| |
| |
| |
De weg naar Leiden
Stroomkoning riep Katadreuffe apart:
– Jij bent de aangewezen opvolger van dien dief. Je bent wel niet de oudste van het mannelijk personeel, zeker niet in dienstjaren, maar jij bent de eenige die in aanmerking komt. Ik kan dien eenen man van den tweeling dien ik nog over heb ...
– Burgeik, zei Katadreuffe.
– Juist, Burgeik kan ik niet tot mijn chef de bureau maken, dat snap je. Daarbij komt dat de heeren allemaal tevreden over je werk zijn, ik persoonlijk ken je heel weinig, en dat zal wel zoo blijven, want met Rentenstein had ik ook niet veel contact. Het is ook niet noodig, en ik heb er ook geen tijd voor. Als ik mijn eigen zaken doe en de rest distribueer onder mijn medewerkers dan is mijn dag daarmee bezet. Ik wil het alles laten zooals het is, me nergens mee bemoeien, en op je vertrouwen. Ik vertrouw je absoluut. Ik ben overtuigd dat je, heelemaal afgescheiden nog van eerlijkheid, al reeds een beter bureauchef zult wezen dan hij.
Katadreuffe zweeg, want Stroomkoning was nog niet uitgesproken. Hij keek voor zich uit, en streek in gedachten langs zijn snorren.
– Er zijn een paar bezwaren. Of je kunt organiseeren weet ik niet, maar je lijkt me een type om het wèl te kunnen, met je ernstige gezicht. Daarvoor ben ik niet bang, de ernstigen zijn in den regel systematici. Je hebt geen deurwaardersexamen gedaan, je kent van de kantonpraktijk weinig of niets, dat bezwaar telt iets | |
| |
meer. Maar het is niet onoverkomelijk. Is er eens een moeilijk geval dan vraag je een van de heeren om raad. Blijft de kwestie van je salaris. Je bent natuurlijk nog niet volwaardig. Rentenstein had hier vijf en dertig honderd gulden. Ik wil jou om te beginnen vijf en twintig honderd geven. Accoord?
– Meneer Stroomkoning, zei Katadreuffe, en hij voegde er voor het eerst den achternaam bij, ik vind uw aanbod erg mooi. Ik wil graag ronduit spreken, ik had het min of meer verwacht, maar ik wil het liever niet aannemen precies in den vorm dien u voorstelt. Mag ik een paar veranderingen aanbrengen?
– En die zijn?
– U bevordert mij om te beginnen niet officieel tot uw bureauchef.
– Je maakt zeker liever geen schele oogen.
– Juist. Verder wou ik liefst niet naar de kantonzittingen toe.
– Aha, je bent bang voor besmetting.
– Ik ben ervoor gewaarschuwd.
– Door wien?
– Meneer de Gankelaar.
– Dat is echt iets voor hem, mompelde Stroomkoning. Maar gelijk heeft hij. Daar komt inderdaad allerlei triefel samen. Heb je nog meer?
– Ja, ik wil niet meer salaris hebben dan ik verdien.
– Verdien?
– Ja, in mijn eigen oogen verdien. Als u mij vijftien honderd gulden, om te beginnen ...
Het duurde lang voordat Stroomkoning hem tot twee mille had gebracht. Stroomkoning was royaal | |
| |
voor zijn personeel, hij verdiende trouwens toch geld als water, den laatsten tijd had hij enorme zaken gehad. Hij wou graag flink betalen, en een eerste bediende op vijftien honderd gulden leek in zijn oogen nergens naar voor een kantoor als het zijne.
Doch hij was ook de man uit het volk opgekomen. Hij verloochende zijn afkomst zelden, hoogstens in de te kleine portretjes van zijn ouders. Er zou nog wel eens een tijd komen dat hij trotsch werd op zijn vader, het waterklerkje, en dan gingen de portretjes groeien. In den jongen zag hij een vaag spiegelbeeld van zichzelf. Ook deze studeerde, maar moeilijker, want onder het werk door waarvan hij moest leven, èn zooveel ouder. Hij bevroedde wel iets van de enorme hinderpalen, ook van het begenadigd intellect, dat thans nog geen licht uitzond, dat slechts absorbeerde, maar wellicht eenmaal het zijne zou overstralen. Hij vond hem zulk een kraan van een kerel dat het dispuut over het salaris hem teleurstelde. Katadreuffe kon niet transigeeren met zichzelf, hij kon geen geschenken aannemen. Hij was de laatste jaren gegroeid tot iemand van allerpijnlijkste nauwgezetheid, hij kon een ander het genoegen van hem een schenking te doen niet gunnen. Er was in hem een volstrekte eerlijkheid gepaard aan vrij wat enghartigheid. Met de grootste moeite kreeg Stroomkoning hem tot twee mille.
Hij zei glimlachend:
– Naar je toerekenen kan je nog niet. En toch wil je advocaat worden?
Katadreuffe antwoordde ernstig, hij vroeg zich niet eens af of de ander het wel meende:
| |
| |
– Ik geloof dat ik een redelijk goed advocaat zou kunnen worden.
En Stroomkoning voelde dat zij omtrent de advocatuur begrippen hadden die elkaar niet geheel dekten. Hij bleef glimlachen:
– Nu, ik heb in elk geval het gevoel dat ik jou moet bedanken dat ik je salaris nog wat heb mogen verhoogen.
Katadreuffe toonde tact in zijn nieuwe functie. Hij nam niet de plaats van Rentenstein in bezit, hij bleef aan zijn tafeltje, hij bleef ook, maar minder dan vroeger, opnemen en uitwerken, hij deed de kantonpraktijk en vroeg in de vrij zeldzame moeilijke gevallen advies aan de Gankelaar of aan juffrouw Kalvelage. 's Avonds als er niemand meer was, werkte hij de boeken bij, en zat dan aan Rentenstein zijn bureau. Deze laatste arbeid was, nadat hij eenmaal de logica van een eenvoudige boekhouding had doorgrond, naargeestig, maar hij deed hem met zijn gewone accuratesse. Hij was thans meer bezet dan vroeger, en toch hinderde het hem in zijn studie niet in het minst. Er was één ding dat hem buitengewoon hielp, de zekerheid dat hij voor zijn staatsexamen slagen zou, ruim voldoende slagen zelfs. Alleen de wiskundige vakken lagen hem niet, toch zou hij daarin wel een draaglijk figuur maken. Hij had thans les van drie leeraren, ook aan geschiedenis was hij begonnen. En zijn sterk verhoogd salaris stelde hem tot meer aflossing aan de bank in staat dan waartoe hij verplicht was. Daarnaast had hij de toelage aan zijn moeder kunnen verhoogen. Hij dacht nu ook meermalen over verhuizen, maar oordeelde het ten slotte voorzichtiger het plan daartoe eerst na zijn examen uit te voeren.
| |
| |
Hij besefte in het geheel niet dat hij uitsluitend leefde op zijn zenuwen, dat hij, zelfs hij met zijn kwaliteiten, den boog te strak kon spannen, en dit aanhoudend deed. Want de leerstof werd àl moeilijker, àl omvangrijker, zijn ontzaglijke concentratie benadeelde dit tweede leerjaar zijn gezondheid aanzienlijk. En toch, hij vond tijd voor zijn moeder, voor de film, voor Jan Maan, en hij besefte niet dat hij uit deze ontspanningen geen kracht putte, dat het voor hem geen ontspanningen waren. Hij bevond zich in een voortdurend gevaar, en was tevens stekeblind. Hij leefde volkomen buiten zijn normale realiteit, en deed toch al zijn werk, zijn kantoorwerk zoowel als zijn studiewerk, uitstekend. Ook sliep hij goed, maar het waren zijn zenuwen, hoe absurd het schijnt, die hem goed deden slapen, toch putte hij uit zijn slaap geen wezenlijke kracht.
Van één symptoom zou hij het critieke van zijn toestand hebben kunnen aflezen, maar hij doorgrondde het niet. Het was zijn verhouding tot juffrouw te George. Zij waren nu weer volstrekt gewoon tegen elkaar, zij waren eigenlijk nooit anders geweest, alleen had zij zijn gevoelens geraden, en begreep hij zich te hebben bloot gegeven, toenmaals, aan den Hoek. Het was echter niet die wetenschap die Katadreuffe hinderde. Ook haar aanwezigheid kon zijn evenwicht niet storen. Hij zat op zijn oude plaats, schuins achter haar, ver weg, hij keek op haar rug, maar hij keek zelden op. Zij was doorgaans uit zijn gedachten geheel weg, hij kon in zijn arbeid volstrekt opgaan. Maar dan kwam plotseling de sarrende herinnering aan dat ééne voorval op het strand. Het kwam niet bizonder vaak, maar als | |
| |
het er was werd het ook duldeloos. Hij zag dien snuiter, dien van Rijn, altijd weer op handen en voeten uit de tent kruipen, zich oprichten, en voor hem staan als een redelijk presentabelen, redelijk jongen man. Een paar keer kreeg hij ook die stekende hoofdpijn terug, eens midden onder zijn kantoorwerk, hij werd draaierig, onpasselijk, hij moest naar bed met aspirine.
Al plaatste Katadreuffe zich in zijn nieuwe positie niet op een voetstuk, hij maakte er gebruik van om het kantoor te reorganiseeren. Kees Adam mocht niet in navolging van juffrouw van den Born door de huistelefoon roepen:
– Meneer, uw koffie wordt koud.
Hij zei fatsoenlijk:
– Meneer, uw koffie staat klaar.
Van Stroomkoning had hij volmacht gekregen om de wachtzaal en het bediendenkantoor nieuw aan te kleeden. Stroomkoning, wiens stokpaardje de eerste indruk door de telefoon was, zag in dat niet minder belangrijk de eerste indruk was van zijn ontvangkamer of van het daarmee in open verbinding staand bediendenkantoor.
Katadreuffe ruimde het leelijk meubilair van de wachtkamer op. De verschoten roode crapaud was altijd een doorn in zijn oog geweest. Hij nam het nieuwste: witte gordijnen, stalen stoelen, een zeer krachtige hanglamp in het midden aan witte koorden, een ronde schijf van dik doorschijnend melkglas, die het felle licht van de peren daarboven verstrooide. Hij deed de ouderwetsche kussens uit de vensternissen weg, hij zorgde voor een groote ronde tafel in het midden, | |
| |
daarop lag de lectuur elken morgen behoorlijk uitgespreid, niet meer als vroeger op een smoezeligen hoop waaruit de cliënten maar lukraak trokken, kapot en heel. De zaal zou met den volgenden zomer ook lichter behangen worden. Reeds thans maakte zij het bediendenkantoor daarachter veel helderder. Mevrouw Starels, de dame van de echtscheiding, miste haar vertrouwden zetel met een teleurgesteld: ‘hé!’, en paste toen zuchtend haar zware vleesch van Rotterdamsch soortelijk gewicht in een broos stalen meubel zonder achterpooten dat het prachtig uithield.
Voor het bediendenkantoor schafte hij eenzelfde lamp aan. Verder was daar voor het oogenblik niet veel noodig dan wat meer systeem. En het afzichtelijk okeren behang van de lantarenkamer verving hij door stemmig bruin, tijdens de juristenbeurs keken de heeren nu niet meer op hun handen of ze geelzucht hadden. Nu hij verantwoordelijk was voor het personeel lette hij terdege op de individueele capaciteiten. Zijn hekel aan het meisje van den Born veranderde bijna in een woordenlooze bewondering. Verwondering was het zeker, want een verwonderlijke vlugheid in het mechanische bleek haar eigen. Opnemen, teruglezen, uittypen, het ging in een ongelooflijk fel tempo. Zij was opeens juffrouw Sibculo mijlen vooruitgeschoten. Als zij goed aan den gang was, in het midden gezeten tegenover Burgeik Jr., voor ieder zichtbaar, trok haar vaart zelfs de aandacht der cliënten in de andere kamer. Haar machine ratelde niet meer, roffelde niet meer, maar regende, een wolkbreuk van letters, de rijen letters spoten in stralen, het aanslaan van bizondere teekens, | |
| |
het teruggooien van den wagen voor nieuwe rege zigzagde er tusschen als het knetteren van den bliksem. Op een snelheidswedstrijd zou ze met glans den eersten prijs halen. Hoe bescheiden was daarbij het geluid der machine van juffrouw Sibculo, hoe meer bescheiden nog dat van Burgeik die als om het contrast toe te spitsen recht over haar zat.
Maar ze dacht niet aan wedstrijden, ze dacht nergens aan. Katadreuffe was geboeid door deze begaafdheid. Wat zou er uit dit kind nog kunnen groeien als het wilde. Hij praatte een paar keer na bureautijd nog even met haar, hij was altijd bezeten van de idee anderen vooruit te brengen, hooger op, zooals hij zelf wou. Hij vroeg naar haar plannen. Het meisje met den zonderlingen jongenskop en het stukje scheiding, de wijde neusgaten, op niezen of lachen, zat hooghartig, trotsch, ongenaakbaar, in haar onmogelijke jumper en rok, de armen gekruist, de handen die zoo rap waren onder de oksels, een onmogelijke luisterhouding. Ze zei niets dan zoo kort mogelijk ja en neen, haar antwoorden sloegen meestal nergens op. Met een gevoel van spijt zag Katadreuffe in dat dit meisje op een zoo matelooze manier met zichzelf ingenomen was, dat hij met haar niets wezenlijks kon bereiken. De uitnemende hoedanigheden zouden altijd overschaduwd worden door de belachelijke houding, de terugstootende inbeelding, den afschrikwekkenden toon der schorre stem, – een stem en toon ten deele natuur, maar niet bedwongen, zelfs gecultiveerd. Om haar formidabel tempo hield hij haar, en kon ook bij alle tegenheden een gevoel van enthousiasme over het keurig en foutloos werk niet geheel onderdrukken.
| |
| |
Kees Adam zou het evenmin ver brengen, nog niet eens zoo ver als zij, maar hij was geen samengesteld karakter, zijn opgang werd simpel geremd door gebrek aan aanleg. Hij was een van het type dat men op alle kantoren treft, de aankomende man die er geen blijvend emplooi vindt, die door zijn ouders bij gebrek aan beter wordt verhuurd voor het eenvoudige kantoorwerk, die meest na korten tijd reeds een heel andere richting gaat, hij wordt barbier, of kellner, of komt in de zaak van zijn vader. Het laatste was voor Kees Adam weggelegd, hij had een grof-sportieven volksaard, zijn liefde was het motorrijwiel, in beweging of onbeweeglijk, het was hem gelijk. Zijn vader de garagehouder fabriceerde den laatsten tijd duo-zadels voor motorengelen. Het scheen iets te beloven, hij zou zijn zoon wel in het bedrijf nemen.
Met den jongen Ben was in het geheel niets te beginnen, hij was het slechtste stuk uit den door Rentenstein achtergelaten inboedel. Maar Pietje die niet groeien wilde was den laatsten tijd ziek, Ben kon altijd nog diens werk doen, hij was in elk geval sterker en ouder.
Aan het eind der maand ging Katadreuffe zelf aan Pietje zijn loon brengen. Hij was iemand die zonder van kinderen iets te begrijpen hen gaarne mocht. En zooals voor die Pop van Graanoogst had hij ook een zwak voor dit Pietje. Het lag echter wat betreft Pietje ook wel eenigszins aan een zekere sociale gevoeligheid voor het misdeelde die door Jan Maan in voorhene jaren aan Katadreuffe was bijgebracht.
Het kind scheen Greive te heeten, dat stond op de | |
| |
deur. In een alkoof lag het ziek, het had nog zijn mooie gele oogen en zijn gebitje was leelijk en brokkelig terwijl het lachte. Het had een prachtig kleurtje en heete handjes, de stem was reeds zoo goed als weg. Het had al te jong en al te veel op kantoor moeten loopen, veel buiten ook door weer en wind, de schoenen somtijds kapot in sneeuw en modder.
De moeder wees veelbeteekenend op haar borst aan weerszijden. Katadreuffe begreep ook zonder dit gebaar dat het kind tuberculeus was in het laatste stadium.
– De volgende maand breng ik weer het geld, zei hij en nam afscheid.
Maar hij was benieuwd of hij het kind dan nog levend zou aantreffen. Het was ten slotte de schuld van dien vervloekten Rentenstein die een kind, zoo jong en zwak, had aangenomen, meer dan van de ouders die het hadden verhuurd.
Nu ik baas ben, zei Katadreuffe tot zichzelf, zal zooiets nooit meer voorkomen.
En hij hardde zich, hij mocht niet sentimenteel worden, hij moest werken. Maar één onaangename ervaring deed hij dien winter nog op. Het was de verloving van juffrouw Sibculo, het was de kleine feestelijkheid naar aanleiding daarvan, het was hetgeen toen gebeurde, of nauwelijks, en desondanks.
De Gankelaar had indertijd Katadreuffe wel juist geschat toen hij diens uiterlijk een gevaar voor de rust op kantoor achtte. Alleen, hij had gedacht: die kerel wil niet behagen, hij denkt niet aan zichzelf, het loopt wel los. Maar juist in de gereserveerdheid die Kata | |
| |
dreuffe toonde school het gevaar. En zooals Lieske zijn slachtoffer was geworden, zoo verging het ook eenigermate juffrouw Sibculo. Zij was een onbeteekenend meisje, maar liefde is een primitief gevoel waaraan ook een onbeduidend karakter heftig kan lijden. Zij was dan weer eens op Katadreuffe verliefd geweest en dan weer niet, maar eigenlijk altijd door, en pas goed toen hij de eerste geworden was, toen hij boven haar stond en alleen nog juffrouw te George terzijde. Nu kon ze vanuit een verloren diepte naar hem omhoogdwepen.
Ze deed het niet al te openlijk, ze was geen grof, smakeloos meisje, maar het had Katadreuffe van den aanvang af gehinderd, hij voelde precies dezelfde malaise als bij Lieske. Hij vond het ook vernederend dat hij zoo nietszeggende meisjes had bekoord, zij het zijn bedoelingen ten spijt. Zijn trots leed eronder, hij was niet verwaand, hij was heel trotsch.
Dit poezelig meisje Sibculo, met het donker kunstmatig lokkenhoofdje, den te korten hals, het aanvallig zwenken der heupen had hem altijd vaag en toch sterk gehinderd. Haar werk was niet goed en niet slecht, voldoende, redelijk, kleurloos. Een heelen tijd reeds had zij hem voor oogen gestaan als een levend bewijs van middelmatigheid in elk opzicht, als iemand die deze positie niet verdiende, omdat een man in haar plaats het allicht beter deed. Katadreuffe wilde graag toegeven dat voor zeker soort kantoorwerk de vrouw een groote geschiktheid kon bezitten, maar als zij die niet bezat hoorde in haar plaats een man. Dat juffrouw Sibculo geen groote geschiktheid bezat ergerde hem, hij zag in haar een die het brood roofde van een ander.
| |
| |
Nu was ze verloofd, ze had het laten weten, vroeg den ochtend vrij en kwam 's middags weer op kantoor. Katadreuffe verheugde zich over de verloving, het nam een deel van zijn zorgen weg. Dien middag was er een mand bloemen naast haar tafeltje, het heele personeel had bijgedragen, en bij haar thuis was al een mand bezorgd van de heeren.
Maar vroolijk was ze niet. De verloving ging heel onverwacht in haar werk, daar stond ze nu met gladden ring en al, zonder recht te weten hoe dat kwam, die ring was zoo raar aan haar vinger getooverd. De tranen stroomden. De heeren kwamen beneden en wenschten haar geluk, juffrouw Kalvelage kwam uit haar kamertje en gaf een hand van enkel been, – ze huilde. Tusschen twee telefoons door ontbood Stroomkoning haar, ze ging in en uit de zaal, aldoor huilend, een aardig douceurtje van den chef in de muis van haar hand. Met roode oogen stond ze naast haar bloemen, naast haar tafeltje, draaide hulpeloos aan haar gladden ring en kwam niet tot bedaren.
Huilen staat een pas verloofd meisje niet bepaald kwaad, mits er grenzen zijn. Ze werden hier ver overschreden, elk verwonderde zich wegens deze al te rijkelijke gelukstranen. Maar Katadreuffe zag wel hoe ze telkens tersluiks naar hem keek, en als hij dichtbij haar kwam dan scheen het hem dat zij nog een ietsje – o zoo weinig, zoo vrouwelijk geraffineerd weinig – harder huilde. Hij had medelijden met haar.
Want in dezen tijd kreeg zijn karakter er enkele trekken bij, van lieverlede werd hij wat menschelijker, toch zou hij altijd de man van één doel, van een onver | |
| |
zettelijken wil blijven. Maar wat hem vroeger in sommigen van het personeel gehinderd had zag hij nu toch anders. Hij voelde wel eens deernis, hij was ook wel eens verborgen enthousiast.
Toen juffrouw Sibculo ten laatste naar boven moest om op te nemen, werd het sentimenteele meisje weggemaquilleerd onder poederdonsje en lippenstift, en het was het typistetje van allen dag dat heenging, haarkrullen doffend, de deur uitwiegend naar de gang. En het verhardde Katadreuffe niet, hij bleef medelijden voelen. Dit vingerhoedje hersens had toch een oogenblik geen weg geweten met een verdriet dat heel echt was. Hij was verstandig genoeg te begrijpen dat zijn eenige houding moest wezen: nooit iets laten merken, geen medelijden, geen belangstelling zelfs, – nooit. Dan was het te eerder voorbij, want haar verdriet kon groot zijn naar de ruimte, maar niet diep naar den tijd. Het begrip van de kinderziel was hij ontgroeid, maar hij bezat een goeden kijk op vrouwen, en ook op mannen, en ook op zichzelf.
De kleine verdrietelijkheid van deze ontdekking, het schuldgevoel zonder schuldbesef zou hem zonder zijn sterken wil uit zijn evenwicht hebben gebracht. Want gejaagdheid maakte zich meer en meer van hem meester. Er kwamen nachten dien winter waarin hij haast niet sliep. Hij lag stil op zijn divanbed, in de kamer van ondoordringbaar zwart, op zijn rug, en had het gevoel dat al het tak- en twijgwerk van zijn zenuwen een eigen leven begon. Dunne electrische stroomen doorschoten het en tintelden tot in de toppen van zijn vingers en teenen. Hij had eenige malen last van hart | |
| |
kloppingen, op andere nachten voelde of hoorde hij zijn hart heelemaal niet. Hij werd weer bang voor slaapwandelen en spreidde 's avonds drijfnatte doeken voor zijn bed. In het midden van den winter bevroren de doeken soms op het zeil, dan was hij den volgenden ochtend niet zeker dat hij zijn bed niet had verlaten, de doeken konden geen sporen van zijn voeten verraden, het zeil evenmin.
De gedachte kwam toen wel boven dat hij bezig was zich te overwerken, dat hij zijn studie anders moest indeelen en niet tot in het holle van den nacht opblijven. Hij had in den koffietijd recht op anderhalf uur vrij, hij kon daarvan zeker een uur afnemen voor studie. Maar dat wilde hij niet. Als hij van half een tot een uur aan de tafel van Graanoogst had gezeten ging hij onmiddellijk weer naar het bediendenkantoor.
De eenige ontspanning die hij zich van een tot twee wel eens gunde was te luisteren naar de juristenbeurs in de lantarenkamer, waarvan de verbindingsdeur met het bediendenkantoor bijna steeds open stond. De eigenlijk juridische gesprekken kon hij moeilijk volgen, maar ze waren zeldzaam, want de Gankelaar wist al gauw een wending aan het onderhoud te geven. Hij sprak liever over den mensch, den laatsten tijd ook graag over man, vrouw, en huwelijk. Hij schermutselde vooral graag met juffrouw Kalvelage, juist omdat die kobold nauwelijks eenige sexe vertegenwoordigde, daarin vond hij iets pikants. Hij vergat soms totaal dat hij haar als vrouw toch anders behoorde te taxeeren dan Piaat en Carlion, hij vergat het opzettelijk. Soms was deze achteloosheid haast grof, maar het scheen | |
| |
haar toch te amuseeren. Droog en vinnig, maar niet boos gaf ze hem partij. Dergelijke gesprekken boeiden Katadreuffe, hij liet er even zijn kantoorwerk voor rusten.
Het begon steeds met gevallen uit de rechtspraktijk. Dat verveelde de Gankelaar, hij zei:
– Jullie zijn juristen, jullie zijn verminkt. Ik ben een mensch, ik wil trouwen. Laten we eens praten over het huwelijk. Heb je ooit ingezien hoe mooi een vrouw het leven van een man stoffeert? Precies als het vee de weide.
– U bent een onbeschaamde polygamist, beet juffrouw Kalvelage hem toe, maar ze was niet ernstig.
Het duurde even voor ze het begrepen en lachten, de Gankelaar even ongedwongen als de anderen.
– Je beeld is bovendien weinig complimenteus, zei Piaat.
– En het terrein is afgegraasd, zei juffrouw Kalvelage.
De Gankelaar dacht na over haar laatste woorden, hij schudde ontkennend zijn hoofd, hij hernam:
– De mensch van heden beseft gelukkig dat alles al gezegd is en zoekt een nieuwe verdienste alleen in den vorm.
Juffrouw Kalvelage keek langs haar vreugdeloos, haast lichaamloos lijfje.
– Nu wordt u opnieuw beleedigend, want waarin moet ik dan als mensch van nu mijn verdienste zoeken?
De oogen achter den ronden bril keken hem aan met een sulferen spot. Niet zijzelf was verlegen om de onvrouwelijke hardheid van haar antwoord, maar ze maakte hèm verlegen. Daar was het haar om te doen, | |
| |
ze mocht hem graag, maar ze was niet van zijn slag. Hij had zich weer hersteld, met een fond van wezenlijken ernst zei hij:
– Wees geen oogenblik bang dat iemand u zal misduiden, juffrouw Kalvelage. U bent veel te apart, u bent een gnoom.
– Schrale troost, maar enfin, Catharina de Tweede klinkt toch meer compromittant dan Catharina de Gnoom.
– Catharina, zei hij geestdriftig, Catharina zal het zijn, zonder meer. De grootste eer die een mensch ten deel kan vallen is dat de wereld hem enkel noemt bij zijn voornaam. Dat is het prerogatief van de vorsten, juffrouw Kalvelage, en van de groote kunstenaars van de Renaissance, Michel Angelo, Raffaël, Rembrandt. Rubens al reeds niet meer, neen Rubens vooral niet, die draagt zeer juist zijn familienaam, die man komt ver achteraan. Maar ú hebt op die eer recht, absoluut.
Piaat en Carlion luisterden al niet meer, zij bespraken hun gevallen. Juffrouw Kalvelage keek de Gankelaar onderzoekend aan, en tevens door hem heen. Deze beiden voelden wederkeerig genegenheid, op een koele verstandelijke manier, en ze wisten het van elkaar.
– U bent, zei ze, eigenlijk in alles Europeesch georiënteerd. Uw heele manier van denken, uw slagzinnen, uw paradoxen zijn Europeesch. Daar lijkt me toch iets beperkts in.
Ze was nu ernstig, en hij glimlachte weer.
– Dat is een kwestie van geloof, daarover is discussie moeilijk. Maar u hebt gelijk als u met Europeesch bedoelt West-Europeesch. In dien zin ben ik | |
| |
Europeesch, want er is maar één Europa: West-Europa. Wat wereld mag heeten is sinds een eeuw of vijf West-Europa. Dat komt door het blonde ras. Het is merkwaardig dat een bepaald pigment van haar, huid en regenboogvlies zoo een superioriteit kan scheppen, maar we staan voor de feiten.
– West-Europa wil ik nog aannemen, maar in het laatste bent u absoluut onjuist, zei ze haast heftig. En dan laat ik mezelf als brunette met plezier buiten beschouwing, en u als blondin ook. Dit is weer een steek, maar ik ben toch ernstig. En ik vraag u alleen: denk eens aan Katadreuffe.
De Gankelaar had toen wel vriendschappelijk kunnen hoonen dat dit antwoord, zoo typisch vrouwelijk, uit het persoonlijk geval bij louter impuls een stelregel afleidde, maar het noemen van zijn beschermeling in dit verband verdronk zijn critiek in zijn geestdrift. Hij antwoordde:
– Ja, die is superieur.
Toch kon hij zijn beginselen niet geheel verzaken, hij voegde er aan toe:
– De uitzondering die den regel bevestigt, althans volgens mij. Maar superieur is hij.
– Nee, zei ze, hij wòrdt het. Hij groeit nog. Over tien jaar heeft hij zich ontplooid.
Katadreuffe kon de laatste woorden niet meer verstaan. Ze waren zacht gaan praten en de beide anderen spraken er doorheen.
|
|