| |
| |
| |
Zorgen
Katadreuffe drukte alle gedachten aan de incidenten in zich neer, hij stond voor zijn examen, hij was er middenin. Niets mocht hem afleiden, als er hooger beroep was aangeteekend, als er van de salaris-cessie gebruik werd gemaakt, moest het nòg totaal langs hem heen gaan. Hij verwachtte eigenlijk iederen dag het een, of het ander, of beide, – maar er gebeurde niets. Die stilte zou in staat zijn op zijn zenuwen te werken, maar hij bedwong zich.
Hij ging naar Den Haag, hij kwam er vandaan, hij ging weer. Daartusschen was hij bezig met zijn kantoorwerk. Ieder wist dat hij examen deed, maar niemand vroeg ernaar, hij had een gezicht dat alle toespeling verbood. Het ging in zijn eigen oogen niet bepaald slecht, toch veel minder goed dan hij had gehoopt. Hij wist soms dingen niet die hij wel wist, of hij wist ze te laat. Hij maakte eenige gevaarlijke fouten. Maar het ging langzamerhand beter, en bij het mondeling had hij zijn effen kalmte totaal herwonnen, zijn mondeling was zeer goed, hij kwam er behoorlijk doorheen.
Dien middag reisde hij terug met het getuigschrift in zijn zak. Hij had het niet eens doorgelezen, hij had er machinaal zijn handteekening onder gezet. Hij haalde het nog eens voor den dag, ja, daar stond ook zijn eigen schrift, geen zelfbewuste zakelijke poot, het was een slap, nerveus gekrabbel, hij borg het diploma weer weg. Hij zat zoo bleek en strak in den trein, het trok de aandacht van zijn medereizigers. Hij was niet | |
| |
verheugd, ook niet inwendig, hij was alleen maar hondsch moe. De harde studie, de vervolging door zijn vader, het zware examen in het warmst van een heeten zomer, zijn schromelijk tekort aan nachtrust, – het speelde alles door zijn hoofd. Opzettelijk deelde hij bij deze moeilijkheden niet zijn gevoel in voor juffrouw te George, dat bande hij uit zijn gedachten. Alles overheerschend was zijn gevoel van een hondsche moeheid.
Het kantoor wist dat hij den uitslag heden zou weten, het was zoo overtuigd van zijn slagen dat het hem feestelijk ontving. Hij kwam binnen met een strak, haast somber gezicht, ze vreesden reeds het ergste, maar op het zien van de bloemen vermande hij zich, zijn blik verhelderde, ja, hij was geslaagd, God zij dank.
En dit feest was nog eens wat anders dan de verloving van juffrouw Sibculo. Verscheiden manden bloemen, van het kantoorpersoneel, van den concierge, van de heeren, en van mevrouw Stroomkoning een heel groot bloemstuk.
Het was stil dien namiddag, tegen vijf uur, ieder kwam hem gelukwenschen, zelfs de eenige cliënt in de wachtkamer, mevrouw Starels, schudde zijn hand. Zij wilde nu juist aan haar zevende of achtste scheidingsproces beginnen, ze hoopte dat hij haar thans eens wou helpen. Ze durfde niet zeggen dat de methodes van juffrouw Kalvelage weinig in haar smaak vielen, ze meende dat Katadreuffe nu meester in de rechten was.
Hiermee was het tribuut van hulde nog niet ten volle gebracht, het voornaamste moest komen. Op verzoek | |
| |
van juffrouw te George ging hij naar zijn kamer, het heele kantoor volgde, en daar vond hij een nieuw Duitsch lexicon. Toen was hij even werkelijk verrast en haast ontroerd.
– U bent op de gedachte gekomen, zei hij tegen haar, en het kon hem niet schelen dat hij dit uitsprak waar ieder bij was.
Ze kon het niet tegenspreken. Ze was eens op zijn kamer gaan kijken of hij daar iets noodig had, ze had het sterk verouderd incompleet lexicon gezien, en meneer de Gankelaar zei dat hij daarin zoo graag las, en niet verder kwam dan de T. De rest begreep hij dus wel. Dit was van denzelfden uitgever, maar de laatste editie, twintig deelen.
Het werd haast een kleine toespraak, allen stonden om hem heen in deze sombere, kille, duffe kamer, waar het kunstlicht branden moest terwijl de zomerzon scheen. Maar de twintig prachtige ruggen vroolijkten haar toch op, en Katadreuffe streek er even langs, het gebaar van elken boekenvriend. Dit was Weten, méér Weten, het beste van het beste op het gebied der populariseering van het Weten, want zooiets verstaat geen volk gelijk het Duitsche.
– Ik dank u allemaal heel hartelijk, zei hij. Ik mag niet zeggen dat dit mijn lievelingswensch was, want ik heb het nooit durven wenschen.
Juffrouw te George nam hem apart.
– Ik wou u nog even zeggen dat het leeuwendeel komt van mevrouw Stroomkoning, maar ieder hier heeft bijgedragen, juffrouw Kalvelage en de heeren en het heele personeel. Dit cadeau is van ons allemaal.
| |
| |
(, 31)– Ik ben u het meest erkentelijk, zei hij ferm en allerminst sentimenteel. Het meest waard is altijd de gedachte, en die komt van u.
Hij hield niet van feest en drukte, maar hij moest iets terugdoen, als het spontaan ging viel het het beste uit. Hij had even een bespreking met de huisbewaarster, en met meneer Carlion.
Stroomkoning was buitenslands, Carlion zijn plaatsvervanger. Hij keurde goed dat het kantoor thans zou worden gesloten. Snel was mevrouw Starels weggewerkt. Port en sherry kwamen binnen, taartjes, zoutjes, bonbons, advocaat. Het werd een heel feest in de ontvangzaal. De medewerkers zaten tusschen het personeel en het personeel voelde zich volkomen thuis. Telkens werd er weer wat gebracht, daar kwamen sigaretten en sigaren. Op den duur gingen Carlion en Piaat in hun gesprek de richting van de juristenbeurs uit, maar juffrouw Kalvelage ontpopte zich verrassend. Niemand zou achter dat doodshoofd gezocht hebben dat het een sigaret rooken kon. En het rookte een kanjer, in een hoek van haar mond slap neerhangend. Haar handen onder haar kin gevouwen, haar ellebogen op het blad der groote ronde tafel, haar armen bogend over haar glas sherry, haar hoofd schuins voorbij den walm van haar sigaret had ze de houding van een filmspeelster in een mondaine bar. En in niets vulgair, maar charmant, vrouw, voor een oogenblik vrouw. Jammer dat de Gankelaar haar niet eens zóó zag zitten. Maar hij was op een crediteurenvergadering in Amsterdam. Gelukkig ten minste waren de anderen aanwezig, toevallig en gelukkig, in het hart van den zomer.
| |
| |
Het getuigschrift van Katadreuffe moest rondgaan, de juristen waren vooral benieuwd naar de handteekeningen, zij wilden herinneringen ophalen aan hun eigen eindexamen.
Tegen zeven uur brak men op, maar het feest was nog niet afgeloopen. Katadreuffe wilde nog eens meer onder ons met het personeel samenzijn. Om acht uur, half negen, was het hier opnieuw aantreden, dan zouden ze onder elkaar eten, het was nog nooit gebeurd. Juffrouw Sibculo moest vooral haar verloofde meebrengen, ze dankte Katadreuffe, er hing alweer een dikke traan aan haar wimpers.
En juffrouw Graanoogst deed wonderen, wel is waar door bij kennissen in de buurt de ontbrekende couverts te leenen, borden, schalen, tafellinnen. En verder kwam het meeste van den kok en van den wijnhandelaar. Maar het moest toch weer worden gewarmd, ze had het druk met dekken, en haar dochtertje Pop hielp haar.
Om half negen was het gezelschap present en weer zat men om de groote ronde tafel in de gemoderniseerde, strenge, maar heldere wachtzaal. Juffrouw te George en juffrouw Sibculo, deze meisjes hadden fleurige toiletjes aangedaan. Juffrouw van den Born verscheen onbestaanbaar toegetakeld als altijd, maar het werd al mooi geoordeeld dàt ze verscheen.
– Zoo'n ronde tafel is prettig, zei Katadreuffe. Dan zit er niemand aan het hoofd.
En hieruit sprak weer zijn sociaal medevoelen, hij had nooit het officieele hoofd van het personeel willen zijn.
| |
| |
Het personeel was compleet, met Burgeik en Kees Adam en Ben. En ook Graanoogst was present. Maar uit hetzelfde gevoel van saamhoorigheid zei Katadreuffe nog:
– Jammer alleen dat Pietje er niet bij is.
Want Pietje was dien winter gestorven. Dat jongske was niet eigenlijk gezegd vervangen. Men behielp zich met Ben, maar ieder ging met dien botterik een lijdensweg, ook hijzelf.
Men zat aan tafel zooals het uitviel, slechts had Katadreuffe uitdrukkelijk verzocht dat juffrouw Graanoogst aan zijn eene zijde zou zitten, Pop aan zijn andere. En hij had bedongen dat Pop het feest ten einde toe mocht meemaken. Want hij voelde zich thans, bij dit feest in het huis waarin hij woonde, het meest aan zijn medebewoners verbonden.
Er waren twee die niets zeiden. Burgeik zat met wantrouwige oogjes rond te kijken of de stadslui niet poogden er een eenvoudig plattelander tusschen te nemen, Ben zat te eten, niet meer, niet minder. Maar Kees Adam was bezig dwars over de tafel aan Graanoogst de werking van een motor haarfijn uit te leggen, het systeem twee-takt en het systeem vier-takt. De meisjes praatten met elkaar, telkens werd juffrouw Graanoogst door een hunner geholpen bij het bedienen. Juffrouw van den Born lachte een enkele maal schor en zoo hard dat niemand, ook niet Kees Adam, zijn eigen woorden verstond.
Natuurlijk zat juffrouw Sibculo naast haar verloofde, maar daar bleef het bij, ze zat niet met hem te dwepen. En waarom in 's hemelsnaam hadden we zooveel water | |
| |
landers moeten vergieten over die verloving? Want dat jongmensch bleek op en top presentabel, hij was boekhouder op een klein assurantiekantoor, maar hij kon meer dan polissen tikken en premies calculeeren. Je zoudt zeggen: een assurantiekantoor, het dorste van het dorre, een hark van een vent. Mis. Bij het dessert was hij een complete Rotterdamsche Diergaarde, je kon geen beest zoo gek bedenken of hij deed het na, tot het zeldzaam geluid van neushoorn en olifant toe, althans dat beweerde hij, en zijn gehoor was vol van goed geloof. Daartusschen liet hij claxons knorren, brandsirenen loeien, ze kregen een locomotief, de champagnekurken knalden, de wijn klokte en schuimde, ten slotte een heel vuurwerk, men had er slechts het medaillon van hulde: Lang leve Katadreuffe! bij te denken.
De eenige die niet vroolijk gestemd was dat was Katadreuffe zelf, maar men had hem nooit bepaald vroolijk gezien, hij was daarvoor te ernstig, en hij scheen niet ernstiger dan anders. Hij deed zijn best, doch de spanning had misschien iets in hem gebroken, hem ontbrak de oude veerkracht. Hij dacht: morgen ben ik weer in orde, goed slapen vannacht, dan word ik wakker met een gevoel van rust, van vacantie. Maar hij kon een druk niet kwijtraken, er scheen hem iets boven het hoofd te hangen. Niemand mocht het echter aan hem merken.
Voordat men van tafel opstond nam hij even het woord. Hij had een plotselinge behoefte om iets te zeggen, hij improviseerde, het ging vlot, het was ook eenvoudig, zijn eerste toespraak.
| |
| |
– Vrienden, zei hij, ik zeg vrienden, want we zijn hier onder elkaar niet anders, en ook de verloofde van juffrouw Sibculo is onze vriend omdat zij bij ons behoort, – dus: vrienden, ik dank u allen nog eens van harte. Ik ben veel te veel gevierd, niemand is daar dieper van doordrongen dan ikzelf. Want wat ben ik nu, of liever wat zal ik met het najaar zijn? Niets anders dan een student ... Maar ik wou er dit aan toevoegen. Haast ieder mensch heeft zekere gaven ...
Hier zweeg hij even, hij dacht aan juffrouw van den Born, maar hij keek haar niet aan. Hij voelde de opzichtige oogen van Pop aldoor op zijn gelaat rusten, en, hij wist niet hoe, maar het stemde hem warm.
– Haast ieder mensch heeft zekere gaven, die moet hij ontdekken, en als hij ze ontdekt heeft moet hij ze aankweeken. Als ik in September als student in Leiden ben ingeschreven, dan ben ik een beginnend student, en zelfs door omstandigheden een veel ouder student dan het gros van de aankomers. Maar dat kan me niet schelen, een mensch kan laat beginnen, àls hij maar eenmaal begint. Een mensch ontdekt soms zijn gaven laat. Maar het is zulk een waar woord: laten we toch allen van ons leven maken wat we kunnen. Laten we beginnen met onszelf te ontdekken. Ik wil niet anders dan graag vooruitkomen. Ieder onzer moet dat willen, dan kòmt hij vooruit ...
Weer zweeg hij, en toen op anderen toon:
– Dit wou ik alleen maar zeggen, en dat ik u nogmaals dank, en dat we allen hier in goede harmonie mogen samenwerken, en ten slotte dat ik vrees – ik | |
| |
had het niet bedoeld – maar ik vrees toch dat dit een klein beetje als een preek is uitgevallen.
Toen had hij opeens allen gewonnen, want daar verscheen zijn glimlach, meesleepend, onweerstaanbaar, daar zat opeens een volledige mensch, die door een enkele gelaatsuitdrukking de wereld kon veroveren en het niet wist.
Even later werd de koffie staande gebruikt, en likeur was er ook. En – de meisjes in een groepje bijeen – zei juffrouw van den Born onverwacht met haar schorre stem:
– God, juffrouw te George, bent u een beetje dronken? Wat beeft uw hand!
Juffrouw te George schudde lachend van neen en, zette het trillend likeurglaasje neer.
Toen moest Pop naar bed, ze wou alleen als Katadreuffe haar de trap opdroeg. Dat deed hij, en zij beiden met de moeder gingen naar boven.
Hij kwam weer beneden, hij hijgde nog, want het kind werd al zwaar. En hij zag door de gang een witten zomermantel, en juffrouw te George vertrok. Zoo vreemd, zoo pijnlijk, zoo beklemmend dit stille vertrek zonder afscheid van hem. Hij kwam de breede trap af, hij riep zacht en dringend:
– Juffrouw te George! Juffrouw te George!
Tweemaal.
Ze keerde zich om met een ruk, ze stonden tegenover elkaar in het hooge licht van de marmeren gang. Ze stonden op eendere wijze, de handen gespreid tegen den muur, gelijk groot, hun oogen op één niveau, hun gezichten vaal en vertrokken. Hij hijgde nog altijd een | |
| |
weinig. En niet het visioen van de zes zonnen die hij gespijkerd had gezien aan den voorgevel, maar dit werd het machtigste moment van zijn leven. Want hij voelde zeer duidelijk, fysiek – telkens was het er even en telkens weer weg – een stroom tusschen hen heen en weer gaan, ter hoogte van zijn borst voelde hij dat trillen. Maar er was ook een wand van staal, hij zag haar door den wand heen, verloren, hij voelde alleen het contact van den stroom.
Hij voelde het niet meer. Zwijgend was ze verder gegaan, zwijgend bracht hij haar fiets buiten. En hij keek niet meer naar haar wegrijden, hij sloot zacht en snel de deur.
Boven kwam het gesprek der anderen hem alweer tegemoet, hij kon het niet aanhooren, door den deurkier kreeg hij een flits van juffrouw van den Born die uit wijde neusgaten twee rookkolommen van haar sigaret omlaagstootte gelijk de paarden hun adem in een dampigen winterdag, hij kon het niet zien. Graanoogst zou zijn vermoeidheid wel begrijpen en hem bij de anderen verontschuldigen, hij ging stil naar zijn kamer.
Hij ontkleedde zich en kon niet slapen. Hij stond weer op, hij stak het licht aan, hij luisterde aan de deur, het was nu doodstil. In zijn pyama liep hij door de kamer. Het raam stond open op den lichtkoker. Er was enkel duisternis onder en boven, het licht van zijn lamp viel op den blinden muur van de overzijde, zoo dichtbij. Hij voelde zich zoo ellendig, hij was bijna onpasselijk van ellende.
Toch moest hij ten laatste zijn bed opgezocht hebben, want hij ontwaakte daar den volgenden ochtend. Hij | |
| |
had zich niet eens verslapen, dezelfde ontzettende moeheid duwde hem neer terwijl hij onzeker rondliep.
En toen zag hij het, en plots was hij volkomen helder en niet meer moe, op zijn kussen naast de plek waar zijn hoofd had gerust lag bloed, een spoor, een ader, een kleine slang was uit zijn mond gevloeid. Ja, hij wist het met volmaakte stelligheid: uit zijn mond. Het kwam terug in zijn herinnering zonder één breuk. Hij had zich éven benauwd gevoeld dien nacht, hij was gaan opzitten in bed, een kleine benauwenis, een kleine hoest, iets flauws op zijn tong. Maar voor hij het begreep had een slaap van lood, een slaap als een blok beton hem neergepletterd.
Hij vergat niet aan de huisbewaarster te vertellen van een klein ongelukje dien nacht, een neusbloeding, hij kwam op tijd beneden, Graanoogst had alles opgeruimd, de bloemen stonden er nog, die bleven verscheiden dagen goed als ze water kregen. De telefoon ging, een instinct deed hem den hoorn grijpen, een vreemde stem zei iets over juffrouw te George. Ze voelde zich niet wel, ze kwam dien dag niet op kantoor. Dat was in geen jaren voorgekomen. En juffrouw van den Born zei veelbeteekenend:
– Ze was toch een klein beetje dronken, nu heeft ze haarpijn.
Maar niemand begreep dit van een meisje als zij was.
In het koffieuur ging hij naar dokter de Merree, denzelfde die hem indertijd ter wereld had geholpen, hij oefende nu zijn praktijk uit op den Oostzeedijk, hij praktiseerde hoofdzakelijk onder den minderen stand, zijn wachtkamer zat er doorgaans vol van. Maar in | |
| |
het koffieuur stond hij nog wel eens iemand te woord, dan was het stil, maar er moest tevoren telefonisch worden aangevraagd. Katadreuffe had hem opgebeld van uit de kamer van Stroomkoning, het personeel hoefde het niet te hooren.
Hij was ook de dokter van juffrouw Katadreuffe, zoodra haar inkomsten het haar mogelijk maakten van een busdokter af te zien, had zij dokter de Merree genomen. Zijn naam wist ze nog goed, dien had ze van de kraamzaal onthouden. Ze mocht hem graag, ze geloofde in hem als den eenigen werkelijk bekwamen arts uit de stad, ook al had ze toentertijd geen van zijn adviezen opgevolgd, maar dat waren ten slotte particuliere zaken van haarzelf.
Katadreuffe zat voor hem met ontbloot bovenlijf. De oude dokter klopte en luisterde, hij moest ademen en niet ademen. Katadreuffe keek op zijn handen, zij waren verbrand van den zomer, zoo ook zijn gezicht, hij verbrandde altijd zoo gauw en zoo donker. Maar zijn lichaam was verder blank, hij had dit jaar geen tijd genomen voor vrije middagen aan het natuurstrand van de Waalhaven of aan het zeestrand van den Hoek. Jan Maan was er alleen op uitgetrokken, en den eersten dag alweer zoo rood ontstoken teruggekomen, want hij had geen vel dat goed kon bruinen. En Katadreuffe dacht met pijn aan een uitlating van juffrouw te George, in het bediendenkantoor, zoo in het algemeen, en lachend: zij ook kon zich niet lang blootstellen aan felle zon, haar tint kreeg er geen baat bij, in dat opzicht was meneer Katadreuffe iemand om jaloersch op te worden.
| |
| |
– Antinoüs, geen Apollo, zei de dokter, half sprekend tot zichzelf, en luisterde.
Hij zei het met dat goedig zachtaardig cynisme van veel artsen op gevorderden leeftijd.
Katadreuffe begreep het en kleurde. De dokter gespte een verband om zijn arm, kneep in een bal en keek op een wijzer.
– Ik vind je slap en nerveus, jongen, zei hij. Je bloeddruk is te laag, veel te laag, maar ik kan verder niets vinden. Je moet een kleine maagbloeding hebben gehad. Intusschen, we zullen een foto nemen. Als we voortmaken treffen we nog den Röntgenoloog. Mijn wagen staat buiten.
Katadreuffe had aldoor doodstil gezeten. Het was opvallend hoe weinig, ondanks zijn donker type, hij op zijn lichaam behaard was, de borst volkomen blank en gaaf, een borst van albast, teeder en mannelijk, met de kleine zedige stippen der tepels, in de okselholten het haar zoo gering en zoo kuisch. Met een ranken trots had hij den hals gebogen terwijl dokter de Merree hem op den rug onderzocht.
Den volgenden ochtend was er bij de post een brief voor Stroomkoning. Op het adres stond terzijde: ‘Vertrouwelijk’.
En Katadreuffe begreep eensklaps dat zij niet terugkwam, dit was haar afscheid, haar ontslag. Een groote envelop, licht lila, paarse inkt, een dun maar groot en kloekgevormd vrouwenschrift, het schrift van een rechtschapen, voornaam karakter. Hij kende het al zoo lang, thans voor het eerst zag hij de kwaliteiten, en hij woog even den brief op zijn hand, nadenkend, | |
| |
alleen in het bediendenkantoor dit vroege uur. Niet haar naam, wel haar adres achterop: Boogjes.
Eens had ze het gezegd:
– Op de fiets van de Boogjes naar de Boompjes vice versa, vier maal per dag.
Ja, de Boogjes bij den Groenen Zoom. Hij was daar nog nooit geweest, het lag in het alleruiterste zuiden. En het sprak vanzelf dat hij daar nu ook niet meer kwam. Hij legde den brief bij de andere privé-correspondentie, Stroomkoning zou over een paar dagen terug wezen. En hij opende de post.
Na twee dagen bezocht hij opnieuw dokter de Merree. Hij was al overtuigd dat het mee zou vallen, het eerste onderzoek had hem reeds van een druk ontlast, maar echt verheugd was hij toch niet.
De foto had niets uitgewezen dan niet al te sterke longen. Een paar tuberculeuze haarden waren in het eerste stadium verdroogd en ingekapseld. Dat beteekende niet veel, dat wees op voldoenden weerstand van het longweefsel, dat hadden meer menschen. Maar oppassen toch, niet overwerken, en rust nemen. En dat beetje bloed kwam zonder eenigen twijfel van de maag.
Stroomkoning kwam terug en schudde Katadreuffes hand. Maar hij was te vol van het andere, geschrokken, geërgerd. Hij had het briefje van juffrouw te George het eerst van alle geopend, instinctief.
– Hoe moet dat nu in Godsnaam? vroeg hij.
Hij duwde het briefje naar Katadreuffe toe, maar Katadreuffe keek het niet in.
– Ik begrijp het al.
| |
| |
– Begrijp je het? En je hebt er nog geen letter van gezien.
– Als juffrouw te George eerst laat bellen dat ze ziek is en ze stuurt den volgenden dag een vertrouwelijken brief naar u dan is het niet zoo moeilijk te begrijpen wàt ze schrijft.
Hij zei het kalm, Stroomkoning was te gepreoccupeerd om het zonderlinge van dit antwoord te vatten, hij wierp hem het briefje opnieuw toe.
– Lees het.
Zijn stem klonk als een bevel. Katadreuffe las, Stroomkoning ijsbeerde gejaagd. Ze schreef:
Zeer geachte Heer Stroomkoning
Het spijt me meer dan ik tot uitdrukking kan brengen dat ik na zooveel jaren u onverwacht om ontslag moet vragen, maar bepaalde redenen die ik moeilijk kan uitleggen noodzaken mij daartoe. Het spreekt vanzelf dat ik ten opzichte van mijn salaris de consequenties van dezen stap ten volle aanvaard. Ik dank u voor alle tegemoetkoming die ik van u ondervonden heb. Met beleefde groeten, ook aan Mevrouw,
Lorna te George
Katadreuffe las het briefje eerst geheel door. Het was een zelfbewuste dameshand, maar allerminst een damesstijl. Het was de zakelijke correcte stijl van den advocaat, door haar jarenlange functie was zij doordrenkt met den stijl van het kantoor.
Haar handteekening voluit. Lorna te George. Toen las Katadreuffe dien éénen zin nog eens halfluid over:
| |
| |
‘Het spreekt vanzelf dat ik ten opzichte van mijn salaris de consequenties van dezen stap ten volle aanvaard’.
– Bedoelt ze, vroeg hij, dat ze haar laatst verdiende ...
Stroomkoning bleef staan en viel hem in de rede.
– Juist, dat bedoelt ze. Ze doet afstand van haar salaris. Ze zal goddorie een kwartaal, een half jaar extra van me krijgen! Zoo iemand tref ik nooit meer. Maar ik snap het niet, bij God, ik snap het niet.
Hij vroeg gelukkig niet of de ander het begreep. Al pratend ging hij weer door zijn zaal ijsberen.
– Jij zoudt haar plaats wel kunnen innemen, Katadreuffe, maar dat wil ik niet. Dan krijg ik weer een bureauchef die me besteelt. En over een paar jaar als je afgestudeerd bent dan zou ik je toch weer moeten vrijlaten. Nee, dan span ik het paard achter den wagen ... Maar ik laat het er niet bij, we zullen eens zien, dat gaat zoo maar niet. Een briefje, ik heb de eer u te groeten ... na tien jaar, of zijn het er twaalf? Nu, misschien ook acht. Dondert niet, ik haal haar terug. Je zult zien, Katadreuffe, morgen zit ze weer op kantoor.
Zijn kattesnorren sprietten naar alle kanten, het beryllen oog fonkelde, de korte grijze leeuwemanen stonden wijd-uit, hij had een ingeving gekregen, hij deed zijn woonhuis opbellen en terwijl Katadreuffe heenging kreeg hij zijn vrouw aan den hoorn.
|
|