| |
| |
| |
Jeugd
Het kwam wel goed uit dat ze moest verhuizen. Ze was het toch al van plan geweest, want het begon haar nu wat beter te gaan. Ze bezat een natuurlijke vaardigheid in handwerken.
Op de armeluismarkt van den Goudschen Singel had ze een partij wol gevonden van een opvallend allervreemdst groen. De koopvrouw zei dat deze partij door zeewater beschadigd en verkleurd was. Ze kreeg het voor weinig geld, en moest alleen één week de huishuur schuldig blijven, doch die haalde ze wel weer gauw in. Ze maakte een handwerk naar eigen ontwerp, een groot indigo bloemhart besprenkeld met zwarte stippen van zaad, omzoomd door lichtblauwe kelkbladen, het stramien verder gevuld met het wonderlijke groen als een achtergrond. De bloem besloeg een derde van de geheele oppervlakte en zat in een hoek.
Ze ging naar een winkel van kunstnaaldwerk, waarvan de eigenares haar haar arbeid dadelijk afkocht voor een groot divankussen. Ze ontving vijftien gulden, de gevraagde som, en kreeg bovendien het verzoek terug te komen als ze iets nieuws had. Het kussen lag een middag geprijsd in de étalage voor veertig gulden. Het was binnen enkele uren verkocht. Deze tijd, vlak na den oorlog, bracht groote opleving in het land, er was naar werken van kunst groote vraag en de prijzen waren hoog.
Ze bestond voortaan van den winkel en van een commensaal. De partij wol gebruikte ze zuinig op, ze kende de grenzen van haar talent, ze bezat een aan- | |
| |
geboren vermogen tot aparte kleurenschikking. Haar handenarbeid viel steeds anders en steeds gelukkig uit. De kleuren die ze naast elkaar plaatste hoorden dikwijls theoretisch niet samen, en toch harmonieerden zij doordat ze de juiste nuances bijeen zocht. Zelfs het oranje, de leelijkste en onverdraagzaamste kleur die er bestaat, maakte in haar handwerk nog een effect van schoonheid. Het patroon ontwierp ze steeds zelf, een enkele maal herinnerde de teekening aan Perzisch, maar meestal was ze daarvoor te onrustig en te ongelijkmatig, ook waren de kleuren daarvoor veel te brutaal. Soms vond de eigenares haar arbeid bedenkelijk, het ging dan haar in wezen ouderwetsch begrip te boven. Maar zij scheen den smaak van het publiek beter aan te voelen dan de meesteres.
In dezen tijd verhuisde ze van het hofje naar een straat bij de veemarkt. De buurt was veel beter dan het hofje, ook beter dan waar haar eerste woning had gelegen, bij het abattoir. Het levende vee kon ook wel ruiken, maar het gaf niet den aanhoudenden stank van zijn afvalproducten, deze lucht had iets gezonds. Troepen koeien loeiden tegen de huisgevels op, in stroomen kabbelende wol kwamen de schapen en vulden de straten van boord tot boord.
Het was in dezen zelfden tijd dat ze eenige toenadering zocht tot haar buurvrouwen, in een vrouwelijke behoefte om eindelijk eens wat te praten. Maar met deze fatsoenlijke armen kon zij desondanks niet best opschieten omdat men haar minachtende uitingen over het vrouwelijk geslacht misprees. Zij viel daarmee wel bij de mannen in den smaak, maar met dezen was | |
| |
zij toch nooit familiaar, zij paste op geen jaloezie te wekken, en dit was iets wat de vrouwen ten slotte waardeerden, want de vrouw van elken stand heeft op al wat haar huwelijk bedreigen kan een scherpen blik. Ieder vond haar een fatsoenlijke vrouw, daaraan deed geen afbreuk dat zij een onecht kind had; dit soort dingen telt bij het volk niet veel, laat de man het meisje zitten dan is hij de schoremer en het meisje de stumper. Daar zij niets verteld had van haar eigen onwil in een huwelijk met haar verleider gaf haar geval geen aanleiding tot afwijkend oordeel.
Haar nieuwe arbeid was lichamelijk niet vermoeiend, maar geestelijk des te meer. Men kon het altijd aan haar zien als zij gewerkt had, het gegroefd gelaat was overtrokken met een ongezonden egalen fletsen blos, de donkere oogen schitterden fascineerend. Ook was het gebukt zitten nadeelig voor haar longen, zij begon te hoesten.
Het kind was niet sterk. Men zag dadelijk dat het haar kind was, meer nog aan den blik dan aan de oogen, aan de vurigheid van den blik. Het had een mooi gebit, maar niet zoo stevig als het hare geweest was vóór zijn geboorte. De tanden waren niet zoo vierkant, te zuiver wit om blank te kunnen heeten, van een zuiver krijtwit. Hun dubbele rij lag mooi gaaf in den mond als het kind lachte, maar het lachte zelden. Het had den stroeven en opvliegenden aard van de moeder, maar als kind was het minder bij machte zich te beheerschen. Het maakte weinig kennissen en vriendjes had het heel niet.
De jonge Katadreuffe had inmiddels de lagere school | |
| |
afgeloopen, zijn moeder liet hem daarna geen ambacht leeren, hij moest zichzelf maar door de wereld slaan, zij had het ook gemoeten. Hij was loopjongen bij verschillende patroons, toen op een capsulenfabriek werkzaam, maar daar leed zijn gezondheid, zijn tint werd vaal, en weer liet ze hem loopjongen zijn. Hij had in de jaren van zijn ontwikkeling naar de volwassenheid wel tien ambachten en dertig patroons, en toen hij achttien jaar was was hij maatschappelijk even ver als toen hij begon. Zij gebruikte echter zijn loon uitsluitend voor hemzelf, voor zijn kleeren, en toen hij grooter werd en iets meer verdiende kreeg hij wat zij overhield als zakgeld. Want zij had het niet noodig, ze kon van haar eigen arbeid leven en bovendien had ze een commensaal, zekeren Jan Maan.
Deze was een machine-bankwerker met behoorlijke verdienste. In het Rotterdamsch Nieuwsblad had zij geschreven op een advertentie waarin een kamer met vollen kost werd gevraagd. Zij kreeg Jan Maan, zij bevielen elkaar aanstonds. Juist was de kamer achter vrijgekomen, die huurde zij bij, en ze had nu de heele eerste verdieping van het huis, de voorkamer met de alkoof, waarin zij sliep, het kabinetje dat de jonge Katadreuffe bewoonde, de keuken, en de achterkamer voor den commensaal.
Jan Maan was een frissche gezonde kerel. Hij had met zijn ouders ruzie gekregen over zijn meisje, zij gaven af op die juffrouw uit een lunchroom die van fooien moest leven, dat was vast nooit veel zaaks. Jan Maan was ziedend kwaad om dit onrechtvaardig oordeel, en trok de partij van zijn meisje. Zoo kwam hij | |
| |
tot de advertentie in het Nieuwsblad. Later kreeg hij ruzie met zijn meisje en maakte het af, maar hij was niet kleingeestig. Alles wat ze voor hun trouwen hadden bijeengespaard liet hij haar, al had hij er zelf minstens de helft aan betaald. Juffrouw Katadreuffe vond dit een aardigen trek in zijn karakter, maar ze zei daarvan niets. Ze was in dit opzicht een volksvrouw van de goede soort, deze loopen met hun gevoel nooit te koop, ze hebben een groote natuurlijke schaamte voor al wat het hart raakt. Jan Maan en de jonge Katadreuffe werden vrienden, hij was al een man en deze nog een jongen, maar hij zag niet zoo nauw. Ze bleven vrienden, altijd.
Juffrouw Katadreuffe had den commensaal eigenlijk evenmin noodig als de verdienste van haar zoon. Ze beschouwde hem meer als een reserve, wanneer het haar eens minder goed zou gaan, dàn was elke inkomste meegenomen. Intusschen telde het niet of er voor twee of voor drie gekookt werd, en of er een bed meer moest worden opgemaakt.
Tusschen zijn achttiende en negentiende jaar was Katadreuffe meer dan zes maanden zonder werk. Hij hing toen thuis rond, maar hij gaf zijn moeder weinig last. Den meesten tijd zat hij in zijn kabinetje te lezen. Van zijn zakgeld had hij van lieverlede een heele reeks boeken, tweedehandsch, gekocht. Hij had uit onervarenheid daarvoor veel te veel betaald, wat de marktwaarde betreft, niet wat zijn persoonlijk genoegen aangaat. Het waren boeken die gezien mochten worden, geen romannetjes, degelijke lectuur allemaal, plant- en dierkunde, de wonderen der aarde, de | |
| |
wonderen van het heelal. Het liefst was hem een oud Duitsch lexicon waaraan de laatste deelen ontbraken. Hij leerde zich daarmede Duitsch, wat hij niet verstond sloeg hij op in een oude Duitsche dictionnaire, op den duur kon hij die taal redelijk wel begrijpen.
Al gaf hij zijn moeder geen last, al prees zij innerlijk – nooit openlijk – zijn degelijkheid, het ergerde haar dat hij niet verder kwam. Hij moest eruit, hij moest eruit, hij moest zijn eigen weg zoeken, zij had het ook gedaan. Zij voelde wel dat er in den jongen meer stak, hij zou met handenwerk nooit tevreden zijn, maar hij moest uit zichzelf opklimmen, dat hij dit niet poogde en enkel maar las, rijp en groen, zonder het goed te verteren ergerde haar. Nu hing hij een half jaar in huis om en deed feitelijk niets.
Tot zijn een en twintigste was hij toen in een boekhandel werkzaam als magazijnknecht, niet in den winkel. Dit was het eerste baantje dat hem eenige bevrediging gaf, want te hooi en te gras kon hij nu zijn kennis vergrooten. Maar hij schoot er niet op, hij verdiende nog steeds niet genoeg om op zichzelf te staan, hij bleef bij haar wonen.
Op een stroeve manier gingen zij met elkaar om. Hij was voor haar toch geen kwade zoon, 's Zondagsmiddags gingen zij altijd wandelen. Ze wou naar de rivier, nooit ergens anders heen, zoo gingen ze naar het Park of naar de Oude Plantage. Ze keken over het water, ze zeiden weinig, hun stilzwijgen was soms op de grens van vijandschap.
Hij wist nu allang dat hij een natuurlijk kind was en hoe zijn vader heette. Maar hij taalde niet naar den | |
| |
vader, hij wist waar diens kantoor was, maar hij had het steeds instinctief gemeden, en zelfs de buurt waarin het lag. Eens zei hij tot haar op de wandeling:
– Hij had toch voor jou en mij kunnen zorgen.
– Ja, maar ik wou niet.
– Hij had je ook kunnen trouwen.
– Ja, hij wou ook wel, maar ik niet.
– Waarom eigenlijk niet?
– Dat zijn mijn eigen zaken.
– De mijne soms niet?
Hij kreeg geen antwoord. Na een korte poos vroeg hij:
– Is hij getrouwd?
– Niet voor zoover ik weet.
Ze zei het onverschillig, maar ze loog. Ze wist heel stellig dat hij niet getrouwd was. Het voornaamste van zijn leven wist ze, bij ingeving, even zoogoed als hij het hare, bij onderzoek. Maar ze wisten het niet van elkaar. Dreverhaven en de vrouw waren, ieder op zijn eigen wijze, van die stugge naturen die hun belangstelling verbergen, altijd verbergen. Bij de vrouw zat meer gevoel, daarvoor was zij vrouw, maar haar vorm was even hard.
|
|