| |
| |
| |
De weg naar Leiden
Het eerste jaar ging de weg van Katadreuffe naar Leiden over rozen. Hij had een uitnemend hoofd voor talen, het bleek thans ten duidelijkste. Zijn jonge leeraar was enthousiast. Er waren er zoovelen die het probeerden, maar haast ieder gaf het op, de moeilijkheden schenen onoverkomelijk, reeds dadelijk in den aanvang. Zelf had de docent nog niet zooveel ervaring, maar het werd hem van alle kanten bevestigd. Hoe zelden maar bleek iemand uit het volk een hoofd te hebben geschikt voor studie. Het leerhoofd was doorgaans erfelijk, de kinderen uit de hoogere standen kwamen beter toegerust ter wereld, hun koppen waren ronder, hun voorhoofden hooger, de nauwe of vluchtende schedels bleven bij hen uitzondering.
Maar déze was in opkomst, hij was een zeldzaam verschijnsel, met zijn kwaliteiten naast zijn jaren bracht hij het ver.
Voor zijn moderne talen zorgde Katadreuffe zelf, het kwam er immers slechts op aan een brok proza in het Nederlandsch te vertalen. Hij kocht boeken, hij was thans in staat zich betere lectuur aan te schaffen, op de veilingen kreeg je een pakket van dertig Fransche, Duitsche, Engelsche boeken voor een paar gulden. De pakketten bevatten nooit het modernste, wat deed het er toe? Er waren vaak zeer behoorlijke boeken bij. Nu en dan vertaalde hij een willekeurig stuk op schrift, het ging steeds beter, de dictionnaires had hij minder noodig. Hij begreep zeer wel dat dit nog maar het allereerste begin was van de kennis van vreemde talen, hij | |
| |
moest ze later ook redelijk leeren schrijven, vlot spreken en perfect verstaan, het radst of slordigst gesproken woord perfect verstaan. Zonder dat was hij geen goed advocaat, en zonder dat stond hij nog ver ten achter zelfs bij juffrouw te George. Hij moest haar voorbijstreven, hij had niet meer de eerzucht haar plaats te vervullen, dat was een opwelling geweest, zooals ook de plaats te vervullen van Rentenstein. Het zou wel een promotie zijn als hij bij Stroomkoning kon zitten, maar hij dacht er geen oogenblik meer aan naar die plaats als vaste plaats te dingen, het was hem voldoende zoo hij eens mocht invallen. Zijn ambitie lag verder en ging niet óver haar plaats, maar erlangs.
Het was ten opzichte van Rentenstein in zoover anders dat hij aan dien kerel steeds denzelfden hekel had, en hij achtte zich tot dat gevoel gerechtvaardigd omdat de man eenvoudig zijn plicht niet deed. Alles bijeen kwam er bitter weinig uit zijn vingers, de kantonpraktijk kreeg steeds minder beteekenis, naarmate Stroomkoning verder groeide in de big business vielen van lieverlede de kleine kantoncliënten van hem af. En organiseeren deed Rentenstein in het geheel niet, de boel liep nog even slordig als voorheen. Slechts de dossiers van Stroomkoning zelf, alles wat diens zaken raakte, – dat was uitnemend in orde, doch het ging buiten Rentenstein om, het werd verzorgd door juffrouw te George. Er was eigenlijk geen enkele reden voor Katadreuffe om niet te trachten Rentenstein van zijn plaats te dringen. Wat de organisatie betreft, deze zou onder zijn leiding veel beter wezen. De kantonpraktijk was ook geen heksentoer, hij zag 's avonds wel | |
| |
eens de dossiertjes door, meest gevalletjes waarbij normale logica meer dan wetskennis te pas kwam. Een beetje studeeren in de wetgeving op het arbeidscontract en in de bepalingen van huur en verhuur zou hem al een eind hebben gebracht.
Natuurlijk zou het, zoo hij in de plaats van Rentenstein bureauchef en eerste procureursklerk werd, een werkelijke promotie beteekenen, en hij zou dat met beide handen aanvatten indien het hem werd aangeboden. Maar toch weer als iets voorloopigs, nimmer met een ander oogmerk dan het bezetten van een voorloopigen post. Ten slotte ging ook langs deze positie zijn ambitie heen. Inmiddels was hij toch niet van zins de plaats van Rentenstein te ondergraven, hoe weínig hij hem mocht lijden, hoezeer hij overtuigd was van zijn eigen meerdere voortreffelijkheid. Het stuitte tegen zekere beginselen van rechtschapenheid, ook verdroeg het zich slecht met zijn gevoelens van jongen uit het volk tegenover een soortgenoot, de solidariteit die men vaak bij ondergeschikten van eenzelfden patroon aantreft was ook hem eigen.
Aan zijn wiskunde deed Katadreuffe wel iets, maar niet veel, hij had hierin voorloopig slechts één uur les per week, die vakken lagen hem minder, het meeste daarvan zou hij op zijn tweede studiejaar laten aankomen. Hetzelfde deed hij met geschiedenis.
Het jonge meisje van den Born had zich ontpopt als een dactylografe van buitengewone vlugheid. Tusschen het bedienen van de telefoon door ranselde ze uit de schrijfmachine haar afschriften, en dat alles brutaal, poseerend voor jongen, voor man, en met haar ge | |
| |
dachten er oogenschijnlijk in het geheel niet bij. Het bracht een kleine verschuiving in de werkzaamheden van het kantoor. De Burgeiks kregen iets minder afschriften te typen, en gingen nu wat meer opnemen. Katadreuffe zou daardoor op zijn beurt te weinig om handen hebben, maar hem werd andere en betere arbeid toegeschoven, voorloopig nog maar bijwerk.
Het was opnieuw de Gankelaar die hem hierin steunde. De Gankelaar zelf had hem bij lange na niet voldoende op te geven. Tegen den zomer voelde hij opeens weer zijn geestdrift voor zijn protégé aanwakkeren. Het was toen Katadreuffe hem zei dat hij al voor zichzelf aan de Carmina van Horatius was begonnen, maar er nog niets van terecht bracht. De Gankelaar was zoo verbluft dat hij zijn beenen van de tafel nam, en zoo enthousiast dat hij hem de hand schudde.
– Ja maar, zei Katadreuffe, het lukt nog heelemaal niet.
– Dondert niet, kerel, dat jij dat durft na nog geen jaar is ongelooflijk. Horatius, allemachtig man, die Carmina waren mijn lievelingsgedichten. En nu zou ik er toch geloof ik bedroefd weinig meer van terecht brengen. Heb je dat vers al gelezen van die prostituée 's avonds in de winderige steeg? Ik weet niet meer waar het staat. Het begint met: Parcius junctas quatiunt fenestras ... de rest ben ik vergeten. Ken je dat niet?
Katadreuffe die zeer kuisch was knikte strak van neen.
– Zoo'n oude deerne in een steeg van Rome, mijmerde de Gankelaar. Breng me straks eens je boek.
| |
| |
Alleen gebleven besloot hij in een impuls Katadreuffe op het kantoor vooruit te helpen. Die jongen kon alles, hij moest meer aan de praktijk doen. Zoo ontdekte de Gankelaar juffrouw van den Born gelijk hij vroeger Katadreuffe zelf had ontdekt, het kantoorwerk verschoof eenigszins en Katadreuffe kreeg zijn eerste kantonproces te behandelen.
– Je moet, zei de Gankelaar, nu maar aan Rentenstein vragen of je een zaak kunt overnemen. Als je er niet uit kunt kom je bij mij.
Maar Katadreuffe wilde niet vragen, het zou al te zeer den schijn wekken dat hij den bureauchef wou overvleugelen. De Gankelaar vroeg het toen zelf.
Rentenstein keek vreemd op, doch durfde niet weigeren. Hij begon Katadreuffe te haten, maar machteloos en benepen, Katadreuffe merkte het niet eens op. Maar Rentenstein die steeds wilszwak geweest was bezat den laatsten tijd in het geheel geen wil meer, zijn geweten was niet zuiver, hij vreesde ontdekking, de blik van zijn oogen werd schuw en naar. Het kwam allemaal door dien vervloekten Dreverhaven en zijn kornuiten.
Het eerste proces van Katadreuffe was een van die belachelijkheden waaraan het leven rijk is, waarvan de rolzitting van het kantongerecht wemelt. Een dame, met in haar gebit één kunsttand, was gewoon dien tand 's nachts te bewaren in een waschtafelglas. Op zekeren ochtend bleek de tand verdwenen. De dame beschuldigde de dienstbode van wegwerpen uit onachtzaamheid, de dienstbode ontkende. Daaruit vloeide een altercatie voort, en weer daaruit de beëindiging | |
| |
van de dienstbetrekking De dienstbode vroeg schadevergoeding wegens ontslag op staanden voet, de dame kwam met de stukken van het gerecht op het kantoor. Rentenstein had in een conclusie het standpunt der dame verdedigd, maar naar de meening van Katadreuffe te veel nadruk gelegd op onderdeelen. Zoo was er lang en breed geredekaveld over den tand zelf, volgens de dame een heel gewone kunsttand, volgens de dienstbode echter een buitenmodel, met zulk een stift dat wegspoelen met het water niet mogelijk was, de tand zou wegens zijn buitensporige grootte in het rooster van de waschtafel zijn blijven steken.
Katadreuffe zag dadelijk dat deze strijd ondergeschikt moest zijn, eigenlijk kon worden geliquideerd. De vraag was eenvoudig: had het meisje ontslag gekregen, of was ze, gelijk de dame beweerde, boos weggeloopen? In elk geval moest het meisje bewijzen dat haar ontslag was gegeven. Katadreuffe herinnerde zich een woord van de Gankelaar: niet de feiten tellen in een proces, alleen het bewijs van de feiten telt. Deze waarheid had hij onmiddellijk gevat, ze lag aanstonds diep in hem verankerd. Als het meisje geen getuigen kon bijbrengen van het ontslag was haar proces verloren.
Katadreuffe ging ook belang stellen in de cliënten zelf, in samenhang met hun zaken. Hij was niet meer de automaat die opnam en afgaf. Met uitzondering van Stroomkonings eigen praktijk die zelfs Rentenstein niet kende was hij thans al van veel loopende zaken op de hoogte. Steeds beter leerde hij de gezichten die hij zag vereenzelvigen met de dossiers. Het op | |
| |
zoeken van de dossiers in de stalen kasten was het werk van Kees Adam, maar die jongen had weinig hersens, hij moest altijd in den dossierklapper naslaan, hij kende geen enkel nummer van buiten. Katadreuffe, hoewel hij in het geheel niet behoefde te letten op de cliënten in de wachtzaal, wist zich de gezichten van maanden terug te herinneren, en ze te associëeren met die en die zaak, soms met het dossiernummer.
Hij leerde ook het verschil tusschen cliënten zien. Hun zakelijkheid nam toe met hun positie. De groote kooplui waren volstrekt zakelijk, de pro-deo-cliënten volstrekt wijdloopig. Deze regel kende geen uitzonderingen. Een regel, goed en stevig, maar toch mèt excepties, die gold voor deze beide uiterste groepen der cliëntèle was dat de groote kooplui gemakkelijk waren, de prodeanen ongemakkelijk. De groote kooplui waren gemakkelijk over tonnen gouds, de prodeanen keven onder elkaar over een geblutsten theepot uit een gemeenschappelijke nalatenschap. De prodeanen waren ook doorgaans van meening dat zij in de wachtkamer werden achtergesteld bij de betalende bezoekers, en dat hun procureur zijn salaris – dat wil zeggen hun salaris, dat wil zeggen het salaris dat zij niet betaalden – ontving van ‘het Rijk’, – de groote kooplui wisten beter.
De cliëntèle kon natuurlijk nog in tal van andere rubrieken worden onderscheiden, zoo verdeelde Katadreuffe haar in degenen die eens kwamen, in hen die meer kwamen, in hen die nooit kwamen, maar die alles per telefoon of correspondentie afdeden. De mooiste kantoren, had de Gankelaar gezegd, zijn onder de | |
| |
groote kantoren die waar je nooit een cliënt in de wachtkamer zult zien, of het moest toevallig een prodeaan wezen. En hij zei het met eenige bedwongen spijt, op zulk een àllermooist kantoor was hij niet werkzaam.
De rubriek van degenen die meer kwamen werd door Katadreuffe weer onderverdeeld in cliënten die onregelmatig en die regelmatig verschenen. Van de laatsten was op Stroomkonings kantoor een treffend voorbeeld, een geval dat Katadreuffe in zijn onervarenheid hield voor iets buitengewoons, dat echter niet zoo zeldzaam was. Het betrof de dame van de echtscheiding, die hij gezien had tijdens zijn eerste bezoek, toen hij zelf hier in de wachtkamer zat. Hij wist toenmaals nog niet dat zij voor een echtscheiding kwam, een geroutineerd advocaat zou het al hebben afgelezen van den tip van haar neus.
Zij was die opzichtige verschijning met ontkleurd haar, chiek, maar te zwaar om every inch een dame te zijn, en zij ging altijd zitten in den eenigen roodfluweelen crapaud. Zij stevende er vanzelf op af wanneer de crapaud leeg was, en, was hij bezet, dan werd hij haar aangeboden. Zij was de echtgenoote van een cargadoor, haar naam was mevrouw Starels, zij verbeeldde zich telkens opnieuw dat haar echtgenoot haar ontrouw was, ook had zij nog andere grieven, ze werd uitgemaakt voor lekke teerton en dergelijke. Na zes maanden lustig procedeeren kwam de echtgenoot de declaratie betalen: ze waren verzoend. Het duurde geen jaar of de dame verscheen opnieuw, ze werd door den man bedrogen enzoovoorts. Ze vertoonde een sterken inslag van querulantisme, maar dat keerde | |
| |
zich gelukkig nooit tegen Stroomkoning, ze bleef het kantoor trouw, en de echtgenoot betaalde trouw de declaraties.
Alle medewerkers kregen van haar een beurt. Ze kwam vertrouwelijk vlak tegenover hen zitten, keek met donkere smachtende tooneeloogen, en vertelde de verschrikkelijkste bizonderheden die kennelijk van a tot z gelogen waren, maar waarvoor de heeren zich toch geneerden. Thans was zij beland hij juffrouw Kalvelage, daar trof ze het niet. Want dit meisje voelde niets geen gêne, bloosde nooit, ze zei telkens:
– Ter zake, mevrouw, ter zake.
Daarbij tikte ze met de lineaal op het blad als was de cargadoorsvrouw een ondeugend kind in de klas.
In de lente begon Katadreuffe teekenen van vermoeienis te vertoonen. Zijn gestel was niet sterk na het vele pokken en mazelen van zijn jongste jaren. Zelfs zijn gebit, hoe onberispelijk, was zwak, de tandarts meende dat het kon samenhangen met te vroeg en te gewelddadig verlies van zijn dentitio prima, hem waren immers als kind bij een straatgevecht alle melktanden uitgeslagen.
Katadreuffe zijn aard was het tegendeel van bevreesd, maar hij kon bijwijlen bang zijn van zichzelf, bang voor gevolgen zoo de contrôle over zijn geest hem ontglipte. Hij verbeeldde zich meermalen dat hij als voorheen 's nachts had geslaapwandeld, maar hij had gehoord van een middel daartegen: een drijfnatte doek vóór het bed op den grond, en de slaper ontwaakt door het contact van bloote voeten met natheid en koude. Hij paste het middel toe, en tot zijn verademing | |
| |
bleek dat hij zijn bed niet verliet. Zelfs al zou hij niet zijn wakker geworden, dan hadden zijn voeten toch sporen moeten achterlaten. Daarvan niets, de natte doeken lagen er 's ochtends nog precies zoo, met al de kleine rimpels waarvan hij zich de ligging had ingeprent.
Toch voelde hij zich niet in orde, hij zag er slecht uit, het staken van zijn lessen gedurende de Paaschweek kwam als een opluchting. Hij deed het daarna ook iets langzamer aan, hij besloot zich na het eten een half uur in de kamer van Graanoogst bezig te houden met het kind Pop. Het kind had een nogal eenzaam bestaan in huis. De moeder was zeer stil, wat gedrukt, hij kon de reden daarvan niet bevroeden, misschien betreurde zij in stilte eenige misvorming aan het been, maar daar kwam hij niet achter, – de vader was bij buien druk, maar niet in staat zijn gedachten lang bij het kind te bepalen, zij zwierven al gauw, hij duwde het kind verveeld weg, hij had lekker gegeten en ging een pijp rooken aan het raam, naar buiten starend met donkere oogen vol ondiepe melancolie. Het kind vond het half uur met Katadreuffe heerlijk, al deed hij ook zelden precies wat het wou. Want het wilde eigenlijk liever spelen, grapjes maken, hossen, rondrijden, maar Katadreuffe nam altijd een boek en bekeek met Pop de plaatjes. En hij was zoo bezeten van aandrift een ander kennis bij te brengen – hij had dat ook zoo lang op Jan Maan beproefd, vergeefs evenwel –, dat hij meer oog had voor het leerzame dan voor de grapjes, dat hij uit elke plaat nog een les wist te distilleeren. Hij begreep van een kinderziel volstrekt niets. En desondanks was Pop blij met het half uur, ze trachtte het | |
| |
zoover mogelijk te overschrijden, want ze had thuis niemand anders dan hem. En ook, zoo jeugdig nog – maar het komt soms heel jong – was in dit kind iets van de vrouw ontwaakt. Ze deed zich op haar aanvalligst voor, ze liet haar krullen over het platenboek spelen en tevens over zijn handen, met kinderlijke deerne-maniertjes trok ze zijn aandacht, ze sloeg de oogleden aan de lange wimpers kwijnend naar hem op, maar de oogen daaronder bleven felblauw en hard, kinderlijk egoïst. En reeds was ze zóó berekenend dat ze er voortdurend op lette haar tanden, wit maar ook schots en scheef, niet te veel te ontblooten. Hij zag dat alles niet, maar zij zag niet dat hij het niet zag. Daarvoor was ze nog te veel kind, zijn ernstigen blik meende zij op haarzelf gericht, terwijl hij in waarheid door haar heen gericht was op de verruiming van haar geest.
Katadreuffe was wat de kinderziel aangaat tot oordeelen onbevoegd, wat het kind als geheel betreft volslagen blind. Overigens merkte hij scherp op, ook met betrekking tot vrouwen. Zoo had hij een kleine verdrietelijkheid over het dienstmeisje van het echtpaar Graanoogst, die Lieske die volgens den huisbewaarder zoo goed in haar vleesch zat, met den akeligen gebroken oogblik. Hij had een instinctieven afkeer van dat meisje, omdat het altijd zoo naar hem keek bij het tafeldienen. En het viel niemand op dan juist hem, het was allerpijnlijkst. Iederen dag ondervond hij hetzelfde, zonder op te zien voelde hij den blik rusten. Op den duur kwamen medelijden en nieuwsgierigheid, hij zag eens naar haar van terzijde toen ze niet kon weten | |
| |
dat hij keek. Hij had in maanden haar in het geheel niet meer aangezien, eigenlijk was het barbaarsch geweest, nu schrok hij. Goed in haar vleesch, ja, dat nog wel, maar van een akelige bleekheid, een gezicht vol schaduwen, een bleekheid van wit en donker, en daar doorheen schemerend een verdriet dat dit primitieve volksmeisje wellicht zelf nauwelijks begreep, dat daarom te dieper invrat. Hij had zijn eerste slachtoffer gemaakt, hij realiseerde zich dat niet, en voelde zich toch vaag schuldig. Bij den aanvang van den zomer was ze verdwenen.
– Die had geloof ik een oogje op u, zei juffrouw Graanoogst aan tafel. Hebt u niets gezien?
– Nee, loog Katadreuffe. Gelukkig niet.
En vlak daarop schaamde hij zich om de lomp en bruut uitgeflapte laatste woorden. Maar juffrouw Graanoogst vond het heel gewoon.
– Spreekt vanzelf, voor een heer is dat niets, en een degelijke heer begint ook geen avontuurtjes ... Ik had haar trouwens toch weg willen doen. Iemand die na een paar jaar nog niet een gewone rollade kan braden leert het nooit.
Zoo restte alleen de voor Katadreuffe beschamende wetenschap dat de zwijgende stuntelige avances der dienstbode in het gezin niet onopgemerkt gebleven waren.
In dit kantoorjaar trad één verandering in: de oudste der Burgeiks zei zijn betrekking op. Hij kon niet langer van huis, dat was zijn eenige verklaring. En duidelijk voelde men dat hij te wantrouwend was voor naderen uitleg, hij hield met kleine steenharde oogjes ieder op | |
| |
een afstand, als die stadsmenschen niets te weten kwamen konden ze tegenover een plattelander geen misbruik maken.
Het was de beste der twee die terugging, de oudste, met de mismaakte hand. Zijn broer bleef nu alleen achter, hij had niets meer om te lachen, die stille, potsierlijke lach van hen beiden die toch wees op groote innerlijke pret (alleen ging het boven het begrip van ieder ander) verscheen niet meer. De overblijver zat zoo zielig aan zijn tafel in het midden van het bediendenkantoor, zijn vierkant gezicht met het dunne korte zwarte haar zoo over alle uitdrukking heen verzonken in een meer van leed, dat men het voelde aankomen: hij ging den weg van zijn broer.
Middelerwijl was in de plaats van den oudste juffrouw van den Born gekomen. Zij zat tegenover den jongsten Burgeik, en veel reden om te lachen had hij zeker niet, het meisje zat daar zoo brutaal en uitdagend, zoo vreemd voor een plattelander, zoo weinig meisje, dat hij het liefst zelfs niet naar haar keek. Hij sloot zich op in zijn natuurlijke terughoudendheid als in een safe.
Kees Adam kreeg de plaats aan de telefoon, zijn stem was nu tot genoeg mannelijken klank uitgegroeid. Hij werd gekeurd aan het huistoestel, Stroomkoning, luisterend aan den anderen kant, was voldaan. Want in deze aangelegenheid moest de opperchef beslissen, de stem aan de telefoon was een vitaal kantoorbelang, Rentenstein zou zich nooit vermeten hierin zelfstandig te handelen.
Een paar van het personeel schoven dus wat op, | |
| |
gelijk de normale gang van zaken is, slechts Pietje niet. Dit jongske dat niet groeien wilde bleef het boodschappenjongetje voor alles en ieder.
Een nieuweling nam de oude plaats van Kees Adam in, een groote jongen die zich voorstelde als Ben, hij kwam pas van huis, hij meende dat hij overal bij zijn voornaam zou worden toegesproken gelijk thuis. Hij was voorshands nog veel te lastig beleefd, als hij uit de kamers der heeren vertrok zei hij altijd ‘dag meneer’, tegen juffrouw Kalvelage ‘dag mevrouw’. Het lag er dik op dat zijn moeder hem beschaafde omgangsvormen had ingeprent, nu, dat allerergste kreeg men er wel uit.
Een sterken indruk ontving Katadreuffe dit jaar nog van een op zichzelf onbeduidend voorval. Er was een spoedbericht aan Stroomkoning te brengen, in het koffieuur. Stroomkoning kwam al sinds jaren niet meer op de juristenbeurs, als hij in de stad was at hij in een vast restaurant. Rentenstein was weg, op het kantongerecht, althans zoo heette het. Katadreuffe oordeelde het bericht zoo belangrijk dat hij het zelf aan Stroomkoning brengen ging.
Het was een restaurant in het hart der stad, een salon van het exclusieve genre. Stroomkoning had er zijn vaste tafeltje, dikwijls had hij cliënten of zakenvrienden bij zich. De trap was met een wijnrooden looper dik belegd, het restaurant op de eerste verdieping. De kellner liet Katadreuffe zoo maar binnen, hij meende dat dit eenvoudig doch zorgvuldig gekleed jongmensch een kennis was.
Katadreuffe zag dadelijk zijn chef zitten, in de verte, | |
| |
alleen, den rug naar hem toe. Maar hij wilde toch even het geheel van dit restaurant in zich opnemen, hij was nu voor het eerst in dadelijk contact met een hoogere wereld. Hij voelde er zich in opgenomen, voor een paar seconden, het gaf hem een gevoel van buitengewone rust, hij bespeurde bij zichzelf niet de geringste linkschheid of verlegenheid. Het scheen voor hem weggelegd.
Er zaten enkel heeren, ze bleken duidelijk allen zakenmenschen. Er werd heel weinig gesproken de meesten zaten trouwens alleen. Ze zaten met een breedheid en een stoerheid zooals de groote zakenmannen zitten, slechts zij. Maar zij zaten niet lomp of leelijk, breed, maar niet wijduit, breed van nature, en zoo in zichzelf gekeerd dat die met hun rug naar hem toe hem etende vestingen leken.
Katadreuffe nam het in een oogwenk alles op, het snelle eten, toch zonder schrokken, het vlugge gebaren, toch zonder jacht. Slechts de kellners joegen, maar het was hun beroep, zij deden het beschaafd, het restaurant was geheel ingericht op het tempo van den zakenman, men kreeg er niet veel, want de zakenman is van nature zwaar gebouwd en moet letten op zijn gewicht, – men kreeg het snel, want de zakenman leeft niet slechts bij, maar ook vàn snelheid, – het was duur, maar de zakenman telt het niet, want het is goed, – het was eenvoudig, er werd haast enkel tafelwater gedronken, want de zakenman richt geen festijn aan tusschen zijn arbeid door.
Het meest echter trof Katadreuffe het àfgeslotene van deze menschen, voor een half uur, een kwartier uitsluitend bij hun maaltijd, – het vestingkarakter.
| |
| |
En dit was geenszins belachelijk, het had eerder iets grootsch.
Toen dacht hij dat ook hij eenmaal hier wilde zitten, en zitten gelijk dezen. Het was het vervolg op het visioen dat hem verschenen was dien eersten dag, toen hij stond vóór het kantoor, nog niet opgenomen, nog op de Boompjes, nog op de keien. Niet vijf zonnen gespijkerd naast de deur had hij gezien, maar zes, en de zesde droeg zijn naam. Nooit had hij iemand van dit visioen iets verteld, ook niet aan Jan Maan. Thans zag hij het opnieuw, door het andere visioen heen, hij las zijn naam als advocaat verbonden aan een kantoor van belang, en tevens zag hij zichzelf hier zitten, in de geweldige ommuring van zijn beslotenheid. De visioenen schoven over elkaar, de beelden bleven scherp.
Toen ging Katadreuffe naar den verren Stroomkoning. Hij had hem thans pas waarlijk gezien, in een oogwenk, op het peil van de grooten der stad. De totale indruk was onuitwischbaar.
|
|