| |
| |
| |
Gevel en kantoor
Een paar dagen later kreeg Katadreufe een brief. ‘Van den curator’ stond bovenaan de envelop. De envelop droeg alleen het adres van Mr. A. Stroomkoning, Boompjes. Het briefhoofd bevatte verscheiden namen, in deze volgorde: Mr. A. Stroomkoning, advocaat, procureur, dispacheur, – Mr. C. Carlion, Mr. Gideon Piaat, Mr. Th. R. de Gankelaar, Mr. Catharina Kalvelage, advocaten en procureurs.
De naam van Mr. Stroomkoning was iets grooter gedrukt en door een streep van het rijtje der andere gescheiden, – dat was dus de voornaamste. De curator was de voorlaatste, een vrouwelijke advocaat telde dit kantoor ook al. Een groot kantoor. Onder de rij namen stond gedrukt: ‘Verzoeke Uw antwoord te richten aan den onderteekenaar dezes’.
Katadreuffe voelde zich opeens betrokken in de wereld der groote zaken. Dit zinnetje had iets betooverends, hij kon daarover wegdroomen. Elk van deze vijf advocaten had zijn eigen afdeeling. Maar hij hoefde geen antwoord te richten, hem werd enkel aangezegd te verschijnen.
‘Ik noodig U uit morgen te 10 uur v.m. te mijnen kantore te komen. Boeken en bescheiden gelieve U mede te brengen, voorts een lijst van Uw schuldeischers met opgave van den aard der schuld.’
Katadreuffe had er maar drie, de Maatschappij voor Volkscrediet, den Haagschen huisheer, Jan Maan van wien hij bij elkaar een dertig gulden had geleend. Jan Maan had hem streng verboden daarvan te reppen, | |
| |
maar Katadreuffe deed het toch, in zijn onwetendheid vreezend dat anders de schuld ongeldig zou worden of iets van dien aard. Met dit lijstje en het contract van het sigarenzaakje – dit was het eenige stuk dat hij bezat en boek had hij nooit gehouden – toog hij daags nadien naar het kantoor.
Hij was er iets te vroeg, hij had nog tien minuten tijd en liep besluiteloos langs de deur. In een oogopslag had hij vijf naamborden gezien, precies het briefhoofd in het groot, het naambord van Mr. Stroomkoning was het grootste.
Een paar huizen verder keerde hij om, zigzagde dan tusschen het verkeer door en liep aan den overkant terug. Daar, op een kleine open plek tusschen kisten in bleef hij staan en zag op naar het kantoor. Een hoog gebouw, smal, een oud heerenhuis geweest, hij zag het dadelijk. Vitrage voor alle ramen, je kon van het innerlijk leven niets ontdekken. Maar de deur wijd open. Daarachter een kleine trap omhoog naar de eerste verdieping, laag gelegen en met hooge vensters. En dan vooral deze rij naamborden van geel koper, met diepzwart geschilderde letters. Hij zag ze van hier slechts nu en dan, en een oogenblik, tusschen de toevallige reten van het verkeer door, maar als hij ze zag schitterden ze in de zon als steekvlammen.
En hij zag naar het verkeer en er tegen op. Langs hem ging het langzame verkeer, met de logge torenende sleeperskarren, het snelle stroomde in het midden in twee richtingen. Rondom hem stonden kisten en balen, achter hem lagen de schepen, vratig of gul. In een overweldigende actie van handel stond hij stil, voor zijn | |
| |
stilstand waren niet meer dan een paar keien beschikbaar. En het kantoor met de vijf zonnen gespijkerd naast zijn open deur was in die actie opgenomen. Hij zag menschen in- en uitgaan, de zonnen zelf waren actie. Zoo rustig van buiten moest het inwendig dreunen.
Toen stond er in Katadreuffe iets op. Het ware was niet een klein winkeliertje willen worden, het was dit. Al wat hij wist, en hij wist uit het lexicon heel wat, veel meer dan andere jonge mannen van zijn stand en ouderdom, was niets, want het leidde niet tot dit. Hij vroeg zich niet af wat hij daarmede precies bedoelde, en hij bedoelde het ook niet precies. Heel precies wist hij toch twee dingen: laag beginnen, weg van zijn moeder. Deze twee dingen behoorden volstrekt bij elkaar. Hij zou ook thuis wel laag kunnen beginnen, maar hij voelde dat hij er niet vermocht op te klimmen. Hij wàs laag begonnen, en altijd weer opnieuw. Eén en twintig jaar van mislukking, maar het gaf niet. Hij was nog zoo jong, en hij deed het nu veel gauwer. En hij deed het alleen. Weg met die moeder, weg, weg, moeder en zoon ver van elkaar, zoo ver mogelijk. Hij hield wel van haar en zij van hem. Maar ze pasten niet samen. Voor het eerst van zijn leven peilde hij zich zoo diep dat hij zich verbaasde dat er zulk een diepte in hem bestond, en in dit allerdiepst doorzicht doorzag hij ook haar. Wat hij nu voor het eerst besefte had zij allang beseft, ze had hem allang weg willen hebben, de wereld in, maar niet als avonturier gelijk bij het Haagsche zaakje. ‘Je doe maar’, had ze gezegd en daarin lag haar taxatie van het avontuur. Dat mensch | |
| |
had een paar verduiveld goeie oogen in haar kop, beter dan de zijne, – nu ja, daarvoor was ze ook ouder. Nu ging hij dan een eigen weg, hij wou en zij wou. En hij wou in dit huis.
Het was een beslissend oogenblik van zijn leven, later zou hij beseffen dat het een oogenblik was geweest waarmee weinig andere zich in belangrijkheid konden meten. Thans besefte hij niets anders dan dat hij van zijn moeder weg wilde en in dit huis wilde werken. Het ongerijmde van zijn verlangen zag hij heel niet in, hij was totaal vergeten dat hij als gefailleerde in dit huis niet anders dan een verplicht bezoek bracht aan zijn curator.
Hij vroeg aan een jongetje naar Mr. de Gankelaar, gaf zijn naam op en moest wachten. De voorzaal op de eerste verdieping was de wachtkamer. Er zaten een stuk of wat menschen. De dubbele deuren naar de kamer daarachter waren open. Die kamer had drie kleine hoog gelegen ramen uitziend op een lichtkoker. In die kamer was weer een deur open naar een lager gelegen derde kamer. Van die derde kamer zag hij niet veel meer dan een vreemd okergeel licht. Hij zat in de vensterbank met zijn rug naar de straat en de rivier, van hier kon hij het voorhuis in zijn geheele diepte peilen. Het huis liep nog verder door, dat had hij zooeven aan de ontzaglijke marmeren gang gezien.
In de tweede kamer hamerden de schrijfmachines, daardoor relde telkens de telefoon bediend door een onzichtbare hooge schorre mannestem. In het midden aan tafeltjes tegenover elkaar tikten twee mannen van sprekende gelijkenis, broers in elk geval, misschien | |
| |
tweelingen. Een jong meisje, zwart, haar rug naar hem toe, zoo te zien klein en poezelig, typte eveneens. Het jongetje dat hem had te woord gestaan liep heen en weer, de kamer in, de kamer uit. Hij zag eenige malen een man langs gaan bij de anderen, met papieren die hij uitdeelde, deze man had een laatdunkend uiterlijk, hij was knap in een genre dat alle mannen leelijk vinden en veel vrouwen ook. Blijkbaar was deze een chef. Eens verscheen er heel even een heer, goudgebrild, goeddeels kaal, en sprak met den chef. Kon dit Mr. Stroomkoning zijn? Hij leek nog wel wat jong om aan het hoofd te staan van dit formidabel kantoor. Want het was dadelijk overweldigend en Katadreuffe had zich niet bedrogen, hier werd gewerkt!
Telkens klonk ook de zoemer van de huistelefoon, die de schorre hooge stem eveneens bediende. Die stem riep:
– Juffrouw Sibculo bij meneer Piaat!
Het zwartje rees op met bloc-note en potlood. Ze was inderdaad klein en poezelig, haar nek wat kort. Ze draaide bevallig voor de kijkende cliënten weg, een hand coquet even schikkend aan haar krullen.
Katadreuffe keek naar de wachtenden. Drie heeren praatten in een hoek bij elkaar om een tafeltje. Zij hoorden denkelijk samen, ze rookten sigaretten en spraken gedempt over het tafeltje heen. Aan de groote middentafel zat een eenzaam heer en trok uit een slordige partij tijdschriften telkens een exemplaar, sloeg het open, doorbladerde het verveeld, en nam weer een ander. Een juffrouw naast Katadreuffe op een stoel tegen den wand, die allang naar zijn mooie oogen had zitten kijken, sprak hem aan.
| |
| |
– We moeten lang wachten, niet? Maar het is hier ook altijd zoo druk.
Hij knikte alleen.
– Bent u ook voor meneer Piaat?
– Nee, voor meneer de Gankelaar.
Er kwam een dame binnen met ontkleurd haar, gekleed met een chieke opvallendheid, toch van het zware Rotterdamsche slag. Ze zette zich in den eenigen crapaud van verschoten wijnrood fluweel of deze voor haar was gereserveerd. Allen keken naar haar, behalve de man aan de groote middentafel.
– Die zal wel voorgaan, zei de juffrouw met kennis van zaken. Iemand met een bewijs van onvermogen moet wachten. Anders ... ik mag over meneer Piaat niet klagen. Ik lig al een jaar in proces met mijn man. Maar hij werkt voor me, ik bedoel meneer Piaat, hij doet zijn best, ik mag niet anders zeggen.
Toen zag Katadreuffe in het bediendenkantoor een zware gedrongen gestalte, gezet zonder buikigheid, eer breed dan groot, een man met een machtigen flambard diep op zijn hoofd. De hoed had veel geleden, de man was onachtzaam gekleed. Zijn wijde zwarte broek slobberde. Ofschoon het zomer was droeg hij een slordige zwarte demi-saison. Hij droeg de jas open, de gekleede jas daaronder ook, of hij de jassen niet dicht had kunnen knoopen over een borst als een hoogvlakte. Hij had de handen in de zakken van zijn demi. Papieren en enveloppen staken uit al de binnenzakken van zijn jassen. Zij staken dreigend naar voren als vaandels van een leger op het oorlogspad. In een hoek van zijn mond hield hij een sigaar, onwaarschijnlijk | |
| |
lang door een lange sigarenpijp, schuins ietwat omhoog. Het was of een slagschip één kanon dreigend hield gericht.
Katadreuffe was opeens bovenmate geboeid door deze zeldzame verschijning die na een paar forsche stappen stilstond in het midden bij de tweelingen, rondkeek, en vroeg boven alles uit:
– Waar is Rentenstein?
Een klein stekend grauw oog had even gecirculeerd, ook door de wachtzaal, en was zonder meer langs Katadreuffe heengegaan.
– Weet u wie die man is? zei gewichtig de juffrouw.
– Nee. Wie is het? vroeg hij uiterst nieuwsgierig.
– Gunst, weet u dàt niet? Dat is Dreverhaven, de deurwaarder Dreverhaven. Kent u hem niet? Half Rotterdam kent hem. Zorg maar dat u uit de klauwen blijft van dien bloedhond. Mijn onderburen hebben eens met hem te maken gehad toen ze de huur niet betaald hadden. Ik zal het nooit vergeten zoo vreeselijk laag als die man die menschen toen heeft neergezet. Van mijn leven wil ik zoo'n tooneel niet meer bijwonen. De boel op straat gesmeten, compleet gesmeten.
Zijn vader. Daar in de andere kamer stond zijn vader. Dit was dus zijn vader. Dit was dus zijn vader. Dit was de man met wien zijn moeder nooit had willen trouwen. Anders had hij Dreverhaven geheeten en niet Katadreuffe. Nu heette hij Katadreuffe. Katadreuffe, de zoon van Dreverhaven. Maar het was heelemaal zijn vader niet. Dat kon niet, dat bestond eenvoudig niet. Hij voelde voor dien man niets, een man, een kerel voor zijn part. Als hij wat voor hem voelde was het op | |
| |
zijn best een opluchting dat hij nooit met zoo'n vader iets te maken had gehad. Hij had niet veel verstaan van het verder gepraat van de juffrouw, maar ‘bloedhond’ had hij toch opgevangen. Ja, dat zag je zóó, een kerel als een beest ...
En hij had geen tijd zijn gevoelens te ontleden. Deze indruk, versch en enorm, deed zijn gedachten, voor zoover in woorden om te zetten, aan de oppervlakte blijven. Hij besefte niet dat hij toen reeds, dit eerste moment, doordrongen was van ontzag voor het machtige besloten in wat zijn oppervlakkig denken hield voor enkel bestialiteit, – dat hij eigenlijk dacht: Dit mijn vader? Wat een kerel, wat een vent!
– Krijgt u met hem te maken? vroeg de juffrouw nieuwsgierig.
Ze zag zijn plotse opvallende bleekte.
Hij hoorde haar niet. Schimmig zag hij Dreverhaven in de tweede kamer staan naast den chef. Zij stonden naast elkaar, den rug naar hem toe. Dreverhaven had vertrouwelijk een hand gelegd op den schouder van den tengeren mooien man. Zij praatten vertrouwelijk. Het licht uit de hooge achterramen viel over hen. Ondanks de schaduw van den laaggetrokken hoed viel licht over de wang van zijn vader, iets gekeerd naar den ander, zacht bewegend in spreken. Zijn verbijsterd oog kon bedriegen, maar het kwam hem voor dat die wang omrand was met een zweem van zilver, een aureool.
Het kleine jongetje was voor hem komen staan zonder dat hij het had gemerkt. Het tikte nu tegen zijn arm.
– Of u wilt meegaan.
|
|