| |
| |
| |
Een vriend
De eenige vriend van Katadreuffe was de machinebankwerker Jan Maan. Toen hij het met zijn ouders had bijgelegd na de verbreking van zijn verloving met de juffrouw uit de lunchroom was hij toch bij juffrouw Katadreuffe blijven wonen. Ze sprak van Jan, en hij zei eenvoudig moeder, net als zijn vriend. Niemand verdacht hem en haar van een onwettige verhouding, het woord moeder sloot elke verdenking in die richting uit. De twee konden goed overweg. Er kwam zelfs niet de minste breuk in hun genegenheid, nooit uitgesproken, weinig bewust geworden, toen Jan Maan duidelijk van een communistische gezindheid blijk gaf. Hij was een gezonde jonge man, zijn trekken waren veel minder knap dan die van haar zoon, maar op het eerste gezicht sympathieker. Zijn bleekblond haar droeg hij achterover, zijn oogen waren van een verschoten blauw, hij was heel proper. Dikwijls kwam hij zóó van zijn werk, zonder tijd te hebben gehad zich wat op te knappen. Maar hij kwam zóó nooit bij haar binnen, altijd frisch gewasschen, verkleed, met een goed overhemd. Zijn uiterlijk niet slechts, ook zijn geur deed haar dan prettig aan, de zuivere geur van zeep zonder parfum van zijn handen met goed geborstelde nagels. Meer nog de geur van zijn huid, zijn reuk die nauwelijks een reuk was, zoo subtiel en frisch, zooals water niet geurt en geurt, zoo deed het haar gevoelige zenuwen aan. Er stak daarin van haar kant niets zinnelijks, alleen iets behaaglijks. Haar aard was niet sensueel, zelf was ze zoo frisch geweest. En ze begreep | |
| |
niet dat iemand zoo vriendelijk, zacht haast als Jan Maan telkens weer in ruzie moest leven met wat hem het naaste lag. Want nu was opnieuw oneenigheid ontstaan tusschen hem en zijn ouders, over zijn nieuwe meisje, verkoopster in een warenhuis. De ouders waren weer met smalen begonnen. Vast niet veel bizonders, zoo'n meisje, waar dagelijks duizenden menschen van allerlei slag langs gingen, in de nauwe ruimten tusschen de stands langs streken. Van dat eeuwige in aanraking zijn met allerlei vreemden bleef wat hangen, dat kon niet missen.
Hij koos natuurlijk haar partij, dus werd hij ziedend kwaad met zijn ouders. Zijn meisje, daarop was niet zóóveel te zeggen, reken maar, achttien karaats. Ze zagen elkaar om den anderen dag, dan verveelde het niet te gauw, en ook Zondag, dat spreekt.
Toen Jan Maan aan tafel begon te praten van Lenin-Oeljanof werd juffrouw Katadreuffe niet boos. Ze begreep alleen niet dat iemand met een zoo goedigen aard zich aangetrokken voelde tot zulk een janhagelpartij. Maar later dacht ze weer anders. En eens zei ze het hardop: zelf voelde ze voor politiek niets, maar iedere partij moest wel iets goeds hebben, anders kon ze zich toch onmogelijk handhaven, het lag niet in den aard van de menschen om georganiseerd en openlijk alleen maar voortdurend kwaad te willen. Daarbij had ze vooral Jan Maan zelf voor oogen, die meer en meer overtuigd communist werd en toch een beste kerel bleef. Maar zijn theorieën hadden bij haar geen succes.
De jonge Katadreuffe was in wezen een opstandige, | |
| |
hem moest de communistische staatsleer dus wel aantrekken. Hij had er ook het type voor, in den goeden zin genomen, hij had op het podium de drager kunnen zijn van een veredeld communisme, – maar hij was te verstandelijk, te berekenend om zich aan zijn diepste gevoelens over te geven. Hij kon geen staatkunde losmaken van zijn persoonlijk geval, zijn eerzucht zou zich nog met een partijschap hebben verdragen, maar niet zijn materialisme. De leer van Lenin opende voor hem geen toekomst. In het halve jaar van zijn werkloosheid dreef zijn leegzitten hem wel eenigszins in die richting, hij woonde toen dikwijls naast Jan Maan vergaderingen bij in het gebouw Caledonia. Een goed spreker kon hem voor een oogenblik meesleepen, maar als dan weer een of ander schooierig ventje opstond om in brabbeltaal te raaskallen over zijn eenig geloof voelde hij weer dat het toch niet het ware was, voor hèm.
Zij waren desondanks groote vrienden. Ze zaten 's avonds veel in zijn kabinet te rooken. Ze rookten nooit in de kamer van hun gemeenschappelijke moeder die een drogen hoest had, vooral als zij gebogen zat over haar werk. Ze had hun nooit iets van niet-rooken behoeven te zeggen, uit een instinctieve attentie lieten zij het geheel vanzelf. In het kabinet rookte Jan Maan veel kwalijk riekende sigaretten, Katadreuffe matig, hij was matig in alle dingen. Hij trachtte zijn vriend dan wat bij te brengen van wat hij gelezen had in het lexicon en in zijn andere boeken. Hij begreep niet dat Jan Maan niet zijn behoefte had om veel te weten, de kerel wist eigenlijk schandelijk weinig, en dat nogal voor een communist.
| |
| |
Jan Maan luisterde aandachtig, maar hij stak bitter weinig op. Hij dacht onderwijl aan de Partij of aan zijn ouders met wie hij ruzie had. Katadreuffe voelde het wel, maar ging niettemin door. Het was een goede repetitie voor hemzelf. Hij nam hem mee 's avonds in donker op de markt. Daar stonden zij tusschen de balken en stangen waaraan het vee gebonden was geweest. Katadreuffe wees naar maan, planeten en sterrenbeelden. De vriend keek plichtgetrouw mee omhoog en dacht onderwijl aan de Partij of aan zijn meisje waarmee hij wel weer ruzie zou kunnen krijgen, want het boterde den laatsten tijd niet zoo best. Hij had vóór zijn twee officieele verlovingen nog een stuk of wat meisjes gehad. Dat telde niet, met die meisjes had hij alleen maar geloopen, en toch was het in al die gevallen met ruzie geëindigd.
Dezen middag toen Katadreuffe thuiskwam zat zijn moeder al weer bij het raam te werken. Zijn plaats aan tafel was nog gedekt, zijn boterhammen stonden voor hem gereed. Ze vroeg niet hoe het hem gegaan was. Hij was in gedachten. Ze had het meer van hem gezien, die vore van ernstig denken boven den wortel van zijn neus, niet vaak toch. Nu zag ze het. Hij was heel rustig, bedwongen rustig. Tusschen het eten door sprak hij telkens een enkelen zin.
– Het loopt wel los met dat faillissement.
– Een groot kantoor is het daar.
– Die Mr. de Gankelaar is niet de chef, dat is Mr. Stroomkoning.
– Mijn faillissement wordt weer opgeheven. Bij gebrek aan baten noemen ze dat.
| |
| |
Hij wist niet hoe dat zoo kwam, maar het ging eenvoudig niet.
Desondanks was volstrekt zwijgen hem onmogelijk. In den avond zei hij:
– Die Mr. de Gankelaar is een aardige man, hij wil me helpen.
– Ik mag mijn boeken houden.
– Van het faillissement komt niets.
– Ik heb daar toevallig mijn vader gezien. Ze wezen hem me aan, zoomaar. Ik heb natuurlijk gedaan of het een vreemde was. Trouwens, het is ook een vreemde.
– Weet je op hoeveel mijn boeken getaxeerd zijn? vroeg hij voor het eerst rechtstreeks aan haar.
– Nee, zei ze.
– Alles bij mekaar vijftien gulden. Daar kan geen faillissement op drijven, zei de curator. Dus het gaat weer van de baan.
Hij stond op, hij had nog niet de helft van zijn brood gegeten. Hij ging naar zijn kamertje.
Drie dingen waren haar bijgebleven: zijn vader – dat ‘helpen’ – zijn boeken. Maar ze vroeg niet, en ging hem niet na.
Katadreuffe stond in zijn kamertje. Hij keek naar zijn boeken. Hij voelde nu pas goed hun zwijgende vriendschap, nu hij gevreesd had ze te moeten afstaan, en ze door een eenvoudig wonder behouden bleven. Door het wonder van hun geringe waarde. Voor hem beteekenden ze meer dan het honderdvoud van hun officieele waarde. In zijn oogen was hun waarde niet verminderd, eer waren ze onverdiend beleedigd. Maar alles bijeen was het goed zoo.
| |
| |
Toen meende hij dat hij ‘haar’ nog wel iets meer had moeten vertellen, van dat àndere. Maar hij kon niet, hij vermocht op dit oogenblik niet uit te spreken dat en waarom hij haar ten tweeden male ging verlaten.
– Kom mee, Jan.
Samen gingen ze de markt rond. In het eerst zei hij niet veel. Ze stapten gelijk op, even groot, Katadreuffe slechts iets tengerder, nog in zijn beste pak waarmee hij dien ochtend den curator had bezocht. Eerst sprak hij van het aanstaand einde van zijn faillissement, het ging met horten en stooten als dien middag bij zijn moeder. Toen zei hij ineens dat een geheel nieuw leven vóór hem lag, althans – zoo zei hij bescheiden – dat geloofde hij. Van dat oogenblik sprak hij aan één stuk door. Hij verzweeg slechts het samentreffen met zijn vader, hij verzweeg wat hij zijn moeder had verteld, maar aan den vriend vertelde hij wat hij zijn moeder had verzwegen, dat hij waarschijnlijk een nieuwe betrekking had, klerkenwerk in het kantoor van zijn curator, of liever in dat van diens superieur, Mr. Stroomkoning.
Toen hij had uitgesproken zei Jan Maan alleen:
– Daar zullen we op drinken. Ik fuif.
Katadreuffe antwoordde:
– Als je het hart hebt om anders dan me enkel maar voor te schieten neem ik niets van je aan. Ik moet natuurlijk fuiven, maar ik heb geen rooien duit meer. En aan ‘haar’ wil ik het nu nog minder vragen dan anders.
In een kroeg aan de veemarkt zaten ze elk met een glas bier. De moeder duidden ze ondereen nooit anders aan dan met ‘zij’ of ‘haar’. Geen geringschatting, eenvoudig een kenteeken van het feit dat er tusschen hen | |
| |
geen andere vrouw bestond, wie ook overigens voor ieder hunner afzonderlijk bestaan mocht. Jan Maan zei:
– Zij weet het zeker nog niet, anders had ik er wel wat van gehoord.
– Nee, zei Katadreuffe kort.
En dan, om uit te leggen:
– Ik wou het jou eerst vertellen.
Jan Maan zijn natuur was niet gecompliceerd. Hij begreep het niet, hij zei alleen:
– Je moet het haar toch gauw zeggen.
– Natuurlijk.
– Het zal haar wel spijten dat je nu het huis uitgaat.
– Dat weet ik nog zoo net niet.
De vijandige scherpte van den zin werd iets verzacht door den toon. Over geen van beide peinsde Jan Maan, gewend aan eigenaardige uitlatingen van zijn vriend. Het vele onvereenigbare in zoon en moeder had hem voorheen vaak onprettig getroffen. Twee zoo eigenaardige menschen, die toch zoo slecht opschoten zonder bepaald openlijk ruzie te hebben. Hij vond dat vreemd, hij was vreedzaam, maar wanneer hij ruzie maakte kwam hij er maar liever rond voor uit. De laatste jaren echter negeerde hij het pijnlijke in hun verhouding zooveel mogelijk, de steken onder water waarin ze aan tafel zoo vaak een kleinzielig genoegen zochten negeerde hij, hij begon doodgewoon over iets anders. Maar Katadreuffe was wel bereid den juisten blik van zijn moeder achteraf te erkennen.
– In één ding had ze gelijk. Ik had nooit naar Den Haag moeten gaan. Die peststad is niets voor ons Rotterdammers.
| |
| |
Jan Maan had een tweede glas besteld, Katadreuffe wou geen nieuw.
– Ja maar, merkte hij nuchter op, je bent toch eigenlijk daardoor over een omweg aan je nieuwe betrekking gekomen.
Hij dacht even na.
– Het is als je het goed bekijkt eigenlijk een reuzebof dat je juist daar geslaagd bent. Ik zou zoo gezegd hebben dat je misschien overal een baantje kon krijgen behalve juist daar waar ze wisten dat je failliet was. Hoe je het hebt klaargespeeld begrijp ik eigenlijk nòg niet. Een baantje bij je curator! Een allemachtig brutale zet was het zeker.
Katadreuffe glimlachte zijn zeldzamen lach die zijn gezicht zooveel jonger maakte.
– Ja Jan, ik begrijp dat je me brutaal vindt. En toch, nee, brutaal is het woord niet. Ik heb er over gedacht vanmiddag. En weet je wat ik geloof? Ik ben een gekke vent, ik heb soms een voorgevoel. En ik had, toen ik daar voor dat huis stond, ik had het gevoel dat daar mijn toekomst lag. Daar lag in dat huis een baantje op me te wachten. Dat wist ik natuurlijk niet, en toch heb ik het gevoeld.
– We zullen nu maar opkrassen, zei Jan Maan. Je ziet er moe uit. En zeg het straks nog tegen háár.
Katadreuffe knikte. Dat is ook waarachtig geen wonder, dacht hij, als je eindelijk weet dat je op weg bent, als je eindelijk toekomst ziet, dat voel je.
Maar thuis in bed begreep hij dat daarnevens zijn vermoeidheid voortkwam uit de ontdekking van zulk een vader.
|
|