| |
| |
| |
Zaken, liefde, fraude
Het tweede jaar ging de weg van Katadreuffe niet uitsluitend over rozen. Het begon reeds weinig belovend nog vóór het nieuwe kantoorjaar was aangevangen, het begon reeds in den vacantietijd en eigenlijk reeds eerder.
Het lag niet aan juffrouw te George, toch was zij de oorzaak van een heimelijke nieuwe onrust in zijn hart. Hij meende haar tamelijk wel te hebben afgezworen. Het tegendeel bleek. Hij had met haar twee belevingen. De eerste droeg nog een uitsluitend prettig karakter, slechts maakte zich in het overdenken de oude onbevredigdheid van hem meester.
Na dat eene gesprekje onder vier oogen op zijn kamer had hij met haar niet anders dan groeten gewisseld. Het was een middag in het laatst van Juni, vlak tegen sluitingstijd. Hij ontmoette haar op de trap, gelijk den allereersten keer. Ze kwam uit de zaal, Stroomkoning was er dien dag niet geweest. Toen kreeg Katadreuffe een ingeving, hijzelf was nu degene die contact zocht. Hij vroeg:
– Zou ik de zaal eens mogen zien? ik ben er eigenlijk nooit in geweest.
Ze stond stil op de trap.
– Nooit? vroeg ze verbaasd. Dat kunt u niet meenen.
– Nu ja, één keer heb ik meneer Stroomkoning hier apart gesproken, heel even. Maar eigenlijk gezien heb ik de zaal nooit.
– En u woont hier!
| |
| |
– Ja, maar boven. Dit zijn mijn zaken toch niet.
Ze keek hem aan, de ontdekking van deze zeldzaamheid in den jongen stemde haar au fond weer eenigszins verdrietig. Hij woonde hier, en hij had nooit de kamer van zijn hoogsten chef willen binnengaan. Hij sprak de waarheid, ze voelde het, daar bestond geen twijfel, hij sprak de waarheid, en meer nog, dieper nog voelde ze zijn houding niet als nederigheid, neen, als trots. Hij wilde niet tersluiks, ongenoodigd komen waar hij niet te maken had, hij had niets verborgens. Maar zijzelf had recht op deze kamer, als zij hem inviteerde was het anders. Hoever zou zulk een karakter het nog kunnen brengen. Het was verdrietig, ze hield van hem.
Maar vriendelijk zonder meer vroeg ze hem binnen te komen, en zelf sloot ze de deur.
Het licht was weer aangedraaid, de zaal kreeg geen daglicht hoegenaamd, het vroegere achterterrein was met pakhuizen stampvol gebouwd.
– Het is niet prettig voor meneer Stroomkoning altijd met kunstlicht te moeten zitten, zei ze, dat kan niet gezond zijn, maar het moet hier nu eenmaal zoo.
– Ja, maar dat van die kroon – en hij wees – is toch jammer.
De groote electrische kroon was in het midden der zaal gehangen onder het geschilderd middenmedaillon, de stang trof den rug van een Silenus uit het rijke plafondstuk.
Hij had oog voor zulke dingen. Ze keek naar boven, en zuchtte glimlachend.
– Ja, maar ook dat zal wel niet anders gekund hebben.
| |
| |
De deur ging open, Rentenstein verscheen.
– Hei, hei, wilde hij tegen Katadreuffe beginnen.
Maar juffrouw te George, lang, smal, bovenal voornaam, keerde zich naar hem om, hij verdween zonder meer.
– Ik vind niet, zei Katadreuffe, dat Rentenstein er den laatsten tijd goed uitziet.
Het was de eerste maal dat hij sprak over een van zijn medebedienden, maar het was ook tegen háár.
– Misschien voelt hij zich niet goed, antwoordde ze voorzichtig, want ze had het al lang gemerkt.
Daar bleef het bij. Hij keek de zaal rond, ze was donker gemeubeld en gestoffeerd, rijk, niet overdadig, warm, niet weelderig. Een zaal voor de groote cliënten, donkere clubfauteuils, rooktafels, een groot schrijfbureau van Stroomkoning zelf in een hoek, een heldere noot de groote spiegel boven den haard, vier portretten op den schoorsteenmantel, twee heel groote, twee kleine, een Oud-Hollandsche kast met blauwe pullen, twee machtige pullen ook aan weerszijde van de portretten.
En hij zag vooral in het midden de vergadertafel met het groene laken, de stoelen er thans net omheen, voor Stroomkoning aan het hoofdeneind een stoel als voor de anderen, maar naast hem een klein donkerbruin tafeltje.
– Daar zit ú, zei hij.
Hij voelde dit opeens onfeilbaar, en beiden glimlachten. Daar was het weer, zijn glimlach.
Doch reeds werd hij opnieuw ernstig, hij keek naar de schilderijen langs den wand. Een kaart achter glas | |
| |
vond hij het mooiste, niet zulk een kaart van de havens als er hing op de kamers van de heeren, maar een oude plattegrond van de gansche stad van eeuwen terug, een kleine stad, met de nietige oude havens, die thans nog gebruikt werden. De tinten waren zoo mooi, de huizen terra-cotta, de straten olie-geel, het fond puimsteen-grijs, het water vergeetmeniet-blauw, en over alles heen het verbruinend verkleuren van meer dan twee eeuwen.
– Dat is mooi, dat is prachtig, dat wou ik wel zelf hebben, zei hij kinderlijk, terwijl zij achter hem stond en naar hem keek.
Maar verder was hij niet kinderlijk, een man bij wien slechts één doel telde, en dat doel was niet een vrouw.
Dien avond laat kreeg hij weer het gevoel op het punt te staan een zonde te begaan aan zichzelf. Deze verhouding was verkeerd, en thans had hij den eersten stap gezet. Maar die twee jonge menschen waren bestemd elkaar beurtelings aan te trekken.
Zij kreeg de heele maand Juli vacantie, Rentenstein zou met Augustus verlof nemen, zij-beiden alleen hadden een volle maand, de anderen slechts twee weken. Katadreuffe had nog nooit vrij gevraagd. Hij woonde hier, vacantie was voor hem dwaasheid, hij ging de stad niet uit. Bleef hij in dit huis dan zouden zijn beenen hem toch vanzelf elken dag naar het bediendenkantoor dragen. Dus geen vacantie. En alleen Zaterdagmiddag of Zondag kreeg Jan Maan hem mee naar het natuurstrand aan de Waalhaven, of naar den Hoek.
Aldus had Katadreuffe kort na de vorige een nieuwe | |
| |
ontmoeting met juffrouw te George, doch deze was minder onschuldig, en het nadenken leidde tot enkel bitterheid.
Een Zondagmorgen waren zij samen naar den Hoek getogen, hij en Jan Maan. Het was warm, de afstand aanmerkelijk, de weg vol, maar Katadreuffe bezat thans ten minste een eigen fiets.
Ze wandelden tusschen de vele tentjes op het strand, een eind verder zou Jan Maan gaan baden, Katadreuffe niet, hij had zijn badpak thuisgelaten, hij was niet zulk een minnaar van het zeebad als zijn vriend. Jan Maan groette enkele kennissen, Katadreuffe vond er weinig aan, allemaal sjappietouwers, zeker ‘kameraden’ van de Partij.
Eensklaps hoorde hij zijn naam roepen:
– Meneer Katadreuffe, meneer Katadreuffe!
Tweemaal. De hooge, heldere stem. Juffrouw te George stond voor een kleine tent, een parmantige kleine vlag van oranje-blanje-bleu in top. Katadreuffe was het eerste oogenblik enkel blij met de verrassing van deze ontmoeting. Ze was geheel in het wit, fleuriger en frisscher dan ooit. Een badpak spartelde in den wind aan een lijn van haar tent.
– U hebt al een zeebad genomen.
– Ja, zei ze.
En ze gaf hem een hand, het was de eerste handdruk dien ze wisselden, haar hand was zoo koel van de zee, het voelde verrukkelijk aan. Hij stelde haar zijn vriend Jan Maan voor, en ook de vriend kreeg deze ranke, koele hand.
Toen minderde Katadreuffe's opgewektheid aan | |
| |
merkelijk, want achter haar rug kwam op palmen en knieën uit de smalle tentopening een heerschap kruipen dat hij niet kende, dat, zich oprichtend, redelijk jong bleek, en dat thans werd voorgesteld onder een of anderen naam waarvoor Katadreuffe onverschillig was. Het kon van Rijn zijn, of van Dommelen, het liet hem koud. Het was inderdaad van Rijn.
Katadreuffe was zoo duidelijk jaloersch dat hij zich daarover schaamde, maar het hielp niet. Wat deksel had ze daar een dag aan het strand te zijn, dag aan dag misschien, en baden te nemen met dien van Rijn? Hij was ook in zee geweest, zijn haar was nat achterover geharkt. Dat zou mooi klinken later, mevrouw van Rijn geboren te George. Hoe was eigenlijk haar voornaam? Hij wist dien niet.
Reeds kwam het antwoord.
– Jij een sigaret, Lorna? ... Rookt u misschien ook? vroeg de vierde man welwillend en presenteerde zijn koker.
Alleen Jan Maan nam, en Katadreuffe werd inwendig nog kwaad op zijn vriend ook. Zij konden nu niet dadelijk opstappen, dat stond niet met een nieuwe sigaret van je gastheer in je mond.
Gastheer. Die kerel zei jij, en ze heette Lorna. Ze had nooit over een meneer van Rijn gesproken, bij zijn weten was ze nooit door een meneer van Rijn gebracht of gehaald. Nu stelde ze hem maar ineens voor de feiten. En tersluiks keek hij naar haar hand.
Ze had naar hem gezien, zijn jaloezie was als van een klein kind zoo duidelijk. Ze volgde zijn blik naar de vingers van haar linkerhand, stil uitgespreid in het | |
| |
warme zeezand. Ze keek naar hem, een beetje triestig, een beetje guitig, maar hij was veel te boos en keek niet terug. Hij stond op zoodra het maar eenigszins kon. Jan Maan volgde hem noode, hij kon het na een paar stappen al niet meer binnenhouden:
– Wat een schat van een meid, zeg ... Hoe ken je die? ... Is dat iemand van je kantoor? ... Een heele dame ...
Maar Katadreuffe kon volstrekt niet hebben dat zijn lichtzinnige vriend, die communistische meisjesgek, op zoo een manier zich uitliet over iemand als juffrouw te George. Hij zweeg. Jan Maan ging onverdroten verder:
– Nou zeg, maar jijzelf ... ik vond dat je er allemachtig raar bijzat. Je zei geen woord.
– Ik heb ook koppijn, zei Katadrenffe. Ik ben misselijk van de koppijn. Als je hier wilt blijven, moet je het maar alleen doen. Ik ga naar huis.
Hij jokte niet, hij zag er ziek uit, hij had een folterende pijn boven een van zijn oogen.
Dien heelen Zondag voelde hij zich ellendig, niet om de pijn, maar omdat het al zoover met hem was. En het kon niet, het kon niet. Zelfs wanneer die van Rijn of hoe hij heette voor haar niets beteekende, – het kon niet, om hemzèlf.
Hij was blij dat ze nog een paar weken wegbleef. En toen ze terugkwam met Augustus vonden ze elkaar heel gewoon, als vanouds.
In de tweede helft van diezelfde maand verscheen plotseling Stroomkoning op kantoor. Hij had er zijn vacantiereis in Schotland voor afgebroken, zijn trip | |
| |
naar Staffa en Iona was erbij ingeschoten, zoo ook zijn bezoek aan C., C. & C. Zijn vrouw zou het plan nu alleen met de kinderen afwerken.
Rentenstein had zijn maand vacantie, als vanzelf was Katadreuffe officieus zijn plaatsvervanger, hij distribueerde zoolang de post. Stroomkoning riep hem apart, hij had dan nu eindelijk zijn naam onthouden:
– Niemand van de cliënten mag weten dat ik op kantoor ben, Katadreuffe. Geef die instructie door aan het verdere personeel.
Niemand van de cliënten verwachtte Stroomkoning reeds thans terug. Hij kon alleen zijn, hij sloot zich met een accountant en alle kantoorboeken op in de groote zaal. De aanleiding was een briefje van den belastinginspecteur. Een enkele maal werden zijn boeken door een rijksaccountant gecontroleerd. Dat was niets bizonders, het gebeurde op alle kantoren. Maar er waren onregelmatigheden gebleken. De inspecteur schreef dat er vermoeden van verduistering bestond, een of misschien meerderen onder zijn personeel waren daarbij betrokken. Dit briefje was naar Stroomkoning doorgezonden en had zijn overhaast vertrek veroorzaakt.
Hij zat den heelen ochtend in de zaal met zijn particulieren accountant, telkens werden hem nieuwe paperassen gebracht, de accountant kwam in het kantoor vragen naar allerlei folders met kasbescheiden.
Om half een vertrokken zij beiden. Stroomkoning deed wat nooit was gebeurd, hij sloot zijn zaal af. Binnen het uur waren ze weer present.
Er lag een druk op het kantoor, oogenschijnlijk niet | |
| |
op de twee medewerkers wier vacantie al voorbij was: juffrouw Kalvelage en Carlion. Maar die beiden waren ook zoo weinig toegankelijk voor emoties, ze deden als was er niets aan de hand, en dat leek Katadreuffe ten slotte ook de beste houding. Maar zij wisten dat er iets gaande was, Stroomkoning mocht door niemand gestoord worden, zelfs niet door zijn medewerkers, in het koffieuur deden ze de deuren der okeren kamer dicht, daar zaten ze nu samen, en er klonk daaruit geen geluid, ze moesten wel heel zacht spreken.
De druk lag op het bediendenkantoor, het gezicht van Katadreuffe zelf was zwart van ernst. Er waren twee die heel goed de geheimzinnigheid begrepen, hij en juffrouw te George. Hadden ze niet kort te voren enkele woorden gewisseld over het slechte uiterlijk van Rentenstein? Maar zijn ontzettende ernst vond ze toch wel amusant, hij was nog zoo jong, jonger dan zij in elk opzicht behalve in zijn eerzucht. Maar voor een natuur als die van Katadreuffe was het bestelen van den patroon een ongerijmdheid.
Om vier uur werd hij binnen geroepen. De groote middentafel was overstroomd met papieren. De chef keek op, zijn kattesnorren sprietten, het lichtgroen beryl van zijn oogen zag donkerder, hij zei niet boos, maar ernstig:
– Ik wil nu niet langer verbergen, Katadreuffe, dat er geld weg is. Op het oogenblik hebben we al een tekort van ruim twee mille. Rentenstein heeft stelselmatig verduisterd. Hoe lang dat aan den gang is weet ik nog niet, maar wat we weten is al voldoende om hem voor een tijd op te bergen. Ik zal me daarover beraden, | |
| |
maar in elk geval zet hij geen poot meer op kantoor. Hij krijgt onmiddellijk ontslag, laat juffrouw te George bovenkomen. En dit kan je nu wel meteen aan de anderen zeggen.
Den volgenden dag stuurde Rentenstein zijn vrouw. Op de Boompjes begon ze al te snikken, in de ontvangzaal bleef ze snikken, steeds erger. Het was een hoogst slonzig, verlept en verwaterd vrouwtje, met geel haar, geen hoed, en iets om dat het meest weghad van een groezeligen badmantel. Ragfijne kousjes en beeldige pumps met naalddunne, knalroode, hemelhooge hakjes waren met de rest bitter weinig in harmonie. Maar de grootste verrassing was dat Rentenstein überhaupt een vrouw bleek te hebben, niemand wist daarvan iets af. Het vrouwtje bleef onbedaarlijk zitten janken, Katadreuffe verwees haar ten laatste naar de okeren kamer, de cliënten in de ontvangzaal werden al onrustig.
Stroomkoning liet haar eerder bij zich toe dan hij voornemens was geweest, alleen maar om ontslagen te worden van het irriteerend gesimp.
Vóór hem gezeten hield ze haar tranen in, en begon rad te spreken. Dreverhaven was de eigenlijke oorzaak. Die had haar man aan den drank en aan het gokken gebracht.
Stroomkoning kreeg een onbehaaglijk gevoel toen hij in dit verband Dreverhaven hoorde noemen. Niet dat hij zijn deurwaarder onmogelijk in staat zou achten een ander op het slechte pad te brengen, integendeel. Maar hij had met Dreverhaven veel zaken gedaan, den laatsten tijd wel is waar minder dan voorheen. Toch, zooiets schiep altijd een band.
| |
| |
Het was onnoodig het vrouwtje uit te vragen, het kwam geheel vanzelf. Dreverhaven kende zooveel zaakwaarnemers, haar man kwam zoo dikwijls op het kantongerecht, dat was een heele kliek geworden. Er werd gewed, en haar man speelde, geloofde ze, ook op de beurs, en hij kwam voor alles geld te kort, en zóó was het gekomen. En dan hadden ze zoo vreeselijk gedronken 's avonds, in een vaste kroeg, en soms waren ze ook bij haar thuis geweest, meneer Dreverhaven en de zaakwaarnemers. Dan had ze mee moeten drinken, en dan zong ze liedjes, en danste met alle zaakwaarnemers, soms met twee tegelijk, op de nieuwe manier waarbij één dame danst met twee heeren, en eindelijk was ze dan doodaf. En meneer Dreverhaven die zat erbij in een hoek als een groote boerenkaffer, met zijn hoed op en zijn jas aan, en als hij dan het heele stel onder tafel had gedronken ging hij weg, en leek nog net zoo nuchter als toen hij kwam.
Stroomkoning knikte. Hij wist wel dat er een relatie bestond tusschen Dreverhaven en zijn bureauchef, hij had hen wel eens zien fluisteren samen, zeker gaf Dreverhaven dan tips die later mis waren gebleken, zooals ook dikwijls met de tips die hij hèm had gegeven. En dan veel drinken, zoo was die zwakkeling er toe gekomen het onderscheid tusschen mijn en dijn te verwaarloozen.
En Rentenstein had het natuurlijk deels stom en deels geraffineerd gedaan. De explootkosten had hij opgevoerd, dat was geraffineerd, daar keek je niet zoo gauw naar, en ook de kleine kantooruitgaven, zoo b.v. het weekboekje van Graanoogst, dat trok ook niet de aan- | |
| |
dacht. Maar het was hem niet genoeg: hij ging ook stomme dingen doen, nota's boeken die niet bestonden, posten inschrijven onder ‘aan Meijer’, of een anderen willekeurigen naam, soms onder een enkelen letter zonder meer. Uit zorgeloosheid, domheid of wanhoop werden zijn malversaties steeds duidelijker, één blik op het kasboek bracht ze aan het licht.
En Stroomkoning bedacht dat hijzelf ook niet vrijuit ging, want hij had altijd alles maar overgelaten, zelfs terwijl hij vermoedde dat er iets niet in den haak was. Want het hing hem allang boven zijn hoofd, hij had het gevoeld, hij werd bestolen. Ja, hij herinnerde zich dat gesprek met Katadreuffe wiens bleek gezicht hem op de plotselinge gedachte had gebracht van een komende biecht van verduistering. Toen was het al aan den gang, niet met Katadreuffe maar met Rentenstein. Maar hij had nooit tot een onderzoek kunnen besluiten, hij kon wel blaffen tegen zijn tegenstanders, zoo noodig ook tegen zijn cliënten, doch niet tegen zijn personeel. Hij was nu eenmaal aldus, op kantoor al te gemakkelijk, hij had zijn kantoor niet in de hand. Dan gebeurden onafwendbaar zulke dingen.
Alles tezamen was hij blij dat het niet erger was gebleken, twee, drie, vier mille, meer kon het onmogelijk zijn. Hij had al gevreesd voor een getal minstens in de vijf cijfers. Goddank ook, dat hij twee kassen hield.
– Hoor eens, mevrouw Rentenstein, viel Stroomkoning haar barsch in de rede, ik wist vooreerst niet eens dat uw man getrouwd was, maar dat wil ik daarlaten al pleit het óók niet voor hem, ik bedoel niet zijn huwelijk, maar dat hij zijn huwelijk verzweeg, (hier | |
| |
moest hij even vechten tegen een opkomende lachbui, doch hij vocht haar neer, en het vrouwtje merkte niets). Maar hij hoeft op geen enkele consideratie te rekenen, ik blijf bij mijn brief. En laat hij nu maar héél blij wezen als ik het niet aangeef, als ik dat tekort voor mijn rekening neem, dat wil zeggen als ik zal doen of er géén tekort is, en als ik daarover gewoon mijn belasting zal bijpassen en zal verzoeken het daarbij te laten. Rentenstein heeft dan een redelijke kans dat hij niet verder vervolgd wordt. Ik wil zelfs zoover gaan van met den officier van justitie te spreken, als het noodig mocht blijken, maar dat is het uiterste. En nu kunt u vertrekken.
Hij was in den grond een goed en ruim mensch, hij had nog niemand van zijn personeel ooit een standje gemaakt, hij kon niet tegen herrie op kantoor. Maar déze bizonder zachtzinnige houding sproot voor een belangrijk deel voort uit zijn besluit dat Dreverhaven er buiten moest blijven. Niet dat hij ook maar het geringste met de verduisteringen te maken had, maar van dat drinken, spelen, misschien nog vrouwenloopen, mocht niets uitlekken in verband met Dreverhaven, den man, die hem had groot gemaakt, gelijk hij op zijn beurt was groot geworden door hem, Stroomkoning.
Het was werkelijk een weerzinwekkend vrouwtje, ordinair, een echt delletje dat daar vertrok, met peenharen ragebol, beduimelden badmantel, en schoentjes dernier cri, zwaar snotterend en huilebalkend, de aandacht van het heele kantoor, de halve Boompjes opeischend voor haar ellende. En toch een vrouwtje met een primitieven schroom, want ze had op haar manier | |
| |
haar man nog verdedigd, en vooral niet gerept van haar huwelijksleven van slaag en schelden. Ook moest dit grienen nog een soort dankbaarheid voorstellen, de heele wereld mocht getuige zijn van haar opluchting.
– Denk erom, zei Rentenstein toen zij den tocht zou aanvangen, als je niet maakt dat ik ten minste uit de klauwen van de justitie blijf, dan begin ik van boven, en ik breek een voor een al de ribben van je magere tabernakel.
Maar deze kwijtschelding van schuld van Stroomkoning te verkrijgen was, gelijk zij ervoer, niet moeilijk geweest, en Rentenstein had het al vermoed.
|
|