| |
| |
| |
Kleurlooze tijd
Het bleef het eenige vertrouwelijke onderhoud tusschen deze beiden. Ze lieten niets merken, ook niet aan elkaar. Er was trouwens niets gebeurd. Maar voor Lorna te George werden de eerste weken heel moeilijk. Haar gedachten gingen telkens hun eigen weg, naar het ééne moment op die kamer, toen hij had geglimlacht. Hij had gekeken naar haar mond en geglimlacht. In het knappe, sprekende gezicht waren het nog niet de donker-vurige oogen geweest, het was die glimlach. Het maakte zijn trekken zoo zeldzaam innemend, juist omdat men er nooit iets van aflas dan ernst. De herinnering ging in een genot en een ellende dwars door haar heen. Ze moest daar niet te lang aan denken. Het zou de grootste gekheid zijn, ze was wel zes jaar ouder, die jongen dacht aan niets dan zijn toekomst. Gelukkig maar dat hij niet wist hoe veroverend zijn lach was, hij zou tientallen slachtoffers maken. Neen, òngelukkig, want als hij zijn bekoring gekend had zou zijn lach onuitstaanbaar zijn geweest, gelijk de geringste onzuiverheid in een hooge hemelsche muziek, – dan zou hij ten minste op haar geen indruk hebben gemaakt.
Ondertusschen deed ze gewoon haar werk, daar was niemand die iets bizonders in haar vermoeden kon, de tijden zijn niet sentimenteel, de kwijnende vrouw ligt ver achter ons, al zal zij eenmaal weer daar zijn om voor latere oogen te liggen smelten. De menschheid maakt haar tijden, het individu doet wat zijn tijd van hem eischt. Zoo was dit meisje ook, maar zij bleef ondanks alle collectivisme een aparte verschijning. Zij | |
| |
was iemand die opviel, men wist niet onmiddellijk door wat voor eigenschappen, en die de eens verworven aandacht vasthield, er ging charme van haar uit. Zij was tegenover Rentenstein veel te rustig ongenaakbaar dan dat hij zich bij haar grapjes zou hebben veroorloofd als hij juffrouw Sibculo. Die grapjes waren vrij onschuldig, maar ook dat zou ze niet dulden.
De groote cliënten van Stroomkoning kenden haar allemaal, hun blikken gingen dikwijls naar haar uit. Ze zat aan de linkerzijde van den advocaat, aan een klein tafeltje, geschoven tegen het groene laken van de groote vergadertafel aan, iets achter hem. Er ontging haar van het gesprek niets, werd er wat aardigs gezegd dan lachte ze even mee, verder zat ze correct en ingetogen, niet stijf en niet preutsch. Velen verwonderden zich dat ze geen gladden ring droeg, het was ondenkbaar dat dit meisje nooit zou zijn gekust, het gaf een sfeer om haar van geheimzinnigheid die haar beter beschermde dan het teeken van een verloving. Een enkele maakte wel eens een meer persoonlijke toespeling, daarop reageerde ze nooit, en Stroomkoning had heimelijk plezier. Ze was voor hem volstrekt onmisbaar, ze wist al zijn stukken altijd te vinden, maar desondanks was hij nooit te vertrouwelijk. Hij sprak alle meisjes aan met juffrouw en den achternaam, wanneer hij zich dien herinnerde. Maar de eenigen die werkelijk voor hem bestonden waren zij en Carlion, niet eens Rentenstein.
Voor Carlion had hij groote bewondering. Hij was de specialist in binnenvaartzaken, maar hij was veel meer. Stroomkoning kende zijn wet en rechtspraak goed, | |
| |
Carlion kende ze beter. Hij wist van tientallen jaren terug arresten van den Hoogen Raad op te halen, hij wist wanneer dit college was ‘om’ gegaan, hij zou haast uit zijn hoofd de heele historie der Nederlandsche jurisdictie kunnen schrijven. Maar hij was niet een all-round advocaat. Ondanks zijn bewondering voor deze ademende encyclopedie voelde Stroomkoning dat het niet meer was dan dàt. Carlion kon zaken uitnemend verwerken, hij kon geen praktijk scheppen, hij bezat niet de gave den cliënt te binden, diens vertrouwen te wekken, hij was te speculatief en te droog. All-round advocaat was Stroomkoning zelf het verreweg meest van allen, maar hij was ook de verreweg oudste, en bovendien moest alleen reeds zijn type hem zaken aanbrengen.
Carlion had aan Katadreuffe op een kurkdroge manier zijn medeleven met het faillissement getoond. Hij zat te werken aan zijn bureau, hij keek niet op, hij zei alleen:
– Je bent failliet, nietwaar?
Zonder opkijken stak hij hem over het blad de hand toe, een pezige hand die een prettigen druk gaf.
Maar Piaat had in het geheel niet gereageerd. Hij was zoo rusteloos, maar ook zoo vlinderachtig. Hij moest alles opschrijven om het niet te vergeten, tenzij het de praktijk betrof, en hij had niet genoteerd dat hij Katadreuffe deelneming verschuldigd was. Hij zat altijd in de koorts der strafzaken, een akelig werk voor de meesten, maar hij hield er van. Hij was heel gevat en had ook een groot aantal grapjes gereed liggen, in de rechtzaal kon hij altijd wel iets vinden toepasselijk op | |
| |
de situatie. Zijn geloof in de zegeningen van den lach was onverstoorbaar. De rechters hoorden hem graag aan, een glimlach verscheen op hun gezicht tegelijk met zijn baret in de strafzaal. En hij was zoo populair dat men uit beleefdheid lachte, ook wanneer hij eens zouteloos was. Men waardeerde hem ook dan als men aan een ander slechts ijzige koelheid zou hebben getoond.
Hij zat zoo vol grapjes dat hij geen tijd had aan Katadreuffe te denken. Aan den koffiemaaltijd, aan de juristenbeurs, keuvelde hij steeds over zijn eigen gevallen en debiteerde zijn grapjes opnieuw. Daarbij kon hij werkelijk aardig uit den hoek komen. Zoo vertelde hij eens – Katadreuffe hoorde het aan in de andere kamer – van een ingewikkelde verduistering, met boekonderzoek en deskundigen:
– Zeg, moeten jullie luisteren, kostelijk. Daar ligt vanmorgen op de rechtbank weer die heele stapel kantoorboeken. Ik neem het bovenste, we liggen er allemaal met onzen neus op, en ondertusschen stoot een van die runderen van deskundigen met zijn elleboog, de heele stapel gaat tegen den grond, en ik roep boven het lawaai uit: ‘Nu moeten ze noodig zeggen dat boeken tegenwoordig niet gaan!’ De zaal aan het loeien, de kalk viel van het plafond, de tribune stond krom als een hoepel, ongelogen.
Het was werkelijk gezegd, het stond al reeds in de avondbladen.
Maar zijn opgewektheid was ten deele schijn. Hij had een zwak hart, het strafpleiten was voor hem eigenlijk fataal. Hij placht met zijn muts op te pleiten, | |
| |
hij had de naïeve gedachte dat hij dan iets grooter was, maar den laatsten tijd transpireerde hij onder de muts als een otter.
Zijn zorgen waren zijn hart en zijn klein postuur. Hij was als een kind met zijn groot hoofd, een bijziend kind dat brilt. De Gankelaar had hem dóór toen hij zei:
– Jij met je voornaam, jij schrijft dat Gideon Piaat alleen maar voluit om langer te lijken dan je bent.
– Nou, nou, antwoordde de kleine, als mijn ouders me Theodoor hadden gedoopt, dan weet ik het nog niet.
Want Theodoor was de voornaam van den ander. En Piaat lachte goedmoedig. Doch zijn hart gaf hem zorgen, en hij werd van lieverlede meer Pierrot dan pias.
De juristenbeurs werd om half een gehouden in de okergele kamer, een lantarenkamer van achthoekigen vorm, de oorspronkelijke vier hoeken door muurkasten afgeschuind. Door het lantarendak, waarop regen en wind zoo konden huishouden, viel het licht ongekleurd naar binnen. In de verte scheen er daglicht te vallen door leelijk gekleurd glas, okergeel, wanneer men de lantaren niet zag. Dat geel kwam echter van de wanden zelf; een patroonloos behangsel, enkel kleur, vreemd en foeileelijk, scheen aan alles een onwezenlijken glans te geven, aan de inzittenden, de spijzen.
Om kwart over twaalf dekte het meisje Lieske daar de tafel, om half een bracht ze koffie en chocolade. Rentenstein zei dan tegen juffrouw van den Born:
– Waarschuw eens even dat de boel koud wordt.
En het meisje met haar schorre stem door de huistelefoon:
– Meneer, uw koffie wordt koud, juffrouw, uw | |
| |
chocolade wordt koud, – alsof men op zich liet wachten.
Het was een kleinigheid, maar Katadreuffe ergerde zich aanhoudend. Zooiets hoorde niet thuis in een goed kantoor, het kwam doordat Rentenstein zijn plaats niet wist, dan vermocht hij den anderen evenmin de hunne te wijzen.
De juristenbeurs kon niet steeds op tijd beginnen, en was ook niet meer dan gemiddeld om den anderen dag compleet. Carlion en Piaat waren beiden vaak weg, vooral de laatste reisde veel, pleitend van Groningen tot Middelburg. De Gankelaar was een trouwer comparant, ook juffrouw Kalvelage. De deur naar het bediendenkantoor stond gewoonlijk open, ook die naar de gang, als Piaat bezig was klonk de beurs door het heele gebouw.
Dikwijls wanneer Katadreuffe van zijn koffiemaal weer omlaag kwam kon hij in het bediendenkantoor nog groote brokken van de beurs hooren. Zij bespraken daar inderdaad hun gevallen, totdat de Gankelaar wien dat het eerst van allen verveelde een wending gaf aan het gesprek. Hij filosofeerde liever, hij zei:
– Wees nu niet zoo eeuwig zwaar op de hand. Alle processen kunnen voor mijn part naar de enzoovoorts, enzoovoorts. Er bestaat voor mij maar één interessant verschijnsel op de wereld, dat is de mensch. Niet het proces is interessant, maar de mensch, omdat hij zooiets vernuftigs als recht en rechtsgang heeft opgebouwd.
Juffrouw Kalvelage zei droog:
– Ik vind anders aan geen van ons vieren, zooals we hier zitten, bizonder veel belangwekkends.
| |
| |
– Daar hebt u gelijk in, maar u moet den mensch ook bekijken als verschijnsel, niet als individu.
Reeds bereed hij zijn stokpaardje, over de facetten der menschen, die alle verschillend waren, en hij raakte daarmede af van, zelfs min of meer in strijd met zijn vorig chapiter. Toch zei hij wel eens iets origineels. Hij zei:
– De mensch is een onoverzichtelijk geheel, daarom stellen we ons tevreden met enkele facetten. Hadden we maar de oogen van een vlieg, die alle kanten tegelijk uitkijken. En nu? Voor ieder is Napoleon een steek, een fraai Grieksch profiel, een hand tusschen de jasopslagen, twee witbekleede beenen aan weerskanten van een paardelijf. Maar ik verzeker jullie, er bestaat ergens op de wereld een stok-oud kinderboekje, zoo'n heel klein boekje, met een eigenhandige opdracht, in de hanepooten van een kind geschreven: ‘uw liefhebbend vriendje Napoleon’. Het bestaat theoretisch.
Niemand luisterde meer. Hij lachte met een zweem van ergernis:
– Och, jullie bent allemaal juristen, jullie weet niet wat een mensch is.
En hij stak een sigaret op.
De eenige die hem toch wel gehoord had, maar het niet weten wou, was juffrouw Kalvelage. Zij was een snibbig schepseltje, niettemin mocht Katadreuffe haar na de Gankelaar het meest. Zij ook had niets gezegd van zijn faillissement, maar toch, op de een of andere onbestemde wijze, door haar enkele houding, juist door haar zwijgen, had hij begrepen dat zij er aan dacht, dat zij het althans niet vergat, zonder meer, gelijk Piaat.
| |
| |
En deze manier van zwijgen, vrouwelijk fijngevoelig, had zijn sympathie voor haar vergroot. Voor het overige was ze weinig vrouwelijk, zeker niet in den beperkten, ouderwetschen zin. Zij had het kabinet voor aan straat, vlak boven de voordeur. De ruimte gelijkvloers naast die deur behoorde aan een anderen huurder. Zooals bij veel oude Rotterdamsche huizen was daar een pakhuis, en gelijk in alle pakhuizen waren daar ratten. Op een dag van den laatsten zomer scharrelde een rat, omhooggeklauterd uit het pakhuis en binnengekomen door een gat in de lambrizeering, achter haar stoel over het zeil, een groote bruine rat. Ze hoorde het, er klonk een schreeuw, maar van de rat. Ze had hem snel, stil, vinnig en raak met een liniaal den kop ingeslagen vóór hij springen kon. Ze belde daarna Lieske. Lieske viel haast flauw van walging. Graanoogst redderde den boel op, maar zijzelf sprak er met geen woord van, het werd bekend door het verhaal van den concierge. Zij was een menschje dat nooit haar kalmte zou verliezen, rustig en snibbig, nooit boos, nooit humeurig. Katadreuffe mocht haar graag. Ze legde nu en dan beslag op hem, hij deed het zooveel beter dan de Burgeiks, en de Gankelaar hield hem toch maar op met zijn gebabbel, dat begreep ze best.
Katadreuffe voelde zich vaag vernederd toen ze hem voor het eerst ontbood om op te nemen. Het gevoel verdween onmiddellijk, want hij moest niet de bevelen opvolgen van een meisje. Dit wezentje had geen sexe, een meisje was het zeker niet, eer een soort kobold; het dicteerde zakelijk, rustig een paar omvang | |
| |
rijke brieven, even nádenkend telkens, nooit verbeterend. Als hij opkeek zag hij die oogen van geel changeant zoo groot achter den ronden bril, de kap van het dichte, zwarte haar, kort geknipt, reeds even grijzend, om het tijdelooze doodshoofd. Hij was bijna bekoord, niet door iets vrouwelijks, wel door iets curieus'. En hij moest een glimlach verbergen als haar stem onbewust rees, scherp en vlijmend, niet tegen hem, maar in samenhang met haar dictaat. Wat zij te striemen vond op papier, dat striemde ook haar toon, haar stem steeg en daalde, steeg weer, daalde weer naar gelang van haar onderwerp. Ze was een èchte advocate, ze leverde hier in deze kleine kamer haar gevecht met den onzichtbaren, maar voor haar toch zoo werkelijken tegenstander. En toon en woord aan het eind waren heel rustig, ze had gezegevierd.
Toen Katadreuffe van zijn eerste bezoek hij haar terugkwam voelde hij in het diepst van zijn gemoed zich eigenlijk heel nederig, en ook wat verslagen. Ik moet nog veel leeren, zoo enorm veel leeren, dacht hij. Hij wist niet hoe nuttig het was dat hij zich dit realiseerde.
In zijn eigen oogen was hij werkeloos, hij kon zijn avonden niet vullen, de radio was hem weer ontnomen, maar hij zou door dat instrument toch ook niets hebben geleerd, hij wist het allemaal. Naar de volksuniversiteit ging hij nog, dat was echter te zelden. Wat hij opstak mocht vulsel of saus, het mocht in geen geval grondstof heeten.
Hij zag zijn vader nu en dan op het kantoor, ze negeerden elkaar gelijk voorheen. Zijn woede was | |
| |
geheel verdwenen, hij wist niet meer of hij zijn vader haatte, ondanks zichzelf had hij altijd opnieuw ontzag als hij hem ontmoette. Zijn vader maakte zeer duidelijk een strijdlust in hem wakker, hij dacht: wacht jij maar, kerel, je krijgt me toch niet klein, we zullen nog eens tegenover elkaar staan.
Niettemin was hij ontevreden, zijn landerigheid dreef hem 's avonds vaker naar zijn moeder, en meer nog naar Jan Maan. De laatste raakte bezield door de wezenlijke idee van het communisme, de verkondiging van oproerige theorieën in de fabriek had hem al eens ontslag bezorgd van zijn patroon, maar hij was een bekwaam machine-bankwerker, een nieuwe plaats had hij spoedig gevonden. Katadreuffe merkte dat zijn vriend toch niet een zoo zachten, vriendelijken aard had; misschien ook, omdat hij ouder werd, wijzigde zich zijn aard, gelijk bij sommige beesten die als solitairs gevaarlijk kunnen worden. Tegenover Katadreuffe en zijn moeder veranderde Jan Maan echter niet in het minst, Lenin kwam ook niet instaan tusschen de vrienden, Katadreuffe zelf was daarvoor te trouw, ook begon hij in dezen tijd nogmaals voor de beginselen van den ander te voelen. Zij gingen weer meer naar het roode Caledonia op de haven, eens nam Jan Maan daar zelf het woord, hij deed het wezenlijk vrij aardig, Katadreuffe klapte in zijn handen. Even later kwam politie, men was te ver gegaan, buiten waren oproerige biljetten gestrooid. De samenkomst werd opgeheven, de ontruiming der zaal gebeurde rustig, zonder eenig incident. Katadreuffe keek langsgaand uitdagend in de tronie van een agent, hij sloeg zijn oogen om den | |
| |
dooien dood niet neer, de agent deed het evenmin.
Na den nieuwen zomer werd zijn faillissement afgewikkeld. De drie crediteuren kregen elk honderd procent. Katadreuffe was blij voor Jan Maan die nu de kleine geleende som terug ontving. Wever ontbood hem en legde hem de afrekening voor, er was geld over, bijna honderd gulden. Wever keek hem strak aan, hij keek door hem heen, als door graniet.
– Wanneer u die kwitantie teekent is de zaak in orde.
– Hij zal het begrijpen, had de Gankelaar door de telefoon tegen Wever gezegd. Je bent een patente kerel, maar je zult zien, hij begrijpt het, en hij weigert pertinent, hij is veel te trotsch.
Katadreuffe begreep het niet. Het was onmogelijk, daar kon geen honderd gulden over zijn. Hij kon hoogstens iets terug krijgen van de inhouding op zijn laatste maandgeld. Hij zei:
– U moet u vergissen. Er is een verschil van ongeveer vijf en zeventig gulden. Dit is te veel, ik kan het niet aannemen. Uw berekening is fout.
De kleine Wever keek over zijn bureau heel strak.
– Ik vergis me niet, er is geen fout gemaakt. Hier, teeken, en neem het geld mee.
Toen begreep Katadreuffe. Het was zijn eigen salaris, het salaris van den curator, vijf en zeventig gulden, dat Wever hem cadeau wilde doen. Katadreuffe had dien post op de uitdeelingslijst zien staan. Hij werd donkerrood, zonder het te weten stond hij op. Iets van het geld nam hij af, precies vijf en zeventig gulden liet hij liggen.
| |
| |
– Nee, zei hij.
Hij zei er niet bij:
– Maar u wordt bedankt.
Wever lachte nog de kleinste muizetandjes bloot.
– Failliet is failliet, maar studie is studie.
– Nee!
Toen werd Wever ongeduldig.
– Wees niet zoo dwaas, man. Die bankjes beteekenen voor jou meer dan voor mij. Het is je eigen geld, je hebt het zelf verdiend.
Maar Katadreuffe bezat niet de edelmoedigheid die op zijn tijd een geschenk aanvaardt. Het leek hem een aalmoes, hij werd hier beschouwd als een bedelaar. Bijna werd hij ziedend kwaad.
– Nee, meneer Wever, ik denk er eenvoudig niet over. Nee en nee en nee.
Zijn zelfbeheersching raakte ten einde, hij voelde het en vertrok overhaast.
Katadreuffe verzweeg het voorval, de Gankelaar had langzamerhand eenig ontzag gekregen voor het intransigeante in zijn beschermeling, hij wilde hemzelf niet uithooren. Hij vernam het van Wever, en toen was hij waarlijk bevreesd dat Katadreuffe ten tweeden male zijn toorn zou ontladen, thans op hemzelf. Want hij had immers diens boeken van Wever teruggekocht? Maar Katadreuffe had dezen post op de uitdeelingslijst over het hoofd gezien. De Gankelaar intusschen hield wijselijk zijn mond.
Aan het eind van diezelfde maand verscheen op het kantoor voor korten tijd een nieuw gezicht. De jonge Countryside kwam over uit Londen, de jongste der | |
| |
maatschap Cadwallader, Countryside & Countryside. Hij was in waarheid niet meer zoo jeugdig, een leelijker mensch kon men zich moeilijk voorstellen. Maar hij was niet ordinair leelijk, hij was beschaafd leelijk, een man van haast middelbare jaren die voor veel vrouwen aantrekkelijk zou zijn. Hij moest toch eens een kijkje komen nemen in dat bevriende kantoor van het vasteland. Zijn vader had het indertijd ook gedaan. Met een losse Engelsche voornaamheid, een innerlijken zwier was hij tegen ieder hoffelijk.
– How are you? vroeg hij aan het personeel, en gaf een hand.
– How are you? vroeg hij aan juffrouw te George en schudde haar hand naar den smaak van Katadreuffe te lang.
– How are you? vroeg hij aan Katadreuffe.
– Yes, thank you, kwam het antwoord dat Katadreuffe zelf verre van elegant vond.
De eenige van het personeel die hem behoorlijk kon te woord staan was juffrouw te George. Katadreuffe stond het een eind verder aan te zien, duidelijk boos en jaloersch achter den rug van den Brit. Het was wel even een triomf dien zij genoot en vasthield, zoo lang mogelijk. Hun verhouding schoot niets op, het kon nooit wat worden, dacht ze soms eenigszins bitter. Dit vormde een kleine compensatie. En Countryside had onmiddellijk gemerkt dat alleen zij een gesprek kon voeren. Ze praatten nog wat door en lachten zelfs, tot Stroomkoning kwam. In aller oogen steeg juffrouw te George door dit onderhoud, want het is knap een vreemde taal te spreken, maar daarin te kunnen | |
| |
schertsen en lachen is kranig. Zij voelde de bewondering, en glimlachte na toen ze zich aan haar tafeltje zette.
De jonge Countryside droeg de sporen van een half verboemeld leven op zijn gezicht in wallen en vouwen van leer. Op een vermoeide manier gedroeg hij zich los, zijn stem klonk diep en vermoeid. Zwart huidhaar groeide tot dichtbij zijn knokkels, maar onappetijtelijk noch vulgair. Zelfs in deze overtollige beharing bleef hij een mensch van ras. Zijn gebit was niet goed meer, de cariës begon het te doorgaten, overal in zijn mond, wanneer hij luid lachte, schitterde of schemerde het goud. Doordringend zoet en zwaar roken zijn sigaretten, hij zat nog geen vijf minuten bij Stroomkoning of de echte Dutch gin moest op tafel komen. Stroomkoning had nooit alcoholica op zijn kantoor, Pietje haalde een kruik van de oudste en beste, zwart gelakt, een totaal vervuild stuk aardewerk.
Hij logeerde op Stroomkoning zijn villa, aan de Bergsche plassen, mevrouw Stroomkoning was van hem ‘weg’, ze roeiden en zeilden samen. Maar Countryside kwam ook veel op kantoor, in de groote achterzaal of bij de Gankelaar, en hij wandelde over de modder van de Boompjes met een rose anjelier in zijn knoopsgat. Hij vond de drukte op straat zoo aardig, vlak bij de zaak. Het was zoo eeuwig stil waar zijn eigen kantoor lag, Gray's Inn, tegen het eind van Chancery Lane, stemmig maar saai en eeuwig somber.
Ook tusschen Countryside en de Gankelaar ging het opperbest. De anderen liet hij al gauw links liggen, maar de Gankelaar sprak zijn Engelsch als water, het | |
| |
was zijn eigenlijke moedertaal, dat is de taal van zijn moeder. Niet in radheid, maar in uitspraak stond Stroomkoning bij hem achter. In de Gankelaars kabinet lagen hij en de Brit met hun beenen op zijn bureau te boomen, ieder aan een kant, ze zagen slechts elkaars schoenzolen. De pijp en de sigaretten bliezen het beetje lucht blauw, de Dutch gin moest al spoedig zijn plicht doen.
Eens zag Katadreuffe hen drieën voor zich uit loopen, Stroomkoning geweldig in het midden, de Gankelaar athletisch en los sportief, Countryside in een zilvergrijs pak als een grijze gibbon slingerend en toch in niets ridicuul. Toen schoot hem een vraag door het hoofd: als ik advocaat was, wie van hen zou ik dan willen zijn?
Het antwoord kwam prompt: geen van drieën, – mijzelf.
Na een maand vertrok de jonge Countryside met een paar klompen vol stroo in zijn koffer als souvenir aan de Lage Landen. Katadreuffe had zich reeds lang gestort op zijn werk.
|
|