Degeen die mij dit doodsimpele feit vertelde had een paar goede ogen in zijn kop. Maar ik bezat in zover toch geen slechte dat ik in zijn ogen zag dat die beroepsgenoot zijn ideaal was, ikzelf niet.
Présent partout. Zo behoort het. Maar hoe staat het met het visible nulle part? Dat gaat voor ons evenmin op als voor een kunstenaar. Meer nog, het beroep dwingt ons op bepaalde tijden en plaatsen tot een opvallende zichtbaarheid, tot een bundeling van blikken op onze eigen persoon. Zij kunnen van alle kanten komen, vooral indien wij pleiten in een geruchtmakende strafzaak. Vijf zoeklichten zijn dan op ons gericht vanaf de groene tafel, terzijde hebben we de verdachte, de deurwaarder, de veldwachters, in onze rug de pers (die meer schrijft dan kijkt, maar het komt op hetzelfde neer), en ten slotte de publieke tribune. Soms ook nog naast ons confrères die straks aan de beurt komen, of die alleen maar eens willen weten hoe we het er af brengen.
Tot dit openbare optreden moet zich echter onze zichtbaarheid bepalen. Er was een confrère die op straat verscheen met ons vakblad gestoken in een zijzak en zo dat de titel dadelijk opviel: Advocatenblad. Waar denkt ge dat dit gebeurde? Ge zegt? Wat? In D... H...? Geraden.
Wij adverteren buiten de gerechtsgebouwen ons beroep vaak zowel auriculair als oculair. Ge kent wel de jonge advocaat, zoon van papa met het grote kantoor, in het gespreide bedje gerold, letterlijk gerold, en met alle insignia van de oude heer, tot zelfs de complete hautaine stem. Of de man die door een samenloop van toevallig-