de voren, het verouderd vel, het haar, niet slordig opgemaakt, wel slordig vergrijsd.
Eens ontmoette zij bij kennissen een bokschipper. Hij voer met een reus van een drijvenden hijschbok, hij werd aan zijn staaltros gesleept van de eene haven naar de andere, in het machinehuis woonde hij. Hij was een van die menschelijke monumenten die typeerend zijn voor werkend Rotterdam op zijn best, een knul met een vleesch van steen, breed, zwaar gevoed, diep dreunend van stem en bewegen, zoo een knul alleen geschapen uit Holland en water. Hij was een stuk ouder dan zij, hij moest, dacht ze, ongeveer den leeftijd van Dreverhaven hebben. Zijn naam was Harm Knol Hein.
Hij wou haar thuisbrengen, en nauwelijks buiten de deur vroeg hij of zij geen zin had in trouwen. Hij had in het gezelschap verteld van zijn leven op den bok. Van het water hield ze. Ze was hier in de groote stad zoo ver van de machtige havencomplexen, hier in de buurt kon het soms zoo geweldig stinken van knoken en darmen, vooral van de bloedkokerijen op de abattoirterreinen. Ja, ze miste wel het water en zijn frisschen wind.
Hij sprak door. Ze kon op den bok wonen, en als de baas bezwaar had, dan nam hij voor haar een kamer aan den wal, maar altijd in de buurt van de havens, dat spreekt. Nee, het donderde niet, hij kon de zaak best schikken.
– Ik zal er over denken, zei ze tot afscheid.
Ze zei het alleen uit vriendelijkheid jegens den kraanmachinist. Ze mocht hem en wou niet bot