| |
| |
| |
Een faillissement
Katadreuffe was eerst een paar maanden meerderjarig toen er iets in hem ontwaakte. Hij zag in een visioen zijn toekomst, slechte baantjes, ondergeschiktheid, perioden van geen werk, en wanneer zijn moeder er niet meer was slecht eten. Daarvoor was hij ten slotte niet op de wereld. Hij dacht nu hetzelfde wat zijn moeder al zoo vaak had gedacht maar hem nooit had willen zeggen. Hij wilde om te beginnen vrij man zijn. Er was in Den Haag een sigarenzaakje over te nemen voor 300 gulden, 100 voor de klanten en 200 voor den inventaris, Jan Maan had het weer van kennissen.
Katadreuffe kocht de zaak met voorschot van een woekerbankje, de Maatschappij voor Volkscrediet, dat minuscule advertentietjes in de kranten plaatste. Hij raadpleegde zijn moeder niet, hij stelde haar voor het feit dat hij zijn betrekking bij den boekhandelaar had opgezegd en volgende week naar Den Haag zou verhuizen. Ze gaf heel geen antwoord toen hij het vertelde. Daarover werd hij kwaad.
– Je kon wel eens wat zeggen.
– Je doe maar, zei ze effen.
Het was erger dan geen antwoord. Hij bleef kwaad op haar, dien Zondag sloot hij zich in zijn kabinet op, en wou niemand zien, ook niet Jan Maan. Hij genoot al bij voorbaat van zijn triomf over haar, als hij zelf zijn weg vond, steeds grooter ging winkelieren en eindelijk rijk uit Den Haag terugkwam. Dat was nog wat anders dan dat miserabele handwerken dag in dag | |
| |
uit. In zijn onervarenheid vroeg hij zich niet af hoe de bank hem dat geld zoo vlot had voorgeschoten, zij het ook tegen zeer hooge rente. Later, toen hij van de wereld meer wist, verwonderde hij zich over die vlotheid, nog later, toen hij er achter kwam wie de eigenaar der bank was, weer niet.
Hij verhuisde met de kleine have van zijn kabinetje naar Den Haag. De affaire werd een fiasco. Van zaken doen had hij niet het minste verstand. Het sigarenzaakje mocht onder den vorigen exploitant niet eens verloopen heeten, het had eenvoudig nooit eenigen loop bezeten. Het lag hoogst ongelukkig in een winkelstraat van een arme buurt bij de visschershavens. De visschersbevolking die had moeten vertrekken om de saneering van het krottenconglomeraat in het oude Scheveningen woonde nu in die buurt. De straat telde al twee sigarenwinkels die er beter uitzagen dan de zijne.
Hij leefde vijf maanden lang van den voorraad, hij kocht niet bij, hij teerde den voorraad alleen maar op, had desondanks nauwelijks te eten en moest ten slotte de huur nog schuldig blijven. Toen vertrok hij in den nacht, zooals jaren geleden zijn moeder en hij vertrokken waren uit het hofje. Maar nu lag er geen geld in de vensterbank klaar voor den huisheer. Zijn paar meubelstukken en zijn boeken gingen terug naar Rotterdam met een vrachtauto die een nachtdienst onderhield. Dat had hem zijn laatste geld gekost.
Den volgenden ochtend trok hij weer in zijn oude kabinet. De moeder zei niets, ze had het zien aankomen en alleen niet begrepen dat hij het nog vijf maanden had uitgehouden. Ze bekeek zwijgend van hoofd tot | |
| |
voeten de vermagerde figuur van haar zoon. Ze bedacht dat zijn niet sterk gestel goed voedsel noodig had, ze had hem altijd het beste van het beste gegeven. Maar hun oogen onweerden boos tegen elkaar, en verder niets. Ze gaf hem dikke sneden brood, flink beboterd, hij verorberde woordeloos.
Na een dag of veertien kwam er een papiertje van de rechtbank. Een advocaat, zekere Mr. Schuwagt, vroeg namens de Maatschappij voor Volkscrediet zijn faillissement aan. Hij liet het zijn moeder zien.
– Kijk eens.
– Je doe maar, was alles wat ze antwoordde.
Hij had vaag gehoopt dat ze hem zou helpen. Een moeder helpt altijd haar kind wanneer het er op aankomt. Niets daarvan, en hij was veel te trotsch om te vragen. Het speet hem toch al dat hij nu weer op haar zak moest leven. Gelukkig had hij haar niets verteld van zijn verwachtingen van rijkdom, van zijn voornemen haar te laten zien dat hij het nog anders kon dan zij. Wat zou ze dan hebben gegnuifd! Gelukkig maar.
Ten slotte was de schuld niet onoverkomelijk. Als zij hem had willen helpen zou de schuld wel in termijnen afgedaan kunnen worden. Alleen, ze wou hem niet helpen. Hij moest er zèlf komen, zij had ook gemoeten. En ook nog een andere drijfveer had ze, ongeweten, haar wezenlijke zuinigheid van volksvrouw die iets heeft kunnen sparen, en het eerst wil afstaan als de werkelijk gróóte dingen het opeischen, het huwelijk van het kind, of haar eigen dood met een behoorlijke begrafenis en nog iets over voor het kind om te erven.
| |
| |
Neen, neen, haar boekje bij de Spaarbank op de Botersloot sprak zij hiervoor niet aan, en krom gaan liggen onder termijnbetalingen was evenmin haar lijn.
Katadreuffe liet nu maar Gods water over Gods akker loopen. Hij ging niet naar de rechtbank, dat vertikte hij. Ze moesten hem dan maar hier vinden en zijn beetje boeken verkoopen. Hoe hem dit aan het hart ging wou hij zich niet bekennen. De moeder voelde het, en vooral wegens de boeken had zij diep-in met den zoon te doen, want diep-in was zij moeder, volkomen. Desondanks stak ze geen vinger naar hem uit, hij moest zelf zijn weg vinden.
Wie hem wel wilde helpen was Jan Maan, maar dit weigerde Katadreuffe pertinent, en in den strijd van edelmoedigheid die volgde was hij de overwinnaar. Jan Maan toch had juist een nieuw meisje gevonden, ze spaarden voor hun trouwen, en hun plannen wilde Katadreuffe onder geen voorwaarde als spelbreker verstoren.
Zoo ging hij dan in Godsnaam maar failliet, kwam in de krant, en kreeg bezoek van zijn curator, Mr. de Gankelaar. Deze bracht een deurwaarder mee, die alles opschreef.
Toen Mr. de Gankelaar zich met den deurwaarder meldde was Katadreuffe afwezig, en de moeder alleen thuis. Een heer stommelde de trap op en achter hem een zware breede vent, geen heer, een man. Juffrouw Katadreuffe stond niets vermoedend boven aan de trap. De heer maakte zich bekend als de curator. De man achter hem was nu ook op het portaaltje gekomen en aan diens enkele silhouet in het duister portaal tegen | |
| |
het licht van den trapkoker, misschien ook door haar enkel instinct, herkende zij op slag den man dien zij in twee en twintig jaar niet meer had gezien. Dreverhaven. Zij voelde zich spierwit worden, en week ijlings terug naar den donkersten hoek. In een oogwenk herwon zij zich. Met een ongelooflijke wilskracht bereikte zij dit in een oogwenk, zelfs dat haar gelaat zijn normale tint herkreeg. Haar stem was heel gewoon toen zij vroeg of ze wilden binnen komen, en ze gaf hun een stoel aan haar tafel, aan den heer, aan den man. Zij had hem in de fractie van een seconde getaxeerd, een oud man, maar een gezond man, en een geducht man. En iets van fierheid stond in haar op dat haar verleider déze man was geweest en geen ander, dat zij van dézen man nooit iets had willen aanvaarden, geen huwelijk en geen cent. Ze voelde dat de grauwe, zwijgende, machtige kerel zich haar herinnerde, op dit oogenblik wist dat zij, de moeder van zijn kind, daar tegenover hem zat, in haar eigen interieur, geschapen met haar eigen arbeid, zonder zijn hulp. Want zij wist wel wie deze Dreverhaven was, een deurwaarder, nu ja, maar tevens een beul voor alle schuldenaars die hem in handen vielen. Wee den achtergeraakten huurlingen die door Dreverhaven werden ontruimd! De wet is voor het volk iets heiligs, wie geen God en geen ouders vreest, vreest altijd nog de wet. De wet in haar volle onmenschelijke strengheid was één met Dreverhaven. In groote lagen van het volk was Dreverhaven gevreesd, dikwijls had men in haar aanwezigheid over hem gesproken. Hij kende honderden, tienduizenden kenden hem, althans bij name. Hoe zou zij dan niet?
| |
| |
Maar zij wist meer dan velen, hij was niet getrouwd, nooit.
En het was vreemd. Want hij was achter den curator aangekomen, dat paste nu eenmaal, de man komt na den heer. Maar hij vulde de gansche kamer en de heer bestond nauwelijks. En zij kon er zich niet over ergeren dat terwijl de curator al op het portaal zijn hoofd had ontbloot gelijk iemand, ook een heer, betaamt die een ander, ook een vrouw uit het volk, bezoekt, – dat Dreverhaven daar zat met een zwarten vilten hoed diep op zijn hoofd, in haar eigen kamer. Want zij voelde dat Dreverhaven zoo een man was om zich nog niet voor God te ontdekken, slechts voor de Wet. En zij herinnerde zich ook dat hij in zijn eigen huis altijd rondliep met een hoed op, aan zijn tafel zat met een hoed op, waarlijk, met net zoo'n zwarten flambard als deze.
Middelerwijl hoorde zij zich praten tegen den curator.
– Nee meneer, mijn zoon bezit zoo goed als niets. Hij woont bij mij in sinds een paar weken, maar de huishuur staat op mijn naam. Dit allemaal, al is het niet veel, is van mij. Hij bezit alleen maar wat boeken, en wat zullen die waard zijn? Maar natuurlijk, het recht moet zijn loop hebben.
– Waar is het? vroeg de stem van den oude.
Dezelfde stem, diep, machtig, van 22 jaar terug, – ja, nog meer indrukwekkend dan toen.
Ze wees met een vinger die niet beefde in de richting van het kabinet. Hij keek, voor het eerst, in haar oogen en toen in de richting van haar rustig wijzende hand. De kleine stekende oogen keken even in de groote | |
| |
donkere, die nog altijd vurig waren. Mooie zeldzame oogen voor een zoo oude vrouw, maar ze was niet oud, slechts verouderd. De groeven van verbittering langs haar mond waren van lieverlede overgegaan in de mildere groeven van den ouderdom. Ze was veertig jaar. Hij ging zonder een woord. Ze hoorde hem de deur openen van het kabinet. Ondertusschen sprak de curator:
– Ik zal uw zoon oproepen om bij me te komen. Ik moet hem zelf spreken. Laat hij dan een lijstje meebrengen van zijn schuldeischers, en als hij boek heeft gehouden ook zijn boeken. Wat hij bezit moet verkocht worden, misschien kan iemand het ondershands overnemen, maar eerst moet ik de taxatie hebben. Daarvoor zorgt de deurwaarder.
Hij zweeg even, hij keek haar aan. Hij vond haar anders dan hij verwacht had, apart, niet onsympathiek.
– Enfin, we zullen wel zien wat we doen kunnen.
De beteekenis van de laatste woorden vatte ze niet, maar ze vroeg geen uitleg. Hij stond op.
– Kom, ik moet nu gaan. Uw zoon zal ik dus nog schrijven bij me te komen. Ik denk dat meneer Dreverhaven wel klaar is.
Hij opende de deur van het kabinet. Daar was niemand meer. Hij had Dreverhaven niet hooren vertrekken, zij wel. Terwijl ze met hem sprak was haar geen enkel geluid uit het kabinet ontgaan. De curator zag even rond, zijn oog viel op een groot rek vol boeken, ingenaaid of in verschoten banden. Hij trad op het rek toe, nam een boek hier en daar, hij keek op zijn gemak de rugtitels af, stak voor stuk.
| |
| |
– Hm, zei hij nu en dan.
Ze stond er doodstil bij, ze nam dezen meneer scherp op. Een echte heer, een gestudeerde meneer, een jonge man, vriendelijk en wellevend. Een intelligent gezicht. Lichtblond haar. Een sportieve athletische mensch die zich bewoog met gemak. De curator van haar zoon.
– Hm, zei hij nog eens, en dan nam hij vriendelijk afscheid.
|
|