| |
| |
| |
Dreverhaven en Katadreuffe
Naar menschelijke berekening moest hij slagen voor zijn doctoraal, – en hij kwam er, en hij kwam er goed. Daarmee was die periode in zijn leven afgesloten. Hij was immers niet eigenlijk student geweest, het leven in de universiteitsstad of zelfs maar aan de academie had hem ontbroken, – het rijke leven waarbij de gevestigde mensch later zoo graag in gedachten verwijlt. Hij miste het niet, zijn leertijd was uitsluitend een doeltijd geweest, – Leiden lag voorgoed achter hem.
Hij had zoo dringend verzocht dat men hem in geen vorm zou huldigen, men eerbiedigde dien wensch. Tegen Stroomkoning zei hij wat hij reeds eerder had gedacht en gezegd:
– Ik moet alles nog wòrden, ik sta pas aan het begin.
Deze trotsche bescheidenheid had den chef getroffen. Maar een tweede, even belangrijke verklaring voor zijn houding verzweeg hij: de herinnering aan dat eene feest, na zijn staatsexamen. Hij had haar afgezworen, hij mocht haar niet weer oproepen. Wanneer hij dacht aan Lorna te George was het in de stemming van zachten rijpen weemoed, van dien verrukkelijken rinschen weemoed van hun laatste gesprek.
Met September zou hij zich als advocaat doen beëedigen, dan kwam zijn bord aan den gevel van het kantoorpand, een vierde, een jongste zon over de Maas. Doch zijn voornemens reikten verder. Stroomkoning was dispacheur, hij was het slechts in naam. Katadreuffe wilde trachten het kantoor van zijn chef te maken tot een werkelijk dispacheurskantoor. Als hij | |
| |
een tijd in de gewone praktijk was geweest ging hij naar Londen, in de leer bij C., C. & C., en als hij het vak had geleerd ging hij de Rotterdamsche beurs bezoeken, gelijk de advocaten-dispacheurs van naam deden. En hij ging een proefschrift schrijven, hij promoveerde te Leiden. Daarna zou hij wel verder zien, dat moest hij thans nog aan het toeval overlaten, en te zijner tijd uit de staalkaart van mogelijkheden zijn keus doen, voorzichtig en beslist.
Hij zag opnieuw af van vacantie, hij vond het niet noodig. Het was niet als indertijd, met het formidabel staatsexamen, toen hij geleefd had op zijn zenuwen. De studie van het recht was haast spelenderwijs gegaan, hij voelde zich zoo volmaakt uitgebalanceerd, hij kon gewoon blijven doorwerken. Want hij moest voorzieningen treffen nu hij welhaast geen bureauchef meer zou zijn, hij moest zelf zijn plaatsvervanger weten te kiezen.
Toen vroeg hij na goedkeuring van Stroomkoning – den gemakkelijksten mensch ter wereld in zulk soort zaken – Rentenstein terug. Want Rentenstein was niet dom, hij had een goed stel hersens, en hij was met het kantoor vertrouwd. Rentenstein kon zeer wel opnieuw bureauchef worden, mits er contrôle op zijn kas werd uitgeoefend, dat zou hij, Katadreuffe, wekelijks doen. En mits Rentenstein de kantonzittingen niet meer bezocht, dat was ook niet noodig, dat had hij, Katadreuffe, immers ook nagelaten. Hij zou Rentenstein meer, en meer gevarieerd werk geven, hij hield ervan een ander te leeren, te leiden, zijn discipel, welnu, dat moest dan maar deze zijn.
De gedroste Rentenstein kwam en was heel onder | |
| |
worpen. Hij vervulde een klerkebaantje aan de bank van Dreverhaven, hij zag eruit om hem een cent te geven, dat verbeterde wel. Katadrenffe nam hem terug en hij was tactvol genoeg hem niet toe te spreken gelijk de medewerkers gewoon waren geweest, maar als ‘meneer Rentenstein’.
En Rentenstein nam dolgraag aan, het was hem een bericht uit den hemel na de misère der laatste jaren. Hij was nu van het vreeselijk vrouwmenschje gescheiden. Hij is zeker verbeterd, dacht Katadreuffe, hem aanhoorend. Hij besloot den stap met den mislukte te wagen, zijn sociale gevoeligheid dreef boven. En toen met Augustus Rentenstein in dienst kwam was hij sjofel maar betamelijk gekleed, het haar behoorlijk gekort, de dracht van een man, niet van een verwijfde, en geen roos op zijn kraag.
‘Zij’ begon dien zomer duidelijker af te takelen dan voorheen. Het scheen Katadreuffe dat het nu niet meer een curve was – op en neer – maar een stellige langzame gang omlaag. Wellicht was de tocht door de havens haar toch niet goed bekomen, zij hoestte 's nachts onbedaarlijk, zij maakte Jan Maan daarmee wakker, maar hij sprak er niet over. Echter was er geen neergang te bespeuren in haar dagelijksch doen, haar oogen, haar wil. Ze handwerkte nog altijd, slechts ging ze wat vroeger naar bed, ook rustte ze 's middags, maar dat mocht niemand weten, werd er geklopt dan rees ze stil van haar bed, licht als een veer.
Katadreuffe en Jan Maan spraken wel over haar toestand, hij was hun zoo vertrouwd dat ze al plannen maakten.
| |
| |
– Je komt op mijn kamers, Jan, zei Katadreuffe, ik heb ruimte genoeg.
– Dank je feestelijk, zei Jan Maan, ik ga naar mijn ouders. Wat moet ik bij een meester in de rechten doen? Een mooi stel.
Katadreuffe werd wit ziedend.
– Jan, als je dat nog één keer durft zeggen sla ik je vierkant op je gezicht. Ben jij een schoft, of ben ik een schoft?
– Nou, kalm maar. God, God, meneer zet me daar een bek op die wel de heele Partij aan kan, en dat moet noodig praten van den bek van een communist.
Het werd weer een groote ruzie, die misplaatste kieschheid van zijn vriend maakte Katadreuffe dol, men kon hem niet erger beleedigen. En zij dronken het af met een glas bier in de buurt.
Toen kwam aan het eind van Augustus een briefje voor Katadreuffe van den deken der orde van advocaten. De deken verzocht hem op zijn kantoor te komen. En onmiddellijk voelde Katadreuffe: de vijand was nog niet dood.
De deken stond aan het hoofd van een van die statige kantoren welke uitgestorven lijken omdat men er nooit een cliënt ziet of het moet een prodeocliënt zijn, waar alle zaken per correspondentie worden afgedaan omdat men zijn vaste relaties heeft. De deken recipieerde in een statige kamer, met iets van een kerk, want de drie ramen aan de achterzijde hadden ruiten van glas in lood. Een tempel van het recht was ze in elk geval, hier werd nooit hard geschreeuwd, gelijk wel op de vergaderingen van Stroomkoning.
| |
| |
De deken zat aan het eind, hij stond op, gaf Katadreuffe een hand, en wees hem een stoel tegenover zich. Hij had het uiterlijk van een Franschen markies, hij was klein, zeer gesoigneerd, met een witte snor en korten witten baard. Hij leek veel op dien president der rechtbank die indertijd Katadreuffe had ondervraagd, hij was inderdaad van dezen een oudere broer. Hij nam een brief voor zich en klemde een monocle in zijn oogkas. En dit allerhachelijkste onder de oogwapenen, zoo gauw bespottelijk van behaagzucht, – het stond hem buitengemeen, het was de toets der volmaking aan zijn type van Franschen markies. Katadreuffe zat heel rustig en nam hem goed op, hij zou zich door niets van zijn stuk laten brengen.
– Tegen uw toelating als advocaat, zei de deken, is bezwaar ingebracht door één lid van de balie, nl. door Mr. Schuwagt. Ik moet zeggen vier bezwaren, want hij ontwikkelt vier gronden. Vooreerst zoudt u een onecht kind zijn. Dan zoudt u op het oogenblik nog een positie van procureursklerk bekleeden. In de derde plaats beweert hij dat u de communistische beginselen bent toegedaan. En ten slotte moet u tweemaal failliet zijn geweest, en zelfs een derde maal op den rand van een faillissement.
Katadreuffe ademde alleen diep, dit waren alzoo de laatste troeven van den vijand. Hij moest vlak vóór de haven worden getorpedeerd. Maar hij hield zijn hoofd koel, hij had zich in zelfbedwang geoefend, zijn aard was driftig, een enkele maal bleek het, maar nooit zou het blijken wanneer voor hem groote belangen op het spel stonden. En hij hield zijn hoofd koel.
| |
| |
De deken keek aandachtig naar hem, in de uitdrukking van het gesloten gezicht aan de andere zijde kwam geen wijziging. Hij was nog niet uitgesproken:
– Laat ik om u eenigszins gerust te stellen beginnen met te verklaren dat ik niet blind ben voor het feit dat deze bezwaren komen van een zijde die ... nu, laat ik zeggen, die in beginsel niet al te veel au sérieux wordt genomen. En wat de bezwaren zelf betreft: primo is de kwestie of u een wettig kind bent of niet mij volmaakt onverschillig ...
– Ik heet naar mijn moeder, meneer de deken, zei Katadreuffe.
Hij zei het kalm en trotsch.
– Nu, juist, vervolgde de deken, dat laat ik verder buiten beschouwing.
Secundo: het bezwaar van uw tegenwoordige betrekking telt evenmin, eerder is het een voordeel vergeleken met anderen die kersversch van de academie komen, want u bent practisch al min of meer geoefend, en meneer Stroomkoning heeft me nog onlangs met den grootsten lof over u gesproken.
Katadreuffe zweeg.
– Het derde bezwaar is van meer gewicht. Bent u een communist?
– Nee.
– Hoe is het mogelijk dat men u dit dan aanwrijft?
– Meneer Schuwagt of iemand anders heeft mijn gangen goed bespied en toch verkeerd. Laat u navraag doen bij de menschen bij wie ik in den kost ben, of bij mijn vroegere hospes en hospita of ze ooit communistische lectuur bij me hebben gevonden, of de post ooit | |
| |
zooiets voor me heeft gebracht, of er ooit vergaderingen bij mij thuis zijn geweest ...
– U begrijpt, viel de deken in, u zweert straks als advocaat trouw aan het Vorstenhuis, gehoorzaamheid aan de Grondwet, enz. enz. Daarmee komt het communisme in strijd. We hebben hier in de balie nog nooit zulk een geval gehad, maar ik geloof dat we tegen een communistisch advocaat inderdaad bezwaar zouden moeten maken.
– Pardon, meneer de deken, ik was nog niet geheel uitgesproken. Met een vriend van me die communist is heb ik vroeger wel eens vergaderingen bezocht, maar toch altijd meer uit nieuwsgierigheid dan uit overtuiging. Ik ben er heelemaal van teruggekomen, het communisme is in elk geval voor mij niets. De vrienden van mijn vriend zijn mijn vrienden niet. Maar hij heeft nog andere kwaliteiten, en ik heb er nooit over gedacht hem alleen om zijn communisme te laten schieten. Hij trouwens evenmin, al noemt hij me ook schertsend een bourgeois en een kapitalist.
Katadreuffe zag iets van een glimlach op het gezicht van den deken, hij wist niet dat juist zijn laatste woorden hem in diens oogen van iedere verdenking zuiverden, zonder meer. De deken hervatte:
– Het vierde punt is het ernstigste, als het waar mocht zijn ...
– Ik ben gefailleerd, tweemaal, zei Katadreuffe, den derden keer is het niet gelukt.
Zijn uiterlijk, zijn houding, zijn optreden hadden den deken al gewonnen. Dit bleek nu inderdaad een ernstig geval, het zette hem weer achteruit.
| |
| |
– Dan is uw aanvraag om toelating zonder precedent in de Rotterdamsche balie. Hoe is het eigenlijk mogelijk, iemand van uw leeftijd, al tweemaal failliet geweest!
– Degeen die nu bezwaren indient heeft zelf mijn faillissement driemaal uitgelokt, en het is hem alleen den laatsten keer niet meer gelukt. Ik heb schuld gemaakt, eerst om een winkel in Den Haag over te nemen. Dat was een domme zet, dat erken ik, en mijn eerste faillissement heb ik verdiend. Maar ik bezat niets, het is weer opgeheven. Toen kreeg ik door voorspraak van mijn curator, dat was meneer de Gankelaar, een betrekking bij meneer Stroomkoning, en toen ik daar goed en wel was heeft dezelfde schuldeischer me opnieuw failliet laten gaan. Ik had gedacht dat ik van mijn schuld af was, maar ik heb ook dàt faillissement verdiend, want ik had niet zoo dom moeten zijn. De schuld is betaald met mijn salaris, mijn tweede curator was meneer Wever. Daarna heb ik geld opgenomen bij denzelfden schuldeischer, om mijn studie te kunnen bekostigen, en dat heb ik regelmatig afgelost, maar ze wilden ineens alles hebben, en ze vroegen voor de derde maal mijn faillissement aan. Toen is dat niet gelukt, en ik zou een derde faillissement ook niet verdiend hebben. Nu ben ik van iedere schuld vrij. Ik kan u de laatste kwitantie van de bank, dat is mijn gewezen creditrice, toonen. U kunt ook alle informaties krijgen bij meneer Carlion.
– Eén ding, zei de deken. Waarom hebt u die bank opnieuw om een crediet gevraagd?
Katadreuffe antwoordde trotsch:
| |
| |
– Ik wou toonen dat ik niet bang voor ze was.
– En waarom heeft de bank u een tweede crediet gegeven?
– Dat weet ik niet stellig, zei Katadreuffe naar waarheid. Ik heb wel vermoedens, maar die spreek ik liever niet uit.
– Het was ook maar een losse vraag. Dus u bent nu van de bank af?
– Volkomen.
Het onderhoud was geëindigd, hij kon gaan. En weer viel hem op hoe stil het hier was. Drie vormen van stilte kende hij thans: bij Wever de stilte der weinige zaken, der beginnende praktijk, – bij den deken de voorname stilte der élite-praktijk, – bij Dreverhaven de stilte der vrees. En zonder den minsten twijfel was hem het roezige van Stroomkonings kantoor thans het liefst.
En toen hij terugliep was hij van twee dingen zeker, vooreerst dat hij zou worden toegelaten, ten tweede dat het absurd zou zijn zich kwaad te maken op een vader wiens pogingen steeds zwakker en stumperiger werden.
In de eerste helft van September werd hij beëedigd. De officier van justitie requireerde onder het aanbieden van gelukwenschen tot zijn toelating, de president der rechtbank nam hem den dubbelen eed af.
En hij liep nadenkend den langen weg van den Noordsingel naar de Boompjes. Het eerste nijpen van den herfst hing in de lucht, maar nog zoo vederlicht, het was een schoone morgen. En in gedachten nauwelijks lettend waar hij ging vond hij zich opeens staan op de | |
| |
Boompjes, aan den wallekant, op een klein vrij stukje keien, temidden van het gewoel. Hij stond recht tegenover zijn kantoor, hij wist niet welke kracht hem aldus had geleid. En hij zag aan den voorgevel vier zonnen gespijkerd, één groote, drie kleinere daaronder. Hij las: ‘Mr. J. W. Katadreuffe, advocaat en procureur’. Hij begreep niet hoe dat kwam, hij had in het geheel niet aan een eigen naambord gedacht, het incident met den deken had hem toch een korten tijd zijn normaal alzijdig wakker zijn ontnomen. Nu hing bet bord er reeds. Daarin ried hij de fijnheid der vrouw, dat moest juffrouw Kalvelage hebben gedaan. Hoe hoog stond alleen reeds déze nog boven hem. Hij was pas aan het begin.
Op dat oogenblik rolden met een verbijsterende snelheid en duidelijkheid beelden aan. Daar ging het, al wat hij nog weten moest, hij moest het leeren grijpen en vasthouden, het programma van zijn leven. Hij zag nooit duidelijker dan nu den ontzaglijken afstand van man tot heer, van volk tot élite, maar vooral van man tot heer. Want de gave tot aanpassen is bij de vrouw grooter, en daarnaast stelt de maatschappij aan haar minder zware eischen. Maar voor den man is het de moeilijkste opgave in zijn leven om heer te worden, niet te schijnen, te wòrden.
Hij moest kunnen meespreken over alles, niet met de boekengeleerdheid van een lexicon, maar scherenderwijs. Hij moest een vlotte conversatie kunnen ontwikkelen onder mannen, en, op een andere wijze weer, bij vrouwen, zijn litteratuur kennen, vreemde talen spreken met het juiste accent, hún litteraturen kennen, | |
| |
– hij moest op de hoogte zijn van plastische kunsten, van muziek, – hij moest vlot leeren reizen in vreemde landen, hij moest kunnen vertellen van steden, landschappen, volkeren, gebruiken en eigen ondervindingen, – hij moest geestig kunnen zijn, en vooral wellevend, gekleed zonder overdrijving steeds in de juiste stukken van den juisten snit, – hij moest kunnen spreken over sport en over politiek, de binnenlandsche en de buitenlandsche, over de conjunctuur, de beurs, over opera en tooneel en film, – hij moest kunnen kaarten, kunnen dansen, kunnen praten over goed logies, goed eten en vooral goeden wijn, – hij moest kunnen lunchen zooals hij het de zakenmannen had zien doen in het restaurant, met de geslotenheid van een bolwerk, het stond hem tegen, maar het moest. En er moest nog zoo ontzaglijk veel meer gebeuren.
All-round man moest hij worden, in het groote en het nietige, maar op zichzelf staand, trouwen zou hij nimmer.
En het lexicon zou hem goed bezien toch in heel veel kunnen helpen.
En als hij die hoogte had bereikt stond hij in eigen oogen nog laag, dan was hij niets dan een heer onder heeren, een wiens kleur in de kleuren der élite verloren ging. Maar hij wilde de aandacht vestigen op een eigen kleur, men moest kunnen zeggen: ‘kijk dat daar, kijk die daar’.
Maar Jan Maan zou hij trouw blijven.
Dien avond ging Katadreuffe voor een laatste afrekening naar zijn vader. Het was een plan, jaren lang gekoesterd, het uur van vergelding had geslagen, het | |
| |
zou een waardige vergelding zijn. Met een kalmen pas ging hij naar de armenbuurt. Het licht glimmerde op de eerste verdieping door de kieren der raamgordijnen. Hij liep bedaard de steenen wenteltrap op, duwde de eerste deur open (een bel klonk in de verte), de tweede, de derde. Maar er gingen onverklaarbare tonen door het leege gebouw, in een uithoek, en het had iets sinisters. De opgestoken avondwind bespeelde de vloerharpen in zeurig mineur.
Hij ontgaf het zich weer, hij begreep het geluid niet, hij stond voor zijn vader. Dreverhaven zat stil, met zijn hoed en zijn jas, maar hij rookte niet, hij dronk niet, hij was wakker. De hand van een ouden heerscher uit de volksklasse opgekomen wees een stoel. Katadreuffe negeerde het gebaar.
– Ik wou ...
Dreverhaven viel hem in de rede.
– Zoo, Jacob Willem, waaraan dankt die ploert van een vader de eer van het bezoek van zijn zoon? Ding je naar de positie van dien smiegtigen Schuwagt nu je beëedigd bent?
Hij lachte hard en sarcastisch. En het was Katadreuffe vreemd te moede, niet om den lach, maar om het gesprokene.
– Ik wou u juist vertellen, vader, dat wat ik indertijd bij ons eerste gesprek tegen u gezegd heb in mijn boosheid, over ploertigheid, – dat ik dat terugneem. Ik heb daar spijt van. Ik heb lang gewacht met de betuiging van mijn spijt. Ik wil het nu niet langer uitstellen omdat ik u tegelijk kom zeggen ...
Hier haperde hij even, want dwars door den ernst | |
| |
van dit onderhoud schoot hem de gedachte te binnen dat hij zijn vader niet tutoyeerde gelijk hij zijn moeder deed, dat hij dit eenvoudig niet zou hebben gekund.
– ... tegelijk kom zeggen dat dit mijn laatste bezoek aan u is. U hebt me niet klein gekregen, daarvan bent u nu zeker wel overtuigd. Ik ben vandaag beëedigd, u weet het al, het zal u wel spijten, maar ik ben beëedigd ... En ik heb hier alleen nog aan toe te voegen... dat dit mijn laatste bezoek aan u is, ik zeg u voorgoed vaarwel, ik erken u niet meer als mijn vader, als wat ook, u bestaat niet meer voor mij.
Het oude grauwe en grauwbestoppelde gezicht tegenover hem veranderde. Het werd jong, er kwam een glans op, het lachte. Waarlijk, de vader, na jaren sarcasme, lachte. Het werd zoo onherkenbaar dat de zoon er van schrok. En hij schrok ook, en meer, van een hand vol grijs apenhaar die dwars over het tafelblad naar hem werd uitgestoken.
Maar oogenblikkelijk verkeerde zijn schrik in woede, de duistere woede van het verwante bloed. Hij was plotseling zijn voornemen van een waardige vergelding totaal vergeten. En hij werd klein, klein, om te wanhopen zoo klein, een klein, stikdonker bloed beheerschte hem, hij had wel in een doosje gekund, maar hij dacht dat zelfs de Groote Kerk hem niet kon bevatten.
– Wat, riep hij, nu ik ondanks al uw pogingen er toch ben gekomen, nu zou ik nog een hand van u aannemen en worden gefeliciteerd? Nooit. Nooit van een vader die mij mijn heele leven heeft tegengewerkt.
Dreverhaven was achter zijn bureau gaan staan. Zijn vuisten met het grijze haar steunden op het blad, het | |
| |
volle gewicht van zijn zware bovenlijf drukte op zijn vuisten, ze kregen een lomp vlechtwerk van aderen. Hij leek een als mensch verkleed monster, een vergrijsde gorilla. Zijn mond opende zich als om een gebrul uit te stooten ... en evenwel ... en evenwel:
– Of méégewerkt, zei hij langzaam, èn duidelijk, èn schor, maar zacht.
En het klonk zoo geheimzinnig, deze mensch werd op slag een raadsel.
En Katadreuffe, bevangen in boosheid en schrik, maar strak van trekken, keerde zich af en ging zonder een woord.
Zijn gevoel van hooghartigheid begon vreemd in hem weg te smelten, hij mocht het niet toonen, dien hoogmoed behield hij, hij ging zonder een woord. En wederom was daar, in een uithoek van het gebouw, het vreemde snarenspel, het begeleidde zijn heengaan luguber.
Toen, buiten gekomen, dreef hem een grondelooze mistroostigheid over zijn houding vanzelf naar zijn moeder.
Maar beeld en geluid vervolgden, hij zag dat vadermonster aldoor staan, de mond ging open en het woord kwam uit:
– Of méégewerkt?...
Tooneel, tooneel! riep hij inwendig, niets dan tooneel van dien vervloekten ouden schobbejak, tooneel en leugen.
Zoo hardde hij zich staalhard.
En hij kwam thuis, zij was er niet, hij trof slechts Jan Maan. Zijn stemming was zoo wankel, hij wilde | |
| |
zijn vriend al verwijten doen. Maar Jan Maan zag het opflikkeren der oogen, hij zei:
– Denk je dat ik haar de straat op zou laten gaan?... Ze is even bij de bovenburen, binnendoor, alleen maar de trap op. Die lui hebben gezinsvermeerdering. Ze wilden dat ze kwam kijken naar dien toekomstigen bourgeois.
Katadreuffe ging aan de tafel zitten, hij had toen het testament nog niet gezien. Hij zat tegenover, Jan Maan bleef lezen in zijn schendblaadje, zijn knuisten aan zijn slapen. Katadreuffe zag dat Jan Maan grijs werd en kaal, de arbeider veroudert snel, maar hij had nog altijd dat propere van linnen en nagels, daar zorgde zij voor, daar lette zij op. En Katadreuffe wist dat ook hijzelf begon te grijzen, hij werd vroeg grijs, nog vroeger dan zijn vriend, boven zijn ooren begon zijn haar al wit te zien, maar het was nog dik, kaal werd hij gelukkig niet, en hij was nog geen dertig.
Hij had zich gehard, het ergste was alweer geleden, toch bleef hij in onvrede en onrust. Kwam zij nu maar gauw, hij wilde zijn hart luchten. En misschien, als ze er was, zou hij niettemin zwijgen.
Toen richtten onverklaarbaar zijn onvrede en onrust zich anders. Het programma van zijn leertijd, daaraan ontbrak nog iets, hij had het eenvoudig overgeslagen, hij zàg de lacune, en hij zei wat verlegen:
– Zeg Jan, ik zou eigenlijk wel eens naar een kerk willen.
Jan Maan keek op.
– Ben je gek, kerel? Kerk? Wat bedoel je met kerk?
– Nu ja, de Protestantsche natuurlijk, ‘zij’ is toch | |
| |
van huis uit Protestant, al doet ze er niet aan. Maar ik zou wel eens naar een goed spreker willen luisteren. Weet je niemand?
Jan Maan was te verbaasd om kwaad te worden.
– Dat vraagt aan een lid van den bond van Nederlandsche godloozen naar de lijst van de predikanten! Weet je wel wàt je vraagt en aan wien?
– Nu ja, stuif toch niet altijd zoo op. ik wou maar zeggen ...
Hij zweeg.
– Kom, vertel eens, wàt wou je zeggen? Dat je nu een volmaakte kapitalist bent, zeker? Dat de godsdienst je nog ontbrak, dat je nu ook dien steun hebt? Je diploma en je geld in je zak, en dan een stuk van het kruis als stok, ik neem aan dat meneer er schitterend komt.
– Je bent zoo ontzettend flauw, Jan.
– Maar goed ook, als we dezelfde opvattingen hadden lagen we allang uit elkaar. Een band tusschen twee menschen die mekaar niets te zeggen hebben is dadelijk kapot.
– Ze blijft lang weg, zei Katadreuffe.
Jan Maan was weer aan het vervolg van zijn lectuur, hij mopperde:
– Laat haar toch den tijd om dat wurm van onder tot boven te bekijken.
Katadreuffe peinsde stil voor zich heen over wat hij zooeven had uitgesproken. De vore van het nadenken verscheen boven den wortel van zijn neus. Neen, het was niet juist wat de Gankelaar had beweerd, godsdienst was geen ouderdomskwaal, hij had opeens een | |
| |
behoefte, niet om op den godsdienst te steunen, want dat was minderwaardig voor een man, maar toch om God in te lijven in zijn leven als een gedachte waarbij hij kon verwijlen.
Hij zat op de plaats van zijn moeder aan tafel, haar groote werkmand naast haar stoel op een drievoet. Zijn hand streelde met afwezig gebaar de wol. Toen nam hij een knot in zijn hand, welk een mooie kleur groen zoo in het licht, de kleur fonkelde. Hij zag een pas opgezet handwerk, daar moest hij uit de buurt blijven, hij mocht eigenlijk heelemaal niet rommelen in de werkmand, ze had hem als kind daarvoor vaak gekastijd.
Toen dacht hij er weer over hoe hij God bij zich zou inlijven, niet als kapitalist, maar omdat het thans het oogenblik was, nu hij op het punt stond de reis te beginmen. Daar mochten geen lacunen zijn in de lading, alles moest netjes gestuwd liggen, ja, inderdaad, nu hij goed rondkeek, zag hij nog een ruim dat was overgeslagen.
Dan fluisterde weer iets aan zijn oor deze woorden:
– Of méégewerkt? ...
En opnieuw zag hij zijn vader staan, als een redenaar achter de tafel, steunend op zijn behaarde knuisten, hij scheen kleiner geworden en compacter, de redenaar sprak maar twee woorden, ze klonken àl geheimzinniger, en daar doorheen àl waarachtiger:
– Of méégewerkt? ...
Maar plotseling zag hij in zijn vingers een boekje van de Spaarbank, – dit was werkelijkheid. Het moest hebben gelegen in de mand, hij moest het er gedachte | |
| |
loos hebben gevonden. Zijn hand speelde met de bladen, hij las op de laatste bladzijde een hoog cijfer, en met bevreemding teruglezend zag hij van maand tot maand dezelfde inlagen, van maand tot maand had zij het geld dat hij haar gaf gebracht op de bank. En toen, op de eerste bladzijde las hij haar testament, in groot, kinderlijk gebleven schrift: ‘Voor mijn zoon Jacob Willem na mijn dood. Mej. J. Katadreuffe’. En de datum. Het testament.
Hij legde het boekje weer in de mand, hij stond op, een verblinding kwam voor zijn oogen, hij trad aan het raam.
Het testament, onwettig, ongeldig, onnoodig. Het sublieme testament.
– Verdomd, zei hij heesch.
Want een man, in ontroering, huilt niet, hij vloekt.
Jan Maan, aan tafel, hoorde het, en vroeg:
– Jacob, is er iets, kerel?
Hij sprak den naam uit als met een bijbelschen klank, een naam uit de boeken van het Oude Verbond. Want zijn hart van vriend had bewogen, had gewaarschuwd.
Toen zag Katadreuffe dat vier menschen in zijn leven waren en het was alles een droefheid.
Jan Maan, zijn vriend dien hij nooit met zich had kunnen wegvoeren van zijn kleine ééndagsliefden en zijn benepen hang aan de Partij. De man die slechts een trouw hart had kunnen redden uit de verstikkingen van het kleine.
Lorna te George, de vrouw wier warmte hij had versmaad. Hij aan dezen kant, zij aan gindsche, de | |
| |
stroom met het eeuwig bruiloft vierende water tusschen hen. Hij stond hier, hij was gebleven aan den oever als een laffe Leander. Hij had zich vergenoegd met de bruiloft van zijn gedachten om de projectie van haar wezen, het was gebleven in het spiritueele, onmenschelijk.
‘Haar’, hij zag haar. De stroeve, norsche vrouw die hem nooit had geholpen. Maar de vrouw met de oogen als kolen vuur, de schrijfster van dit olografisch testament. De vrouw die hij thans stond te verliezen na Lorna te George, die zóó van hetzelfde bloed was als hij, dat zij elkaar niet verdroegen. Want Jan Maan had gelijk, in zijn naïveteit had hij een groote waarheid verkondigd. En hoe triest was dat, hoe ànders hadden zij samen moeten zijn, deze vrouw en hij.
Maar den vierden mensch zag hij heel niet als een mensch, hij zag hem als een boom. En die boom symboliseerde tevens zijn gevoelens voor dien mensch, hij symboliseerde ook hèm. In dien boom waren deze mensch en hijzelf tezamen opwaarts geschoten, onverbrekelijk. In een duisteren uithoek van zijn hart, in de heete tropische rimboe stond daar die boom. Maar hij zag zich met de bijl dien tiekboom vellen, hij had met zichzelf ook dien manmensch geveld.
– Jacob, is er iets?
En Katadreuffe, zoo weerbarstig rechtschapen, nam toen in wanhoop de leugen te baat. Hij bracht zijn hand aan zijn voorhoofd.
– Verdomd, herhaalde hij, daar heb ik vergeten dat ik nog een boodschap moest doen. Saluut. Over een half uur ben ik terug, zeg dat aan haar.
| |
| |
Afgewend van zijn vriend verliet hij de kamer. Nu in Godsnaam geen ontmoeting op het portaal, maar neen, boven bleef het stil, en er klonk zwak gekrijt van een kind
Hij ging met zijn vluggen lichten tred de trap omlaag, hij trok stil achter zich de voordeur in het slot.
|
|