze zich wilde omkeeren, en het visioen was weg. Dadelijk daarna sliep hij zelf.
Overdag zat hij niet meer in zijn kabinet, hij kwam bij ‘haar’ zitten. Hij had aanvankelijk geaarzeld, toen toch een deel van zijn nieuw lexicon meegenomen, de letter U, daaruit las hij thans. Maar zijn gedachten dwaalden zoo vaak weg, ze merkte het wel.
Jan Maan ging 's morgens heel vroeg de deur uit, op zijn fiets, naar de fabriek, hij nam brood mee, hij schafte daar, in den namiddag kwam hij terug, sloeg Katadreuffe op zijn schouder en zei:
– Zoo bourgeois.
– Dag kameraad Maan, zei Katadreuffe om terug te plagen.
Na een week voelde hij zich sterker geworden. Ik moet, dacht hij, niet gaan druipen van sentimentaliteit, dat gedroom moet uit wezen, ik wil een kind van mijn ouders zijn, en zeker van mijn moeder, die heeft ook nooit gedweept. Het moet nu uit zijn, dat piekeren is | |
| |
volkomen onvruchtbaar. Alles heeft zich waarachtig zoo nog ten beste geschikt, ik ben heusch geen man voor het huwelijk.
Het was niet dadelijk uit, maar het werd van lieverlede toch beter. En hij hoefde maar aan zijn vader te denken en zijn energie kwam weer boven. Hij had nu voor het eerst over den oude getriomfeerd, hij zou de meerdere blijven. In een tempo waarvan de oude verbaasd zou staan kreeg hij zijn geld terug, plus de woekerrente. En als de vader van de cessie gebruik maakte, welnu dan kwam de zoon er nòg, iets later, maar hij kwàm er.
Hij had ook afleiding in zijn gesprekken met Jan Maan. Hij was nu verder dan ooit van het communisme verwijderd, en Jan Maan zat er tot zijn nek in. Na tafel hadden zij disputen in de huiskamer, want ook Jan Maan zat het liefst hij ‘haar’. Hij snoefde dat het de Communistische Partij Holland zoo buitengewoon goed ging. Je zoudt het zien bij de aanstaande verkiezingen. Ze kregen er toch zeker tien in de Tweede Kamer. Er heerschte groote malaise in het bedrijfsleven, dag aan dag liepen er lui over, de socialisten verloren zienderoogen aan de C. P. H.
– Juist, zei Katadreuffe, dàt is het. Jullie bent geen echte partij, je bent eenvoudig een barometer van de conjunctuur. Op en neer, op en neer, regen en wind in de zaken, zeer schoon bij jullie, of omgekeerd, en zoo altijd maar door.
Jan Maan werd ziedend kwaad, hij schreeuwde:
– Daar moet je zoo'n knul die nog niet waard is om een plaat van het Rooie Plein te zien, daar moet je | |
| |
zoo'n verrekten bourgeois Lenin-Oeljanof hooren beleedigen! Weet je hoe ik je voortaan noem? Bourgeois is nog te mooi. Ik noem je kapitalist.
– Een beetje kalmer, Jan, vermaande de moeder.
– Nee, moeder, die meneer moet het nu maar eens hooren. Op en neer, op en neer, zegt hij. Maar het gaat niet neer. En àls het neergaat, maar het gaat niet neer, maar àls het neergaat, dan zullen jullie kapitalisten nog respect voor ons hebben. We zullen jullie neus kriebelen dat het je heugt. En àls ik onder moet gaan, dan zal ik stinken, Jacob, je zult me ruiken, dan stink ik nòg alle kapitalisten weg.
Hij werd in zijn woede grof monumentaal. Katadreuffe keek naar hem, zijn hart deed pijn om den vriend, niet om diens woorden, dat was praten zonder consequentie, maar om zijn uiterlijk. Want Jan Maan werd onbetwistbaar oud, en hij was pas halverwege tusschen dertig en veertig. Maar hij begon reeds die zware gegroefdheid van den fabrieksarbeider te vertoonen, het harde kwam niet in zijn ziel, ondanks zijn woorden, maar het kwam in zijn trekken. Het was af te lezen van duizenden arbeiders die in de fabrieken werkten, dat wist Katadreuffe heel goed, in de fabrieken kon men nog lang oud blijven, zeker, maar men bleef er niet lang jong.
Katadreuffe keek, hij had het opgegeven Jan Maan tot belangstelling voor iets anders dan meisjes en de Partij, tot zelfontwikkeling te krijgen. Den laatsten tijd stond de Partij bij Jan Maan duidelijk vooraan. Katadreuffe betwijfelde of dat een groote verbetering was. Hij kreeg van die rare lui op zijn kamer, Kata | |
| |
dreuffe was er eens uit nieuwsgierigheid bij geweest, maar dat deed hij nooit meer, de heeren werkten te zeer op zijn neus. Gelukkig bracht Jan Maan ze niet bij haar.
– Komen er vanavond geen kameraden, Jan? vroeg hij.
Hij kon het plagen nog niet geheel opgeven, hij kreeg geen antwoord.
– Kom dan mee.
Samen gingen ze in de buurt een glas bier drinken. Katadreuffe betaalde nu altijd het gelag. Er viel niet met hem te spotten, dat wist Jan Maan die eens zijn beurs had getrokken. Dat viel toen niet mee, daar paste hij in het vervolg voor. Maar hij wist ook de reden, Katadreuffe wilde op deze manier zijn dankbaarheid toonen, Jan Maan immers was goed voor ‘haar’. En hij had moeten dulden dat zijn vriend hem alles terugbetaalde, ook de abonnementen op de schriftelijke cursussen, alles tot den laatsten cent, en vloeken op den koop toe wanneer hij eens aarzelde.
Na een of twee glazen mokte Jan Maan niet meer. Hij werd vertrouwelijk, hij had nu weer hoogloopende ruzie met zijn ouders, en hij geloofde al zijn leven dat het nu voorgoed een breuk was geworden. Nu, hij brak er zijn kop niet over. Maar het was altijd weer dat eender gezanik dat hij thuis moest komen, terwijl hij vrij wou zijn. Hij steunde thuis, dus ze hadden niet te commandeeren, en als hij bij háár wou blijven dan blééf hij bij haar.
– Eens zal je toch weg moeten, Jan, zei Katadreuffe, en misschien gauwer dan we alle twee denken. Verleden sprak ik nog haar dokter. Hij vindt dat ze achteruit | |
| |
gaat, dan staat het ook weer eens stil, maar op den duur gaat ze achteruit. Ze weet het Goddank zelf.
– Ze spreekt er nooit over, zei Jan Maan.
– Nee, zoo is ze nu eenmaal.
Jan Maan dacht even na.
– Het kan zijn dat ik eens bij haar weg moet. Maar van één ding ben ik zeker. Dat zal niet zijn om te trouwen. Ik ben niet iemand om te trouwen, we zijn geen van tweeën kerels om ooit een vrouw te nemen, Jacob.
En Katadreuffe verwonderde zich innerlijk dat zijn vriend hem zoo diep had doorzien; hij zei:
– Ik geloof dat je gelijk hebt. En als we ‘haar’ er onder hebben gebracht dan blijven we samen over, maar sámen, begrijp je? Daar sta ik op.
Terwijl hij nog bij zijn moeder logeerde kwam op zekeren avond de bokschipper Harm Knol Hein opzetten. De mannen waren naar een Russische film in Caledonia, ze was alleen.
– Nou ben ik zoogezegd vrij man, juffrouw, zei hij, achter zijn kop thee.
Ze begreep dat hij kwam om een verhaal te doen, en om nog meer ook. Ze zat berustend te luisteren, zijn kinderlijk gebrek aan schaamtegevoel kon haar soms verteederen. Hij vervolgde:
– En ik zal je zeggen hoe dat komt. Die dikke vrouw, je weet wel, die heb ik zoo stiekem in connex gebracht met dien vriend van me, dat zei ik al eens vroeger. En heb ik goed gezien of niet? Dat is aangepapt en aangepapt ... affijn, het eind van het lied, laat ze nou gister ... ja, 't is toch een grof schandaal als je bedenkt | |
| |
dat dat mensch dichter bij de vijftig dan bij de veertig is ... maar laat ze nou op haar jaren gister nog een eersteling te water laten. En die vrind van me een plezier, je leven zoo niet! En in de kroeg, onder een borrel, zegt hij ineens: ‘Knol’, zegt hij – want ik heet Harm van mijn voornaam en Hein van mijn achternaam, maar hij noemt me dan Knol – ‘Knol’, zegt hij ‘één ding, dat kind is een Christen, dat moeten we doopen, en we doopen het op zijn scheepsbouwers’. Affijn, hij wou dan een flesch panje koopen, en die flesch op dat jong zijn romp kapot slaan ... of nee, wacht, 't is geloof ik een meid ...
Hij zweeg even, en kauwde op zijn pruim.
– Nog een kop thee, meneer Hein?
– Graag, juffrouw, dat sla ik niet af ... Maar nou moet je goed begrijpen, die vrind van me dat is zoogezegd een varensgezel, die man sprak in zijn eigen idee, en dan nog dik onder de olie ... Maar ik vond dat natuurlijk geen praat, en ik wil maar zeggen, zóó ben ik er dan met eere afgekomen ...
Hij keek naar haar met kleine vriendelijke oogen, die al bij het vervolg van het verhaal waren, want het was tot dusver maar een onbeholpen inleiding geweest.
– En nu moet je eens kijken, juffrouw, zei hij. Dat wijf heeft er al dikwijls op geloerd om het me af te pakken, maar ze kreeg geen kans. Ik heb het altijd bij me.
Hij haalde een versleten portefeuille uit zijn binnenzak, met een werkboekje en veel losse papieren, klein en groot, smoezelig, met ezelsooren, dit was het niet, en dat ook niet ... wacht, daar had hij het ... nee, | |
| |
toch niet ... maar hier, kijk eens, ja, dàt was het.
Hij vouwde een vergeeld, vuil velletje open, vet op de naden, maar nog heel, hij reikte het haar, en ze las haar eigen schrift, twintig jaar oud, het schrift van haar jeugd. Het was het briefje waarmee ze zijn aanzoek van de hand had gewezen, met een paar woorden. Het was onderteekend: ‘Mej. J. Katadreuffe’.
Hij keek haar gespannen aan. Ze was geen vrouw van ervaring, maar ze verstond hem, ze verstond dat hij op deze wijze zijn aanzoek herhaalde door het briefje te toonen waarmee ze hem indertijd had afgeschreven. Het was zoo simpel en trouw en naïef, het ontroerde haar diep. Maar het kon niet, ze was toen al een oud lijk geweest, en nu? Wat zag hij aan haar?
– Ik denk er nog altijd net zoo over, meneer Hein, zei ze, en gaf het briefje terug.
Ze glimlachte, hij zag den merkwaardigen glimlach op de ziekelijke trekken, onder het grijze haar, hij zag vooral den glimlach van de oogen, waarin even een zweem van iets vochtigs schitterde, oogenblikkelijk teruggedrongen. Die oogen hadden het hem indertijd gedaan, ze waren altijd nog mooi en vurig, verwonderlijk sterk voor zoo een oude vrouw, die oogen hadden hun aantrekkingskracht op hem behouden.
Zorgvuldig, omslachtig, vouwde hij het briefje in de oude vouwen en borg de portefeuille weg. Hij zuchtte:
– Ja, dat is dan niet anders.
Het was ten minste een troost dat hij zich van het gesprek niet veel had voorgesteld, ook dat hij die andere had geloosd, ook dat zij met niemand anders in connex was. Hij wou niet blijven en ze drong niet aan, | |
| |
dankbaar nog even alleen te kunnen zijn, eer de jongens thuis kwamen.
Na prompt veertien dagen vertrok Katadreuffe, hij was hersteld en toch veranderd. Want hij had in dezen tijd een besluit genomen: hij zocht kamers. Het blijven wonen in het kantoor waar juffrouw te George gewerkt had zou zijn gedachten in de eenzaamheid des avonds te veel op haar concentreeren, te zeer afleiden van zijn studie. Eén week van wegdroomen, leven op zijn herinneringen, was reeds overdaad, het lag niet in zijn lijn. Aan Graanoogst zei hij dat het beter was voor zijn studie dat hij ging, en daarin sprak hij op de keper beschouwd geen onwaarheid. Maar het speet hem van die menschen, het meest van zijn half uurtje na tafel met Pop.
Voor Stroomkoning had hij een nieuwe stenotypiste gevonden. De eischen die hij stellen moest waren hoog, maar het salaris dat hij kon beloven was het ook. Zoo kreeg hij een redelijke keus, en slaagde met een meisje voor een proef van twee maanden. Zij was er al toen Stroomkoning terugkwam van zijn vacantie. Zij was een juffrouw van Alm, niet onknap van gezicht, met een prachtig gebit. En hij moest even glimlachen toen hij haar had aangenomen, want gelijk de zoölogen had hij het eerst naar de dentuur gekeken. Ze droeg een bril, het misstond haar niet, het gaf aan haar gezicht eerder iets zachts. Zij was geen juffrouw te George, maar Stroomkoning toonde zich met haar voldaan, ze kon blijven.
De malaise woekerde door, het kantoor begon dat duchtig te voelen, doch de opperchef die moeilijk | |
| |
menschen kon ontslaan of salarissen verlagen hoefde dat ook niet. De oplossing deed zich als vanzelf voor. Kees Adam kwam bij zijn vader in de zaak, hij ging duozadels voor motorengelen vervaardigen, de jongste Burgeik werd ook thuisgeroepen, hij had het per slot nog veel langer uitgehouden dan men had kunnen vermoeden, maar hij ging nu toch en verdween even onbegrepen als onbegrijpend. De eenige die werkelijk ontslagen werd was Ben, maar die jongen deugde ook voor niets dan hoffelijkheid, en zelfs dat werd op den duur bezwarend. In zijn plaats kwam een jongste bediende van den leeftijd van Pietje Greive, maar veel sterker, daar had Katadreuffe goed op gelet.
Het bediendenkantoor bestond aan het eind van het jaar uit Katadreuffe, juffrouw van Alm, juffrouw Sibculo, juffrouw van den Born en den nieuwen jongsten bediende. Juffrouw Sibculo zat thans aan de telefoon, ze had een zachte, maar beschaafde stem, en Stroomkoning meende achteraf dat dit nog niet zoo slecht was voor een variatie. Het klonk wel, een beschaafd vrouwegeluid, de meisjes van de rijkstelefoon spraken op dezelfde manier. Maar de toestellen gaven thans ook veel minder werk, en juffrouw Sibculo kon daarnaast blijven opnemen bij de heeren. In dat geval zat juffrouw van den Born aan haar tafeltje. Het was haar eigen oude plaats en ze sprak altijd nog even schor door de hoorns.
Dat jaar voer een wind van destructie, althans van opruiming. Want de inkrimping bleef niet beperkt tot de bedienden. In den winter ging de Gankelaar heen, hij vertrok naar Indië, naar de Molukken, als juridisch | |
| |
administrateur van een concern voor de cultuur van specerijen. Tusschen hem en Stroomkoning kwam het den laatsten tijd tot onaangenaamheden, hij had het kantoor nooit geheel van zijn standing gevonden, Stroomkoning was hem niet scrupuleus genoeg. Wederkeerig prikkelde het oordeel van dezen arbeidsschuwen dandy Stroomkoning als een aanmatiging.
En in de lente stierf plotseling Gideon Piaat. Zij werden geen van beiden vervangen, het was niet noodig, Stroomkoning had voldoende aan twee medewerkers, Carlion en juffrouw Kalvelage, en voor Katadreuffe hield hij een plaats open.
Het heengaan van de Gankelaar trof van dit alles Katadreuffe het verreweg meest. De Gankelaar was niet ijverig, maar hij was zijn promotor geweest, een beminnelijk en brillant mensch, hij had zoo ontzettend veel aan hem te danken. En het speet ook de Gankelaar, want hij was aan Katadreuffe gehecht, hij meende dat hem nog een groote toekomst wachtte, graag had hij zijn opgang meegemaakt. Niettemin was het innerlijk verdriet van Katadreuffe veel dieper, hij nam afscheid van een beschermer, de Gankelaar in de eerste plaats van een bediende. Want de Gankelaar was een aristocraat, een jongen uit het volk werd nooit van zijn standing, vriendschap op voet van gelijkheid zou hij voor zoo iemand nooit kunnen voelen, het bleef altijd een jongen uit het volk. Ook miste hij in Katadreuffe nog te zeer het intellect zooals hij dat liefhad. Want hij sprak wel met hem, maar hij was aan het woord, de ander slechts débouché. De jongen nam op, anders niet, wel is waar prachtig, gelijk een nieuwe spons, | |
| |
maar er ging nog niets van uit, geen schittering. Misschien later.
Hij zocht het afscheid van het werkelijke intellect van het kantoor in zijn laatste onderhoud met juffrouw Kalvelage, ze zaten meer dan een uur in haar kabinet te praten. Hij zat tegenover haar in het volle licht, de winterzon schitterde op de Maas, zij zat tegen het licht in. Ze keek met echte sympathie naar dien voornamen jongen man, om wiens neus het altijd wat sproette, nu met den winter wel is waar minder, met de polsen breed en blank, den zegelring met het wapen, het losse harmonische lijf van veel sport, en het klein reebruin oog waarin haar zoo vaak een lichte weemoed was opgevallen.
– De specerijcultuur, muscaatnoten en kruidnagelen, zei de Gankelaar, schijnt daarginds een opdoffer hard noodig te hebben. De keus van die heeren is hoogst vereerend op mij gevallen. We zullen dat zaakje op pooten zien te zetten, zei hij met achtelooze branie.
Juffrouw Kalvelage lachte sarcastisch.
– Zeg eens eerlijk, acht u u heel erg in staat om iets op pooten te zetten? Kunt u om te beginnen op uw eigen ... beenen staan?
Hij lachte terug, ze kon hem nooit boos maken, bij hun laatste onderhoud moesten ze nog krakeelen.
– U bent altijd even vinnig Wanneer wordt u nu eens echt vrouwelijk, zooals ik dat graag zou wenschen?
– Wanneer wordt u nu eens een man van daden? Maar ja, misschien dat u daar in de hitte uitgroeit, en komt u terug als een palmboom.
– Dan hoop ik mijn bladeren als een glorie om uw | |
| |
hoofd te vouwen, of laten we zeggen langs uw gewaad. Les palmes de l'Académie, l'Académie néerlandaise, wel te verstaan.
– Ajakkes, dat klinkt wurgend banaal. Ik eisch dat u dat terugneemt. Ik wil geen herinnering aan u bewaren als aan iemand van leege complimentjes.
Hij stond op, hij was eensklaps ernstig.
– Juffrouw Kalvelage, bewaar u een herinnering aan mij, zonder meer. Als ik bij u een indruk heb achtergelaten, hoe kan me niet schelen – ik spreek nu in vollen ernst – dan ben ik al tevreden. En ik verzeker u, ik vergeet u niet, nooit. En als ik terugkom, hier, of waar u zult zijn, ik zoek u op.
Zoo scheidden ze, met een glimlach. Maar weemoedig gestemd was thans niet de Gankelaar alleen.
En het was met de lente dat het kantoor een tweeden medewerker verloor, door den dood.
Het zwakke hart van Gideon Piaat gaf het op. Hij had nog wat kunnen leven, als hij zich zou hebben gespaard, maar dat kon hij niet. De sfeer van de strafzaal, veel advocaten weinig behaaglijk, was zijn element. Stroomkoning zelf hield er ook niet van, hij deelde de meening der meesten dat het cachet ligt in de civiele praktijk, de strafzaken zijn eigenlijk een beetje minderwaardig. Piaat was van ander hout gesneden. Hij bezocht graag de cliënten in het sombere huis van bewaring, waar de ijzeren hekken zoo rinkelden en de sleutelbossen zoo rammelden. Hij kon fel disputeeren met den officier van justitie en de deskundigen. En in de pleidooien zette hij zijn stem uit, want zijn stem was opperbest. Het snelle mondelinge straf | |
| |
proces bezat zijn genegenheid, de schriftelijke conclusies van de civiele procedure vond hij geteem. De groote strafzaken waren als een schip in volle zee, – hij had dat beeld eens zelf gebruikt. Er gingen vlagen door de zaal, alles deinde, de rechters, de verdediging, de publieke tribune. Hier stond men opeens voor verrassingen, prachtige, maar ook afschuwelijke. Er was sensatie, maar de sensatie van het werkelijke leven, niet de valsche der reclame. Het strafproces leefde, ademde, het civiele was een lijk.
En dan zat hij zoo vol grapjes, hij had de kleine ijdelheid van altijd de geestige man te willen heeten, als hij de zaal eens niet meekreeg voelde hij zich haast vernederd. Maar meestal waren de kwinkslagen voortreffelijk gedoseerd en van het juiste gehalte, de tribune gnuifde, de rechters van de strafkamer voor wie zooveel eentonige gevallen worden gebracht lachten. En hij bezat een uitstekend geheugen: dit grapje was daar al verkocht maar hier nog niet, het had ook niet in de kranten gestaan, het zou erin gaan als koek. En het ging.
Hij was een zoo goed strafpleiter geworden dat hij van lieverlede zelf een praktijk schiep, de strafzaken hadden bij Stroomkoning niet zoo heel veel beteekend, nu werden ze van gewicht. En om Piaat niet te verliezen sloot Stroomkoning met hem een contract voor verscheiden jaren, op mooie voorwaarden, zooals hij ook gedaan had met Carlion. Hij had hem nu aan zich gebonden, en Piaat deed behalve zijn prodeopraktijk niets dan strafzaken.
Hij was daardoor een aparte figuur op kantoor, hij | |
| |
had met Katadreuffe haast geen punten van aanraking. Er waren voor hem altijd weinig brieven te typen, hij had juffrouw Sibculo voor zijn notities en excerpten. En hij toonde, onopvallend, veel delicatesse. Wanneer de zaak was van een aard waarin men moeilijk een meisje kon betrekken – zij het verloofd – dan vroeg hij zelf een schrijfmachine.
Hij ging ten gronde aan de hooge spanningen der strafzaal, hij had het voorzien en zich in niets gespaard, meer en meer was de pias in hem uitgegroeid tot een Pierrot. Zijn hospita vond hem een morgen dood op zijn stoel. Een waterglas lag aan gruzelementen naast een poot van zijn tafel. Hij lag half over het blad, gekleed, volkomen verstijfd. Hij moest al den vorigen avond laat zijn gestorven. En het had den schijn – het was in de hoogste mate indrukwekkend – of daar in die sterfkamer een laatste strafzaak werd gesymboliseerd.
Op Crooswijk werd hij begraven. Er waren veel bloemen. Familie bezat hij niet, uitgezonderd een broer in Suriname, van dien was er een krans. Een dichte haag menschen stond om den kuil. Stroomkoning sprak eenvoudig en hartelijk, ook een lid van de rechtbank voerde het woord en een substituut-officier van justitie en de deken.
Katadreuffe werkte dit kantoorjaar met de regelmaat van een klok aan zijn candidaats-examen rechten. Hij was ingeschreven in Leiden, maar hij kon de colleges niet volgen. Het heele leven der academie ging langs hem heen, ook dat der studentenbonden. Maar hij miste het niet, zijn eenig doel was slagen. Hij be | |
| |
zocht met een brief van Stroomkoning de verschillende hoogleeraren, zij zagen natuurlijk niet graag een student die niet onder hun gehoor was, maar hier moesten uitzonderingen gelden. En hij deed zijn woord goed, en de brief van Stroomkoning deed de rest.
Zoo kon hij zijn vrijen tijd weer aan de studie wijden zonder de vrees dat men hem zijn absentie van de academie ten kwade zou duiden. Hij nam zich voor in drie jaar zijn graad van meester in de rechten te halen, het was toch reeds de kortste termijn voor een student die geen ander werk had te doen, het was buitengewoon kort, maar zijn plan stond ook buitengewoon vast. Hij had zijn oude wilskracht teruggewonnen, hij zou het onmogelijke volbrengen. Een belangrijke hulp – hij zag dat zelf wel in – was zijn practisch-juridische scholing op kantoor. In tegenstelling met andere studenten stond hij niet geheel onvoorbereid tegenover de leerstof. Want hetzelfde wat hem indertijd bij zijn studie voor het staatsexamen van nut was geweest, kwam hem ook thans te stade. Hij bouwde op een zeker substraat van algemeene ontwikkeling, gebrekkig, ongeordend, maar toch een hulpmiddel. En opnieuw hielp hem zijn leeftijd van ouder student dan de verreweg meesten. Zijn geest was rijper door zijn jaren, hij begreep snel. De studie voor het staatsexamen was eigenlijk het moeilijkst geweest, die studie geven zoovelen weer op, en van wie voor de eindbarrière staan komen er slechts zoo weinigen over. Maar hij wàs erover, en nu ging het snel, zonder remmende oorzaken van buiten haalde hij in den kortsten tijd zijn graad, hij was van niets zoo overtuigd als van dat.
| |
| |
Een gevaar lag misschien in de schuld die hij nog lang niet had kunnen afdoen, want de studie was kostbaar. Hij betaalde echter zijn rente en loste regelmatig af, en de vijand scheen te sluimeren, op dat bastion der vesting van zijn leven rustte de strijd. Toch bleef hij waakzaam, soms als hij maar aan zijn vader dacht spanden zich zijn zenuwen in verzet, in opstand, want hij zou de meerdere blijven. Eens maar in dat studiejaar verscheen zijn vader op het kantoor, Stroomkoning had hem dringend ontboden, en hij liep recht door naar de groote achterzaal, Katadreufffe zag zijn komst noch zijn vertrek, hij hoorde het pas later. Hij ontmoette hem dat jaar geen enkele maal.
Zijn studieboeken, zijn geleende collegedictaten waren niet genoeg, hij moest bijlessen nemen. Voor drie vakken had hij repetitoren te Rotterdam, voor één moest hij naar Delft, het heen en weer reizen kostte hem anderhalf uur van zijn avond, doch het bleef beperkt tot eens per week.
Dat heele jaar kwam hij nauwelijks op straat, een enkelen Zondagmiddag kuierde hij wat met haar en Jan Maan. Zelden ook zocht hij haar op. Hij had haar veertien dagen achtereen meegemaakt, zij hem, dat was rijkelijk voldoende, ten slotte gingen zij elkaar toch weer irriteeren, de tweede week in haar huis was al reeds aanmerkelijk minder plezierig geweest, de eerste met de rust en het lange slapen voelde hij nu en bleef hij voelen als een balsem op de pijn zijner gedachten.
In het begin van Juli slaagde hij voor zijn candidaats. Hij bleef vrij van zenuwachtigheid, hij kende zijn zaken, het examen ging vlot.
|
|