| |
| |
| |
Katadreuffe en Dreverhaven
Er kwam een briefje voor Katadreuffe van Mr. Schuwagt. De Maatschappij voor Volkscrediet had in zijn handen haar vordering gesteld. ‘Ik noodig u uit binnen drie dagen uw schuld te mijnen kantore te voldoen, en heb opdracht om bij gebreke daarvan uw faillissement aan te vragen.’
Katadreuffe nam het briefje niet gelaten op, doch zuiver onverschillig. Was het een jaar vroeger gekomen dan zou de zaak erg zijn geweest, heel erg. Nu niet. Hij kon wel is waar die schuld onmogelijk in haar geheel voldoen, al had hij meer afgelost dan waartoe hij verplicht was, maar niemand kon hem thans meer iets maken. Zijn staatsexamen ving aan over een paar weken, hij was opgeroepen naar Den Haag, hij nam zijn laatste lessen, en al zijn lessen waren vooruit betaald. Hij was rotsvast overtuigd van zijn slagen, zelfs in wiskunde zou zijn figuur redelijk zijn, hij had die vakken behoorlijk opgehaald. En wanneer hij eenmaal geslaagd was kwam het er minder op aan of hij zijn academische studie een jaar later begon. Hij zou dan dat jaar zijn schuld inlossen. Het kon hem niet schelen of zijn vader gebruik maakte van de cessie van zijn salaris. Voor zoover de wet het veroorloofde mocht hij alles naar zich toehalen wat los en vast was, des te eerder was de schuld gedelgd, Katadreuffe zou er zich met het restant-salaris dat jaar wel doorheen slaan. Dan was hij meteen voorgoed van zijn vader af, zijn verdiensten stelden hem daarna in staat zonder leengeld af te studeeren. Een jaar is gauw om, dacht hij.
| |
| |
Op de keper bezien was een jaar uitstel natuurlijk wel spijtig. En hij vroeg zich even met bitterheid af waarom een vader dat een zoon moest aandoen, juist een vader een zoon. Hij verdreef die gedachten onmiddellijk uit zelfbehoud, hij herwon zijn onverschilligheid. Want hij begreep dat in dezen tijd van het op handen zijnd examen geen stoornis hem mocht afleiden van zijn doel.
Ja, wanneer hij wezenlijk kans liep op een nieuw faillissement dan stond de zaak anders, dan was hij met één slag weg. Want niet alleen zou Stroomkoning moeilijk een failliet als bureauchef kunnen handhaven, evenmin als een faillieten medewerker, – maar Katadreuffe zou een ontslag zelfs voorkomen. Dan ging hij uit eigen beweging heen, dàt duldde hij nooit, daarvoor was hij thans veel te trotsch, liever zijn toekomst geruïneerd dan zijn positie behouden als een aalmoes.
Maar hij hoefde zich geen zorgen te maken, hij wist nu wel zooveel van het recht af: een faillissement was volstrekt onmogelijk. Hij had immers slechts deze ééne schuld. Bangmakerij van den oude, anders niet.
En hij dacht aan zijn vader, hij had hem in lang niet gezien. Sinds het heengaan van Rentenstein viel er niets meer te smoezen en was Dreverhaven weggebleven. Het trok zelfs de aandacht van het personeel. Men sprak er onder elkaar over: waarom zag men Dreverhaven nooit meer verschijnen, waarom bracht de klerk Hamerslag alle door den deurwaarder uitgebrachte exploten op kantoor? Het was duidelijk: hij was hier alleen gekomen voor Rentenstein.
Katadreuffe vroeg zich af of zijn vader weten zou | |
| |
dat hij wel op een zeer ongelegen tijd zijn geld terugeischte. Zeker, hij had op dat geld recht, Katadreuffe had uit een soort bravour zich aan de galg geteekend, zooals Dreverhaven zei. Hij was gewaarschuwd dat de schuld altijd onmiddellijk opeischbaar bleef, toch had hij om zijn vader te braveeren geteekend, ten deele daarom althans. Want hij had toch ook niet recht geweten van wien anders geld te leenen. Maar hoe dat zij, het opzeggen van de leening was op zichzelf ten volle gerechtvaardigd. Slechts dit tijdstip: vlak voor zijn examen. En dit middel: de faillissementsaanvrage. Dat was iets voor den oude, ja, hij moest hebben geróken dat hij geen slechter tijdstip kon uitkiezen, van zijn standpunt geen beter tijdstip. Maar voor het middel was Katadreuffe niet bang. Zijn vader kreeg er hem ditmaal niet onder. En een paar dagen later ontving hij met dezelfde onverschilligheid het briefje van de rechtbank waarin hij werd opgeroepen om in verband met de aanvrage van zijn faillissement vóór haar te verschijnen.
Op weg naar den Noordsingel besprak Katadreuffe het geval nog met Carlion. Hij was er toch wel vol van, maar bij bleef rustig. De Gankelaar was nu met vacantie, Katadreuffe had het briefje aan Carlion laten zien. De medewerkers wisten dat hij geld had geleend, maar het was een roemrijke schuld.
– Ik ga met je mee, zei Carlion.
Katadreuffe vond het niet noodig.
– Ik ga mee, herhaalde Carlion. Onder ons, die Schuwagt is een schoft. Ik zou wel niet weten wat hij je kan doen, maar ik ga toch voor de zekerheid mee.
| |
| |
Bedenk intusschen eens goed: je hebt toch geen andere schuld? Schuwagt kan ons toch niet verrassen?
– Nee, dat is absoluut onmogelijk. Ik voel me volkomen safe, ten minste wat een faillissement betreft. Of de rechtbank moest één schuld voldoende vinden om me te laten failleeren.
– Uitgesloten. Dat is nu eenmaal de constante opvatting van den Hoogen Raad, en alle rechterlijke colleges houden zich daaraan. Minstens twee schulden, en dat moet nog bewezen worden ook, anders heeft de aanvrager geen kans. Juist op dien eisch stranden zooveel verzoeken die overigens misschien gerechtvaardigd zijn. In jouw geval is dat anders, jij hoort niet failliet, en jij gaat niet failliet.
– Dan begrijp ik niet dat u toch meewilt.
– Voorzichtigheid, bromde Carlion.
Hij was op het eerste gezicht niet bepaald sympathiek, hij was niet brillant, hij had niet de charme van de Gankelaar. Maar deze droge mensch toonde zich toch belangstellend, hulpvaardig, Katadreuffe was hem erkentelijk. Alles bijeen kon je misschien op hem meer vertrouwen dan op de Gankelaar, hij was geen man van impulsen, maar een man van lijn.
Een uur later stond Katadreuffe voor het hekje, schuins achter hem zijn eigen advocaat met zijn gouden bril en kale kruin aan de eene zijde, aan de andere Mr. Schuwagt, die heel gewone meneer, zijn kuif nog altijd tusschen blond en grijs. Katadreuffe keek alleen naar den president. Deze herinnerde aan een franschen markies op leeftijd. Hij had een witte snor en baard, de baard keurig vierkant bijgeknipt. Hij vroeg hem of hij | |
| |
de schuld erkende. Ja. En had hij nog meer schuld? Neen.
– Is het laatste juist? zoo richtte de president zich nu tot Mr. Schuwagt.
Deze bleef rustig achter zijn lessenaar, zijn dossier open vóór zich.
– Het is niet juist, president. Ik wil in de eerste plaats opmerken dat de gerequestreerde vroeger failliet is geweest, meneer Wever was zijn curator ... ik erken, dat faillissement is geëindigd met integrale betaling ... Maar sindsdien heeft de gerequestreerde weer schulden gemaakt – ik vraag de aandacht van de rechtbank voor het meervoud – schulden dus. Want behalve die aan mijn cliënte is er ook nog een aan meneer de Gankelaar bij wien de gerequestreerde thans op kantoor is. Een kleine schuld, ik geef het toe, maar toch een schuld ... achttien gulden.
Katadreuffe had tot dusver zich niet bewogen, hij was zoo zeker van zichzelf, die man mocht gerust praten als Brugman. Nu keerde hij zich om.
– Dat is niet waar.
Hij had willen zeggen: dat liegt u. Hij bedwong zich, en zei nog:
– U bent verkeerd ingelicht.
Mr. Schuwagt verloor niets van zijn saaie kalmte.
– Pardon, ik heb mijn inlichtingen uit de beste bron, namelijk van meneer Wever zelf. De zaak zit zoo. Op de uitdeelingslijst van het vorige faillissement komt een postje voor onder de activa: ‘onderhandsche verkoop boeken achttien gulden’. Die achttien gulden heeft meneer de Gankelaar aan meneer Wever betaald | |
| |
om de publieke veiling van die boeken te voorkomen. De reden daarvan gaat me niet aan, ik kan alleen zeggen dat de gerequestreerde ook toen al op kantoor bij meneer de Gankelaar was. Maar de gerequestreerde moet nog altijd in het bezit van die boeken zijn, en de zaak komt dus hierop neer dat meneer de Gankelaar schuldeischer is geworden van den toenmaals gefailleerde voor een bedrag van achttien gulden, dat zooals ik veronderstel nog niet is afbetaald.
– Hm, zei de president, er zijn andere figuren denkbaar. Laten we ons daarin niet verdiepen, de zaak lijkt weinig belangrijk.
– Pardon, president, er wordt toch niet meer geëischt dan twee schulden.
De president wendde zich tot Katadreuffe.
– Hoe zit dat? Zijn die boeken nu van u of van meneer de Gankelaar?
Katadreuffe had alles begrepen. Hij was krijtwit geworden, aan liegen dacht hij niet.
– Van mij, meneer de president.
– Hebt u dan een schuld aan meneer de Gankelaar of niet?
– Ja, ik heb een schuld, ik hoor nu van achttien gulden. Ik heb daar eerst niet aan gedacht, of liever ik heb het nooit geweten, meneer de Gankelaar heeft het me nooit verteld. Maar nu hij die boeken voor me heeft gekocht en aan me gelaten ben ik hem het geld schuldig.
Daarop kwam Mr. Carlion naar voren, hij was niet geschrokken als Katadrenffe, het behoorde tot het vak om niet te schrikken.
– President, ik stel op den voorgrond dat het sop | |
| |
de kool niet waard is. Ik vraag me af hoe mijn confrère meent een beroep te moeten doen op zoo'n luttel bedrag ...
– Pardon, zei Mr. Schuwagt.
Carlion sprak onverdroten door.
– Maar dat daargelaten durf ik hier gerust uit naam van meneer de Gankelaar verklaren dat het geld is geschonken. Ik wist van dit gevalletje ook niets. Maar meneer de Gankelaar en ik zijn op hetzelfde kantoor zooals de rechtbank weet. Ik ben er zeker van dat wat ik nu zeg geheel in zijn geest is. Ik verklaar uitdrukkelijk namens meneer de Gankelaar dat hij niets te vorderen heeft.
– Neen, zei Katadreuffe en hij keerde zich, nog altijd wit, naar Carlion, – neen meneer Carlion, dat wil ik niet. Ik ben het schuldig, absoluut.
Want hij kon geen geschenk aannemen, al stond zijn toekomst op het spel, al ging het om een armzalige achttien gulden.
De president meesmuilde:
– Hm, een zeldzaam verschijnsel. De crediteur wil kwijtschelden, en de debiteur wil niet kwijtgescholden zijn. Het verschijnsel van het omgekeerde is aan de rechtbank meer vertrouwd, dat wil ik den heeren wel zeggen.
Maar Carlion was nog niet uitgesproken. Hij vertelde van de oorzaak der schuld, geld voor studie, van de plannen van zijn cliënt, zijn vooruitgang, zijn kantoorwerk, de stipte rentebetaling en de zeer behoorlijke aflossingen. Hij was kwaad, hij zou voor Katadreuffe vechten, die Schuwagt was niets dan een chicaneur om | |
| |
den broode, maar hij verborg zijn aandoening, zijn gezicht niet rooder dan anders, hij sprak snel, beknopt, en al zijn ennetjes aan het eind, zijn ennetjes van noorderling kwamen keurig voor den dag. Schuwagt wilde nog iets in het midden brengen, maar de president coupeerde dat en zei:
– De rechtbank is voldoende ingelicht. De heeren worden uitgenoodigd even op de gang te wachten. De uitspraak volgt aanstonds.
Katadreuffe en Carlion liepen de gang op en neer.
– Je bent een ezel, Katadreuffe, zei Carlion.
– Ja, maar meneer Carlion, ik denk er geen oogenblik over ... ik dènk er eenvoudig niet aan ...
Hij hakkelde van opwinding en nervositeit.
– Nou, houd maar je mond, dat uitgespuugd stuk ellende van een Schuwagt krijgt je er toch niet onder. Maar wat hebben die ploertjes van de bank je gangen goed nagegaan. Jammer dat Wever dat zei ... ofschoon als het hem op den man af gevraagd werd kon hij toch moeilijk anders ... en hij vatte natuurlijk ook niet de consequenties ... Toch ben je een domkop geweest, maar van een faillissement is geen sprake, onmogelijk ... Daar gaat al de bel.
Toen Katadreuffe met Carlion naar kantoor terugging had de rechtbank het verzoek tot faillietverklaring van de hand gewezen, die tweede schuld was niet van beteekenis, maar bovendien nog problematiek. En terwijl Schuwagt met een buiging vertrok hield de president, die fransche markies, Katadreuffe nog even terug, en informeerde de rechtbank naar bizonderheden omtrent zijn studie.
| |
| |
– Nu kunnen ze nog twee dingen doen. Ze kunnen primo Stroomkoning dwingen op je salaris zoo en zooveel in te houden, zei Carlion.
– Dat kan me niet schelen, meneer Carlion. Alleen, ik wou niet failliet gaan.
– Ze kunnen ook nog in hooger beroep komen van de uitspraak van de rechtbank.
– Ze winnen het nooit meer.
– Ik ben het met je eens, zei Carlion en glimlachte droog.
– Zoodra meneer de Gankelaar terug is betaal ik hem af.
– Je bent een lastige bliksem, Katadreuffe. Een mensch kan aan jou geen goed doen.
Katadreuffe deed dien middag zijn werk als vanouds. Niemand van het personeel wist iets, hijzelf had het briefje gevonden, hij haalde nog steeds de post uit de bus, en nog steeds werd ze geopend door juffrouw te George die Stroomkonings correspondentie apart hield, terwijl Katadreuffe de rest verdeelde. De medewerkers zouden van het geval mogen weten onder belofte van geheimhouding. Stroomkoning zelf natuurlijk eveneens, maar van het personeel niemand.
– Voor mijn prestige, zei hij tegen Carlion.
Maar er kwam bij dat hij zich schaamde voor juffrouw te George, en zelfs wat voor juffrouw Sibculo. Nu was het gelukkig geleden. Slechts had hij een gevoel van hondsche vermoeidheid in zijn rug.
Dien avond zat hij op zijn kamer. Hij kon voor het eerst niet tot werken komen. Hij voelde dat de contrôle over zijn zenuwen hem dreigde te begeven, maar hij | |
| |
was één oogenblik ook zoo ontzettend geschrokken. Hij zag het opeens voor zich, een afgrond, hij was niet duizelig van aard, maar hij voelde zich rondtollen als hij daaraan dacht. Hij zat voor zijn boeken, maar hij las niet, hij leerde niet. Alles draaide, hij greep krampachtig den rand van het tafelblad.
Hij was niet verheugd over den afloop, hij was slechts hartgrondig blij om één ding, dat zijn moeder er thans niets van geweten had. Ze was niet iemand om hem op te beuren, integendeel, ze zou nog woorden vinden die hem ergerden. En geld van haar aannemen, al had ze het, zou hij toch nimmer. Dus beter maar zoo.
Hij kreeg weer dat onvaste gevoel, de spanning had hem toch meer aangepakt dan hij vermoedde, die luttele minuten voor de rechtbank vergat hij nooit. Thans pas werd de reactie merkbaar. Nee, een reactie mocht het niet worden, nu kwam het er eerst recht op aan zijn hoofd helder te houden en zijn gedachtenleven vrij, want voor zijn examen móést hij slagen.
Hij besloot ten laatste dezen avond maar niet te werken, hij ging liever even de frissche lucht in. Voor het eerst stelde hij iets uit, hij besefte het zelf, maar hij nam het onherroepelijk besluit alles morgen in te halen.
Het was het begin van den zomer, het was buiten nog licht. Hij liep over de Boompjes, eenzaam om dit uur. Af en toe klonk het getoeter van een stoomboot in de verte. De majestueuze geluiden weerkaatsten over de ontzaglijke waterbassins, de schoonste, machtigste, massaalste geluiden die de mensch heeft geschapen, de vorstelijke stemmen der zeebooten.
| |
| |
Hij had er maar heel even aandacht voor. Hij probeerde wel het mooi te vinden, en dat was het ook. De havens riepen, het klonk prachtig, maar zijn gedachten dwaalden weg. Het was een stille zomeravond, in de schemering begonnen de helderste sterren op te komen. Hij probeerde ze te determineeren, maar zijn gedachten dwaalden opnieuw weg. Hij had niet meer die aanvallen van schijndronkenschap, maar zijn hoofd voelde nog licht, dikwijls was hij zijn denkleven geheel kwijt, en hij wist niet hoe hij ging.
Toen zag hij een man naderen die over het trottoir zwaaide, een werkelijk beschonkene die lalde en zong. Er was juist een steegje aan zijn linkerhand. Om den man te vermijden sloeg hij dit steegje in. Het ging instinctief. Toen hij er stond keek hij om zich heen, hij was in de Waterhondsteeg. Dan zag hij dat iemand hem volgde, niet de dronkaard. Hij herkende aan het silhouet de gestalte van saamgeperste kracht van zijn vader. Hij was naar zijn vader op weg, en zijn vader was hem gevolgd.
In het midden van het raafzwart steegje bleef hij staan, hij week niet voor zijn vader. De achtervolger naderde den geschaduwde tot vlakbij, de vader was kleiner dan de zoon, maar zoo breed, te breed haast voor de steeg, hij damde haar af. Van onder den rand van zijn flambard schitterden zijn oogen van vlakbij naar den zoon op. In het duister leek hun uitdrukking volslagen krankzinnig. Katadreuffe deinsde onwillekeurig terug, deze beweging maakte Dreverhaven tot meerdere, hij duwde den jongen vóór zich de steeg uit.
Aan den hoek pakte hij zijn arm en hield hem | |
| |
staande. Zij bevonden zich in het kurketrekkerend Vogelenzang, onder het groene licht van een ouderwetsche gaslantaren. Het Vogelenzang lag leeg van menschen, schuinsover was nog een ander steegje, het Korte Vogelenzang, daar klonk wat rumoer, maar er vertoonde zich niemand. In hun rug gaapte gulzig de muil van de Waterhondsteeg. Zij stonden op een kleine spookachtige plek van de nuchtere stad, onder de zeldzame spookachtige plekken de kleinste en spookachtigste. De macht van deze omgeving beklemde Katadreuffe in zijn overgevoeligheid, de viersprong werd medeplichtig.
– Wat moet dat? gromde de oude.
– Wat moet dat met u? brieschte Katadreuffe terug, eensklaps een waanzin nabij. Vanmorgen heeft mijn faillissement gediend, dat weet u toch, hè?, u zelf houdt u wel buiten schot, u stuurt er alleen maar dien ploert van een Schuwagt op af. Die moet uw smerige zaken opknappen, en uw zoon mag bengelen. Dat zou een reusachtige grap zijn geweest. Maar het is u niet gelukt, dat weet u toch, hè?, dat ik vandaag sterker was dan u?
Er was een valsch spottend geluid in zijn stem gekomen, ze was hooger geklommen, al hooger, hij hoorde het tot zijn eigen bevreemding. Hij was in een staat van koude, ijzige woede. Het scheen dat Dreverhaven luisterde, zijn kin rustte op zijn borst. Maar zijn handen waren bezig, een veer klikklakte, en Dreverhaven bood hem zwijgend, spottend, buigend het heft van een open dolkmes.
– Pluk dan nu ook meteen alle vruchten van je overwinning, zei hij. Ik sta weerloos.
| |
| |
Maar de woede van den zoon was opeens vervlogen. Hij nam het mes tusschen twee vingers, als was hij er vies van.
– Bah, zei hij, u altijd met uw kinderachtige kunsten.
Aan zijn voeten zag hij een waterrooster. Tusschen de wijde spijlen liet hij het mes vallen, het plompte in de modder en weg. Dreverhaven zijn oogen hadden even nieuwsgierig geblonken. Nu had hij hem al bij zijn kraag.
– Kinderachtig? snauwde hij. Kunsten? ... Alsjeblieft, mee met me, oogenblikkelijk.
De vader was normaal veel sterker dan de zoon, hoeveel te meer thans.
– Ik ga wel, zei Katadreuffe toonloos en vreemd klappertandend, als u me maar niet opbrengt als een boef.
Dreverhaven pakte zijn arm. Hij leidde den zoon, het leek soms of hij hem steunde, maar juist toen had de zoon ook weer een van die momenten waarin elk besef hem ontzonk.
Hij vond zich terug terwijl hij achter den vader de steenen wenteltrap van diens kantoor opklom. Dreverhaven opende de deuren met een kruk die hij uit zijn zak haalde en die op een bizondere manier was ingekeept. Niemand kon in zijn afwezigheid de deuren ontsluiten, bij elke nieuwe deur drukte hij de kruk wat verder naar binnen. Er viel hier vrijwel niets te stelen, maar hij had de ziel van den vrek die ook het schamelste verstopt of blindeert.
Zij gingen door de kale ruimte, toen door die met de | |
| |
stoffige dossiers, Dreverhaven steeds voorop. Toen waren ze er, de vader zat achter zijn bureau, hoed op, jas aan, fel verlicht of hij een kleinood was in een schrijn, de zoon bleef aan den anderen kant van het bureau.
– En, Jacob Willem? vroeg langzaam de vader.
De zoon had tot voor een seconde niet geweten wat hij hier kwam doen, hij wist alleen dat hij in een schemertoestand onderweg was geweest naar zijn vader. Maar hij voelde zich nu weer geheel meester, koud en gram. Hij wist nu opeens wat hij moest antwoorden. Hij sprak kwasi luchtig, toch bijtend:
– Ik kom u alleen maar verzoeken, vader, om onder meneer Stroomkoning beslag te leggen op mijn salaris. Beslag leggen is iets dat u nogal goed verstaat. En vergeet u vooral ook niet in hooger beroep te gaan van het vonnis van de rechtbank, u hèbt misschien nog een kans.
Maar Dreverhaven had zijn oogen allang gesloten, zijn handen lagen gemoedelijk saamgevouwen op zijn buik. Ze waren slecht verzorgd, en hun ruggen begroeid met ruig grijs apenhaar. Katadreuffe keek er heen. De klauwen van zijn vader. Hij wachtte nog even, de ander bewoog niet. De sigaar walmde schuins omhoog in zijn mondhoek, maar zijn lippen schenen den rook niet meer in te zuigen, ze lagen breed en grof, de bovenlip zinnelijk. Een klomp asch plofte neer en bleef liggen in de elleboogskneep der mouw.
Katadreuffe ging heen voordat de woede opnieuw bezit van hem nam. Hij voelde haar in zich stijgen, maar hij vertrok, hij liep in een droom het huis uit.
| |
| |
Buiten moest hij weer even zijn gedachten verzamelen. Het was nog altijd eenigszins licht, de tijd der eindelooze avondschemeringen, in banen lagen over den hemel allerlei kleuren aan het eind van de straat, en alle kleuren zagen flets. Toen keerde hij zich om naar vanwaar hij kwam. Hij zag den geweldigen zijgevel in de Lange Baanstraat uitbuiken. De burcht van zijn vader, een burcht drachtig van gruwen.
Dien eigen avond vertelde hij van het gebeurde iets aan zijn moeder. Zij waren beiden thuis, zij en Jan Maan. Katadreuffe was zijn voornemen tot zwijgen totaal vergeten, het benauwde hem, hij moest zich uitspreken, het kon hem niet schelen dat Jan Maan erbij zat. Integendeel, zijn vriend mocht alles hooren. Maar hij verzweeg toch zijn bezoek van zooeven, hij vertelde alleen van het verijdeld faillissement.
De moeder zei niets terug, dat was haar stijl, slechts haar naaldwerk rustte in haar schoot en ze bleef onder het verhaal hem aankijken. Katadreuffe maakte zich toen inwendig toch weer nijdig. Kwam hij hier soms alleen om te worden aangegaapt? Dat mensch reageerde nu letterlijk op alles verkeerd. Hij was toch geen steen, hij had wel eens behoefte aan een opbeurend woord, ook al was hij het ten slotte zelf die er zich doorheen sloeg. Maar niets, niets.
Jan Maan was dan ten minste nog anders.
– Ik geloof dat ik je moet feliciteeren, bourgeois, zei hij, tegelijk boos, ernstig en lachend.
Het communisme beeldde zich in hem met steeds meer duidelijkheid uit. Hij kon over geld niet meer hooren spreken, want dan zag hij dadelijk een gehaten | |
| |
kapitalist. Zoo was hij alle drie in één, boos omdat het over geldzaken ging, ernstig omdat er gevaar voor zijn vriend had bestaan, en verheugd omdat het gevaar was geweken. Ook zei hij den laatsten tijd vaak bourgeois, haast evenveel als hij Jacob zei. Maar zij waren geen mannen om ooit werkelijk oneenigheid te hebben.
De moeder vatte zuchtend haar handwerk op, zij hoestte een beetje. Katadreuffe vertrok, hij zei:
– Je ziet er niet best uit, moeder, je moest weer eens naar den dokter gaan ... Nou, saluut, alle twee.
|
|