| |
| |
| |
Katadreuffe en Dreverhaven
Er brak toen een voor Rotterdam onverklaarbaar oproer uit.
Er is een belangrijk verschil tusschen de bevolking der grootste twee steden, de Rotterdammer is rustiger, evenwichtiger dan de Amsterdammer. De verreweg populairste krant is het neutrale Rotterdamsch Nieuwsblad, elk volksgezin haast leest het, het heet kortweg Nieuwsblad, de politieke bladen komen achteraan. De Rotterdammer is door zijn rust ook trouw. Hij zweert bij het Nieuwsblad, hij zweert bij de Spaarbank. De Spaarbank, tout court, is voor hem niet de Rijkspostspaarbank. Het is de particuliere op de Botersloot, de ander komt achteraan. Juffrouw Katadreuffe las het Nieuwsblad en was inlegster van de Spaarbank.
Een deel der bevolking liet zich onverklaarbaar aanblazen door een communistischen wind, nog wel om een politieke gebeurtenis in het buitenland. Het grauw in het centrum waar Dreverhaven troonde kwam in opstand. Juist werd het wegdek van den Goudschen Singel over grooten afstand verbeterd. Keien en asfalttegels lagen voor het grijpen. Men bouwde kinderlijke barricaden in de stegen. 's Avonds werd er geschoten, juffrouw Katadreuffe hoorde het knallen in de verte wanneer het heel stil was om haar heen.
Jan Maan zat aan haar tafel, zoo lomp had hij nog nooit gezeten, zijn ellebogen zoo ver mogelijk op het blad, zijn handen in zijn haar, kwasi lezend, maar ze zag hoe hij zijn kaken had vastgebeten, hoe zijn wangspieren bultten en zijn vingers zenuwachtig grepen in | |
| |
zijn blonden kop. Au fond had ze met hem te doen, ze mocht hem zoo graag, maar ze was streng. Dat hij oproerig praatte kon haar minder schelen, het mocht echter niet tot daden komen, ze nam nu weer het heft in handen. Er volgde een kort, maar veelzeggend gesprek.
– Jan!
– Ja moeder.
Onwillig ging de kop omhoog, hij keek in twee oogen die brandden als de vuren van een verre glasblazerij.
– Als je het hart hebt.
De kop ging neer.
– Nou?
Er was nog even een stilte, toen klonk het onwillig:
– Nee moeder.
Een oogenblik later ging hij boos fluitend naar zijn kamer om toch zijn onafhankelijkheid te toonen, maar ze knikte zichzelf rustig toe, er was bij dat jong geen gevaar meer.
De opstootjes waren intusschen nog niet gedempt, doch overgesprongen van het centrum over de buurt van juffrouw Katadreuffe heen naar het noorden in de omgeving van het slachthuis. Ze had daar zelf vroeger gewoond, maar niet in het àllerarmste. Het was thans een volslagen oproer in het allerarmste, in een groep van heel nauwe straatjes. Een detachement troepen kwam de politie te hulp. De gansche wijk werd afgezet, de goedwilligen die 's morgens van huis waren gegaan om te werken konden niet naar hun eigen woning terug. Juffrouw Katadreuffe hoorde nu het schieten van den anderen kant.
| |
| |
In een van de straatjes moest Dreverhaven een gezin uit huis zetten. Het was in het hart van den opstand, de Rubroekstraat. Met een of twee dagen zou ook daar de rust zijn hersteld, de politie had uiterst krasse maatregelen genomen. Dreverhaven had kunnen wachten, hij was daar de man niet naar. Hij toog er heen, dien middag, met Hamerslag en Kolengrijper, een guren middag met een snijdenden wind. In de verte al klonk het rikketikken op.
Daarna het brandpunt. Aan elken straathoek waren op de daken soldaten gelegerd en bestreken met machinegeweren de kruispunten. Zoodra een hand binnenskamers te dicht een gesloten raam naderde, zoodra in een huis een gordijn bewoog floten de kogels.
Dreverhaven kwam bij het politiecordon, men wilde hem niet doorlaten, maar hij zei:
– In naam der wet! en vertoonde op zijn borst het oranje lint met den zilveren penning met 's Rijks wapen.
Men liet hem en zijn trawanten passeeren.
Even later, op het eigenlijke slagveld, ontmoette hij een patrouille aangevoerd door een luitenant.
– In naam der wet! zei hij en deed als voren. De luitenant antwoordde alleen:
– Op uw eigen verantwoordelijkheid.
En weer mocht hij voorbij. Toen liep hij in het allerstilste der stad, de straten bezaaid met gebroken dakpannen, overal kogelgaten in de ruiten en die bijtend witte, bliksemende versplinteringen die kogels maken bij hun schampen langs hout. Zij liepen daar met hun drieën. Kolengrijper had weinig inzicht in de dreiging van den dood, hij slungelde naast den klerk onder het | |
| |
telkens opratelend geschut. Hij had zoo vaak op de werven het indrijven gehoord van klinknagels in een scheepsromp, het roffelen van pneumatische boren, dit was precies eender. Hamerslag vertoonde weer een ander type, van de droogkomieke soort. Hij zei alleen:
– Verdikkeme, wat is die wind steenkoud..
Midden op den rijweg stilstaand snoot hij omslachtig zijn neus, en het was de klacht van een waldhoorn.
Dreverhaven zag wel de geschutloopen telkens in hun richting draaien, maar iets machtigs ging uit van dezen zwaar en rustig marcheerenden mensch met een lint en een penning, breed voor de borst, alle jassen open en bol van den wind gelijk een fregat in volle zee. Dat was geen oproerkraaier, die man had een lange sigaar schuins uit zijn mond naar boven, hij pafte machtig. Hij beschermde tegelijk de beide achterkomers in zijn zog.
Toen in de Rubroekstraat stond hij voor de woning. Hij nam niet de moeite te bellen, met één trap van zijn zwaren poot ontwrichtte hij de deur dat zij knalde tegen den portaalwand, de kalk neerstortte in schijven, en het huisje schudde. Noodgeschrei weerklonk, de vrouw stond in de kamer met een heelen troep kinderen, ze hadden langer dan een etmaal niets gegeten. De man was al twee dagen zoek, een van de ergste opstandelingen, gevlucht in een bevriend huis. Het speet den deurwaarder, hij had zoo graag den kerel zelf aangetroffen, nu was het in een ommezien gebeurd. Reeds dreef Kolengrijper het troepje kinderen voor zich uit, naar de moorddadige straat, en ze stoven weg. Maar het jongste, een kereltje van een paar jaar, had hem | |
| |
bij een broekspijp gevat, ter hoogte van de knie, en het lachte onbevreesd en vriendelijk naar Kolengrijper op, met dien vagen glimlach van het heel kleine kind welks vreugde nog vaag is. De moeder rukte het weg, waar het stond zoo laag en nietig beneden den zwabberenden muil.
Twee soldaten hadden middelerwijl met Hamerslag beraadslaagd. Eén voorop, éen achteraan, de jammerende vrouw met het grut in het midden, zoo ging het troepje, de punten van twee bajonetten, met een fladderenden zakdoek elk, hoog in de lucht. Een oogwenk, en het boeltje was op straat gezet, de wind had vrij spel met het beetje gelapte vitrage.
Dien avond zat Dreverhaven de schoonste ontruiming van zijn leven te overdenken. Hij dacht aan dat lachende kleine kind dat maar liefst Kolengrijper in de knie van zijn broek had gepakt. Zoo'n kleine gannef. Maar zelf lachte hij niet. En hij dacht: het was de moeite waard geweest, niet om het geld, om den dùrf. Hij wist niet meer, nauwelijks meer, of hij verlangd had dat een verdwaalde kogel hem zou hebben neergelegd. In elk geval was zijn verlangen slechts wazig gebleven, daarvoor bezat hij te veel ingeroeste onverschilligheid. Maar hij was van één ding volstrekt zeker, en dàt te weten volstond. Hij zou nimmer, nimmer ziek zijn, dat was voorbeschikt, een levensavond van kwalen, van langzame afbraak bleef hem bespaard. Hoe dan ook, door uiterlijk geweld of door een verwoestende kracht van binnen, – maar hij zou neerploffen, opeens, onverwachts, en de grond zou dreunen waar hij viel.
| |
| |
Hij keek het groote holle vertrek rond in zijn barbaarsche kaalheid en dacht daarbij aan zijn zoon. Het kantoor van den zoon trilde van leven, dat van den vader lag grafstil. Het was niet de stilte der rust, het was als hedenmiddag in de opstandige wijk, de ademlooze stilte der vrees. Met het klimmen van zijn jaren had hij langzamerhand een terreur om zich verspreid, zijn eigen cliënten zochten hem nauwelijks meer op, hij was te vervaarlijk, te hondsch, ze communiceerden liever per telefoon, hij dreef nog op enkele kwaliteiten, zou hij die niet hebben bezeten, zijn praktijk ware reeds lang verloopen.
En in de onverwarmde ruimte, in zijn stoel achter zijn schrijftafel, jas aan, hoed op, overzag hij zijn lange leven als een landschap. Het was meer en meer als een landschap aan zijn voeten komen liggen, de sterke oogen van zijn geheugen zagen de fijnste details aan den horizon, later zouden de wolken der geheugenzwakte er over komen drijven en heele plekken uitwisschen. Neen, neen, dan bestond hij niet meer.
Hij dronk den laatsten tijd weer veel, dat had hij bij buien, zooals het gaan naar vrouwen. Hij kon het even goed volhouden als nalaten, hij had maar één verslaafdheid, het geld. Maar de borrel smaakte hem den laatsten tijd bizonder goed, hij nam uit zijn bureau een kruik en een glas, het eerste glas dronk hij in één teug, het volgende in twee, het derde liet hij vóór zich staan.
Toen rommelde hij wat in een lade en ging een paar memoranda schrijven, in zijn beknopten geduchten stijl en zijn zwarte schrift. Hij hield van die briefjes | |
| |
geen copie, in jaren had hij zijn copiëerpers niet meer gebruikt. Hij vergat toch niet wat hij had geschreven, en het kon hem ook niet schelen als hij het vergat. Hij onderteekende nooit zijn brieven, alleen zijn exploten. Zijn ware schrijftaal was het exploot:
In den jare zooveel den zooveelsten van die en die maand heb ik, Arend Barend Dreverhaven, deurwaarder bij het kantongerecht te Rotterdam, geïnsinueerd en aangezegd ...
Of liever nog:
... heb ik, Arend Barend Dreverhaven, gesommeerd ...
En liever:
... heb ik gedagvaard ...
En het liefst:
... heb ik bevel gedaan om onmiddellijk aan mij, deurwaarder, te betalen ... enz.
Want niet al die voorafgaande exploten (je verdiende er wat mee, dat was alles), maar de executie was zijn lust en leven, het beslag leggen, de publieke verkoop, de ontruiming, het opensteken van sloten, het vermeesteren van inhuizige versperringen, het bij hun kraag vatten van de schuldenaars om ze op te brengen naar het huis van bewaring ter gijzeling, dat alles in naam der Wet, in naam des Konings, in naam van den Hoogsten God, het Geld.
De telefoon ging, hij greep den hoorn, het was Mr. Schuwagt. Hij gebruikte hem als procureur voor zijn eigen vuile zaakjes, voor de credieten en credietjes van zijn woekerbankje. Hij was wel de deurwaarder van het kantoor van Stroomkoning, maar deze was | |
| |
niet zijn procureur. Hij wist deksels goed dat Stroomkoning daarvoor zou bedanken, zijn praktijk had altijd een schurftig kantje, daarmee knapte hij dat kruipend advocaatje Mr. Schuwagt op, en hij haatte tegelijk den vent om zijn miserabele slaafschheid. Schuwagt was de miserabelste van heel de Rotterdamsche balie, het zei nog weinig, want de balie stond in aanzien, maar hij kwam vèr achter, hij was aan alle kanten uitgespogen. Dreverhaven, die hem gebruiken kon, gebruiken moest, ontzag zich niet hem te behandelen als een stuk vuil. Hij balkte zijn antwoord door den hoorn, smeet het toestel neer, dronk zijn laatste glas, en sliep aanstonds. Maar de sigaar bleef branden in zijn mondhoek, en het oog van zijn aandacht stond rond open.
Zoo hoorde hij den lichten, nerveuzen en toch stelligen stap, dien hij kende, gelijk het roofdier in de verte het eigen welp herkent. Zijn eene oog ging open, toen het andere, de zoon stond achter het blad. Hij stond rustig, en op rustigen toon vroeg hij:
– Vader, ik kom een leening bij u sluiten.
– Waarvoor, Jacob Willem?
– ik kan mijn staatsexamen niet halen zonder privaatlessen. De moderne talen gaan nog, maar geschiedenis, wiskunde, en vooral de klassieke talen, daarvoor bestaan geen cursussen.
Dreverhaven had allang zijn oogen gesloten, maar Katadreuffe kende nu den oude, hij begreep dat hij nadacht, het was hem soms of hij hem altijd had gekend, niettegenstaande zij elkaar elders als vreemden voorbijgingen.
| |
| |
Dreverhaven dacht niet ná, maar hij dacht. Het was brutaal van den jongen, het was vooral rassig. Hij zocht den leeuw in zijn hol. Hij had altijd van dien tengeren, zeldzamen jongen, die in zijn trekken alleen de moeder was, gedacht: het is mijn kind. Hij had den jongen zijn eigen vleesch voelen worden toen hij bij Stroomkoning in functie trad, hij had dadelijk gevoeld: die jongen gaat den weg van zijn vader, hij zoekt de praktijk van het recht, hij wil leven van het recht, maar hij wil ook hoogerop dan ik. En thans, nu de kerel opnieuw den stap deed dien hij kende in zijn gevolgen, bij voorbaat, – nu hij geld kwam leenen, voelde hij zich met hem verbonden in het heimelijkst en kostbaarst dat hij bezat: het bloed. Maar het bloed stelt ook veel raadselachtige problemen, er kwam een onwil in hem op, hij zei ironisch:
– Zoo, meneer schijnt op andere gedachten gekomen. Wil hij nu leenen van den woekeraar?
– Ja, zei Katadreuffe.
Hij dacht even na en vervolgde:
– Ja, ik wil u trotseeren. Als u mij daartoe in de gelegenheid stelt dan wil ik het tegen u opnemen.
Dreverhaven sloot zijn oogen opnieuw. Dat was ras, die jongen toonde karakter. En hij vroeg toonloos, alsof hij sprak in zijn slaap:
– Hoeveel?
Katadreuffe had uitgerekend dat hij er met tweeduizend gulden zou kunnen komen.
Dreverhaven keek hem weer aan, de kop asch van zijn sigaar viel op zijn borst, een eigen baan afleggend tusschen de vele strepen die zijn kleeren hadden be | |
| |
morst. Katadreuffe, alweer overgevoelig, vreesde de mislukking op handen. Dreverhaven zei:
– Bedenk wel dat als ik je vandaag leen ik je morgen je nek kan breken.
– Ik weet het.
– Lees dit.
En hij duwde hem een gedrukt formulier toe.
– Ik leen alleen op die voorwaarden, en als je dat teekent dan teeken je je meteen aan de galg.
Katadreuffe duwde het papier onverschillig terug.
– Dat is me bekend.
En eigenlijk zei hij: ik ben voor u niet bang.
Dreverhaven had alweer zijn oogen dicht.
– Dan morgenochtend op de bank, elf uur.
Daags daarop werd hem de leensom uitgeteld en niet eens tegen de verplichting van een buitensporige aflossing. De rente was acht procent. Het eenige gevaar stak in de mogelijkheid van onmiddellijke opzegging te allen tijde. Ook had hij bij voorbaat zijn salaris aan de bank gecedeerd.
Hij had zich voorgenomen het examen af te leggen over twee jaar, te rekenen vanaf den aanstaanden zomer. Hij had een jongen doctor in de klassieke letteren bereid bevonden hem tegen zevenhonderdvijftig gulden per jaar voor zijn examen klaar te stoomen, wat Grieksch en Latijn aangaat. Hij kreeg daarvoor drie avonden per week telkens twee uur les, het kwam neer op drie gulden per uur, en hij vond het niet duur omdat hij bedacht dat in de lesuren zeer intensief moest worden gewerkt, want overdag was hij door anderen arbeid in beslag genomen.
| |
| |
De sfeer waarin Katadreuffe leefde had hem een zekere voorzienigheid bijgebracht. Hij betaalde zijn leeraar een vol jaar vooruit. Deze vond het zonderling, en wilde aanvankelijk niet accepteeren, maar Katadreuffe stond er op met groote beslistheid. Want hij dacht: als de bank me werkelijk aanpakt tusschentijds is dit jaar ten minste vooruit betaald, dan kan ik toch een heel jaar mijn lessen blijven volgen, en niemand kan me dat ontnemen.
En iets merkwaardigs deed zich bij hem voor: het woei hem compleet aan, hij vloog vooruit, de talen hadden voor hem geen bizondere moeilijkheden. De grondslag van zijn algemeene kennis zoowel als het begrip van zijn geest op een niveau van meer dan gewone scholierrijpheid hielpen hem voort. Het was een goed jaar wat nu volgde, de talen trokken hem aan, gelijk zijn begaafdheid den docent aantrok.
Katadreuffe had reeds weer maandenlang de betaling aan zijn moeder hervat, prompt elke maand legde hij zwijgend vijftien gulden op haar tafelkleed. Zelfs wist hij den tijd te vinden voor eenige ontspanning die hij overigens voelde zeer te behoeven. Jan Maan troonde hem weer mee naar het roode Caledonia, daar werden den laatsten tijd voor de communistische cel zoo mooie Russische films vertoond. Ook genoodigden mochten mee. Zoo gingen ze dan, ook ‘zij’ wou het wel eens zien, en ze liep in het midden.
Een kale kille ruimte vol armoede, maar heel kalm, vrouwen hadden zelfs zuigelingen meegebracht en fopspenen en flesschen kindermelk. Ze zagen er ‘Der Weg ins Leben’ van Ekk, en Wertofs ‘Drie liederen van Lenin’.
| |
| |
Jan Maan was in één verrukking, de zaal applaudisseerde klaterend bij ieder slot, hij mee, en ook Katadreuffe voelde zich opgezweept, maar hij bedwong zich reeds, een communist zou hij nooit worden, het was na afloop steeds weer de Nederlandsche werkelijkheid die hem met koele hand in het spoor der gematigdheid bracht.
Het minst bevangen was ‘zij’. Zeker, zeker, het was heel aardig, en hier en daar werkelijk mooi, ze zou het niet ontkennen. Maar dan hoorde je opeens van achter het doek de een of andere manne- of vrouwestem in het Russisch een preek houden. Ze verstond er geen woord van en begreep toch alles, het ging over de communistische idealen, ze moest eigenlijk lachen als ze die dwepende stemmen hoorde die nergens bij pasten omdat de film gewoon doorging. Ze zei, en wist nauwelijks hoe fataal juist ze de situatie overzag:
– Die Russen zijn net groote kinderen.
Daarmede had ze Jan Maan diep beleedigd. Kinderen, kinderen? Niet precies. En hij haalde expres de bloedigste gebeurtenissen uit de communistische beweging op. Dacht ze wel aan de terechtstelling van de heele Tsarenfamilie bij den Oeral, aan de Hongaarsche Radenrepubliek onder Bela Kun en Szamuely, wist ze wel iets af van de Russische gevangenissen, hij zou haar anders wel eens wat laten lezen thuis, over die van Moskou bijvoorbeeld, Lubjanka 2 en Lubjanka 13, als je daarvan hoorde kreeg je rillingen, geen lectuur voor tegen het naar bed gaan, wacht effen.
Ze antwoordde kort:
– Kinderen moet je niet met gevaarlijke dingen laten spelen.
| |
| |
Jan Maan zweeg in wanhoop, Katadreuffe dacht alweer aan zijn studie, hij zou straks nog wat werken.
Ook zagen zij ‘Bed en sofa’ van Room, – en het was eigenaardig, want Katadreuffe vond deze film stuitend, zijn kuischheid was wel eens benepen, maar zij vond het mooi, mooi zonder meer, het was de film die haar het meest trof, ze was ruim van begrip.
Op een zachten Zondagmiddag in den winter zat ze met Jan Maan op den Heuvel in het Park. Ze zat daar altijd graag, het beweeglijke water gaf haar zulk een rustig gevoel.
Toen kwam een volkomen vierkant stuk menschenvleesch aandrentelen en nam naast haar plaats. Het was de bokschipper Harm Knol Hein. Ze had hem nooit meer ontmoet na het briefje. Hij gaf haar een hand en ook aan Jan Maan.
– U bent niets veranderd, zei ze.
Het was zoo, ze had hem dadelijk herkend.
– Nou, maar u wel juffrouw, u bent erg veranderd, zei hij naïef. En toch kon ik je dadelijk.
Hij zat breed, zwaar en kerngezond, een loot van Rotterdam op zijn best.
– Bent u nu getrouwd? vroeg hij.
Hij keek eens naar Jan Maan. Die kon niet uit een huwelijk zijn, die was te oud voor een kind en te jong voor een man, maar misschien een voorkind
– Nee, zei ze, en dit hier is mijn kostganger. Maar bent ú getrouwd?
Hij spuwde een blaadje tabak uit. De rug van zijn hand droogde zijn lippen, hij keek peinzend over het water.
| |
| |
– Nee, dat nou direct niet, zei hij. Ik zit om zoo te zeggen met een vrouw te leven.
Hij zuchtte en keek weer even naar Jan Maan. Toen vervolgde hij:
– Nou zeggen ze van een huwelijk. Kan best wezen, kan best wezen, maar dit is ook niks.
En echt vrouwelijk voelde ze onder deze woorden dat hij haar nog altijd lijden mocht, ze had maar een vinger uit te steken en hij hapte toe. Geen oogenblik dacht ze er aan, ze begreep het weer niet, en gelijk jaren terug vroeg ze zich af wat hij toch aan zoo'n oud lijk vond, die gezonde kerel, vooral nu ze nog zooveel ouder en zooveel meer lijk was dan toen.
Ondertusschen vertelde hij op zijn ruwe en naïeve manier van man van het water zijn ervaring. Drie jaar geleden zoowat met een paar vrienden naar een kroeg geweest waar je in de tapkast een dik wijf kon zien, een kanjer, heel Rotterdam-Zuid sprak er van, ze kwam uit het oosten, affijn, melk en bloed, niet zoo piepjong meer, tusschen de veertig en de vijftig, en almaar bier en borrels schenken. En laat hij nou aan dat wijf blijven hangen, drie jaar martelen met een kreng van een humeur. En zij almaar zwaarder, almaar dikker. Hij hield haar aan den wal, als ze boven in den bok klom kapsijsde de heele machine, nee, daaraan kon hij niet beginnen. En trouwen wou ze ook, maar dat verdraaide hij ronduit. Nou had hij een vriend meegebracht, een varensgezel, die was nog eens zoo groot en zoo breed als hijzelf, die kwam nou veel daar aan huis, en nou hoopte hij maar ...
Hij zei:
| |
| |
De rest begrijp je wel, juffrouw, goeiendag.
En hij vertrok met den langzamen wijdbeenschen pas van het zwaarste te water levend Rotterdam. Maar hij had haar adres gevraagd, en een paar weken later kwam hij op bezoek, zoomaar, en trok ongevraagd een stoel onder zijn machtige hammen.
– U kunt komen zooveel als u wilt, zei ze, als u maar niet rookt. Dat mag hier niet van den dokter.
– Mijn een bonk, zei hij, meestal pruim ik. Als je het goed bekijkt dan is rooken flauwigheid.
Hij sneed een reep koolzwarte tabak netjes af, en stopte ze met overleg tusschen kaak en wang.
Hij kwam zoo nu en dan, ze mocht dezen eenvoudigen vent heel graag, hij was een brok brak water, een levend stuk haven, ze zou nooit met hem trouwen, maar als ze jong was geweest en kuisch gebleven, dan wist ze het nog niet. Beperkt, maar niet dom toch, sloom slechts, maar zoo openhartig, zoo stevig, de man van het volk op zijn best. En de man van dien stroom die haar altijd zoo boeide.
Eens nam ze hem met zich mee naar Caledonia, Jan Maan aan den anderen kant. Het was een toeval, ze zouden juist uitgaan toen hij kwam. Nu, die poppenkast wou hij ook wel eens zien. Maar het werd een mislukking, een beetje hinderlijk ook, en toch kon ze niet kwaad worden, Jan Maan wel.
Hij reageerde op alles verkeerd. Als er niets te lachen viel schaterde hij naïef en daverend onder de protesten en het gesis in de donkerte. Ook zei hij tweemaal in de doodsche stilte bij veel bloed op het doek:
– Godsakkerju.
|
|