Geachte confrère
(1956)–F. Bordewijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Aan onze Vrienden | |
[pagina 7]
| |
Een rarekiekGeachte Confrère,
Het denkbeeld van dit boek en de titel zijn niet van mezelf. De ondertitel is dat wel. Maar wat een energie kan de mens, eenmaal op gang gebracht, ontplooien. Ziehier tenminste als opschrift van mijn eerste brief iets dat ook alweer voor mijn hele brievenbundel zou kunnen gelden. Laat het nu echter genoeg zijn.
Dat ‘Geachte Confrère’ is, als gezegd, niet van mij afkomstig, maar geenszins alleen daarom staat het voorop. Aldus immers luidt de aanhef van de briefwisseling tussen advocaten, en hij is me dierbaar juist vanwege het woord confrère. De dokter heeft het over zijn collega, en zo ook tegenwoordig de busbestuurder. Ik ken niet de collega van mijn melkboer uit de aanpalende melkwijk, maar wel weet ik dat hij een collega heeft. Sprak intussen ooit de brandweerman over zijn confrère bij de waterleiding? We hebben een prerogatief dat we met hand en tand moeten verdedigen.
De ondertitel die ons beroep verdeelt in splendeurs en misères is al dadelijk niet zo best. Vooreerst pronk ik hier toch weer met geleende veren, want ge kent tenminste bij | |
[pagina 8]
| |
name Balzacs Splendeurs et misères des courtisanes. Ik weet er trouwens ook niet meer van. Bovendien maak ik me schuldig aan enige overdrijving, naardien het gauw genoeg zal blijken dat onze splendeurs zeldzaam zijn en van geringe lichtkracht, en onze misères niet door diepgang uitmunten. En ten derde ging een Belgisch confrère me al voor door de ontlening van zijn ondertitel aan Alfred de Vigny.Ga naar voetnoot*
Beter schijnt het dan weer dit boek te vergelijken met de rarekiek, die voorloper van het wereldpanorama, dat op zijn beurt moest wijken voor de film. Het karakter van de rarekiek was in de eerste plaats desultorisch, en dat is onweerlegbaar ook een trek van deze brievenbundel. Het was een vertoning van lantarenplaatjes op markten en kermissen vergezeld door onmisbare mondelinge toelichting van de exploitant. Nimmer werd de toelichting beter overgeleverd dan in het werkje van Spiritus Asper en Spiritus Lenis. Ik citeer daaruit zo ongeveer het commentaar van de rarekiek - de man heette als zijn toestel - op een machtig drama uit de oudheid:
‘Hier zie je de grote Romeinse redeneerder Sokraatjes, hoe dat-i voor een dubbeltje rottekruit in de-n-apteek heit gekocht en een hele beker heit volgekregen. Hij slaat hem ineens om met de woorden: “Vaarrrwel, mijn dierrrbaarrr land dat mijn geboren heit.”’
Meent nu niet, Confrère, dat ik in de volgende bladzijden de spot ga drijven met ons beroep. De rarekiek was te | |
[pagina 9]
| |
goeder trouw. Hij was in de grond ernstig bij de tragedies en vrolijk bij de komedies. Hij uitte zich alleen maar gebrekkig en vulde wat hij niet wist aan door bandeloze improvisatie.
Ik ben daarin ten dele aan hem gelijk, maar ik heb op hem voor dat ik de juridische gebreken die dit werkje aankleven - ontoelaatbare vereenvoudigingen, evidente weersprekingen, pertinente onjuistheden - kan verontschuldigen met de premisse dat ik niet (of nauwelijks) voor u schrijf (in elk geval geen didaskalia), maar voor een ‘groter publiek’ dat de technische gebreken toch niet ontdekt.
Maar ook de kritiek van de jurist vrees ik weinig. Hij immers leest het niet-juridische met ongeveer dezelfde verblinding, althans bewustzijnsvernauwing als de doorsneelezer alle lectuur. Het is in elk geval mijn bedoeling dat dit boek zal worden gelezen met prealabele universele betrekkelijke verblindheid. Hetgeen natuurlijk niet wegneemt dat dit afsnijden van wetenschappelijk debat een handigheidje is waaraan de jurist niet helemaal vreemd kan zijn. Dat ziet ge in, maar ge zult het aanstonds zijn vergeten.
Wat nu ‘het’ publiek betreft, het begrijpt niet veel van de advocatuur en heeft er ook geen belangstelling voor. Hoe anders staat het met de dokter. Maar ja, daar is de zieke ook zelf bij. Er bestaan, dat spreekt, nog wel andere verhoudingen. Er zijn cliënten die aandacht tonen voor de loop van hun rechtskwestie en blijven tonen ondanks somtijds lange duur. Er zijn er met te veel aandacht. Maar | |
[pagina 10]
| |
de meerderheid laat alles aan ons over, vanwege een mysterie waarnaar ze niet nieuwsgierig is. Slechts de uitslag telt. Overmits intussen ook onze arbeid belangrijk kan ingrijpen schijnt het niet ondienstig te trachten door middel van deze losse opstellen iets meer begrip te kweken.Ga naar voetnoot* Dat ik daarbij de humor niet geheel mag veronachtzamen spreekt vanzelf. En wat de fouten betreft, er zullen er hier ongetwijfeld onderdoor lopen die ik niet heb willen maken. Wijst ge me echter op een van dien aard dan antwoord ik: ‘Neen, het was opzet.’ Want een advocaat is nooit om een repartie verlegen. Zijn taak is het niet te bekennen, maar te ontkennen.
Geachte Confrère, gij bestaat slechts in mijn verbeelding die bovendien op dit punt flauw is. Ge zijt echter tien jaar in de praktijk, wat zeggen wil dat ge de lagere school van ons beroep hebt afgelopen, na uw enkele jaren van stage bij een patroon die niet meer betekenden dan de bewaarschool. Voor u schrijf ik, als gezegd, niet of op zijn hoogst nauwelijks. Aan de andere kant wil ik u ook niet jonger maken. De schijn van uw volwaardigheid als briefontvanger dient opgehouden. Hoe dat overigens wezen moge, ik schrijf u om dat woord confrère te kunnen gebruiken, en deze bundel zou nooit geschreven zijn als mij niet de hoofdtitel van elders ware gepresenteerd. | |
[pagina 11]
| |
Voorts bezit de briefvorm dit aantrekkelijke dat ik een ruim gebruik kan maken van het woordeken gij. Het geeft aan onze schriftelijke stijl een eigen niveau. Zelfs als onze briefaanhef afdaalt tot het vertrouwelijker amice, wordt er aan dat gij niet getornd. We voelen dat het niet anders mag, nimmer. Er bestaat zulk een kostelijke eenstemmigheid, of juister eensgezindheid, of juister nog zulk een gelijke sensitiviteit onder ons, advocaten, hoezeer we elkaar ook in de haren kunnen zitten.
Vergun me zo nu en dan een Latijnse uitdrukking. Het is typerend voor de advocaat. Ex ungue leonem. En zou het eigenlijk wel anders kunnen nu nog steeds dat imposante Romeinse recht het fundament vormt van onze activiteit? Nu ons op de collegebanken de vier plakettes van Gaius onder de neus werden geschoven? Welke arts zal zich nog verdiepen in de werken van Galenus, ofschoon uit diezelfde tijd? Wij grijpen naar een veel grijzer verleden dan hij. Het is geen trots die me dit doet vaststellen, maar de wens een hebbelijkheid duidelijk te maken.
Laat dan het publiek, of, zoals Aloysius Bertrand zich in Gaspard de la nuit uitdrukt, ‘la cour et la ville qui s'amusent de peu de chose’, - laat dan primo het publiek hier enige verstrooiing vinden. Ons de kunst afkijken kan het toch niet. Daarvoor is juridisch denken te zeer specialisme dat, behalve door studie, in de praktijk zelf wordt verworven. Een mens kan nog meedokteren aan zijn eigen body; en, zij het vaak ten persoonlijken detrimente, hoe graag doet hij dat, juist tegen de arts in. Hij kan echter niet meeprocederen aan zijn eigen rechtbankproces; door het monopolie hangt hij geheel van ons af. Ziedaar weer een van de vele | |
[pagina 12]
| |
verschillen tussen twee beroepen die men toch zo gaarne onderling vergelijkt. (En dan zwijg ik nog over het verschil in populariteit.) Dit maakt uiteraard het een nog niet minder dan het ander.
Als ik ten slotte opnieuw verwijs naar de rarekiek, is het niet slechts om te leunen tegen de onbeholpenheden van een bij leven ademloos beluisterd voorganger, want als rechtgeaard advocaat (wie immers het voorbehoud zit tot in het gen) reserveer ik me het recht om het elders anders en met minder fouten te zeggen. Ik wil daarnaast ook de rarekiek aanhalen als tegenstelling. Hij beweegt zich in de wereld van de groten der aarde, in hùn splendeurs en misères: Socrates op zijn subliem sterfbed, Napoleon onder zijn beul op Sint Helena, Wilhelm Tell met zoon, ‘Geeselaar’, en de ‘juttepeer’. Maar hij haalt dit alles een beetje omlaag door te weinig aan eruditie en te veel aan verbeeldingskracht, al blijft hij boeien door zijn snaakse cynismen.
Onze splendeurs staan op een kleiner grondvlak, en zo is het ook met onze misères. De wereldgroten komen niet bij ons; ze zorgen wel voor zichzelf. Strafzaken zouden iets monumentaals kunnen hebben telkens wanneer dat hoge goed, de vrijheid op het spel staat; alleen, het ongeluk wil dat meestal het feit bewezen is en de ‘clementie’ ons enig appèl blijft. Waar we, waar wij voor moeten waken is de neiging onze gewichtigheid op te vijzelen. Hij, de rarekiek, haalt het gewicht neer tot zijn peil, wij voeren het peil op tot ons gewicht, of wat we daarvoor aanzien. Gewoonlijk opent eerst een versatiele ouderdom ons de ogen voor onze juiste plaats in het maatschappelijk bestel. | |
[pagina 13]
| |
En zijdelings worde aan de lezer, geneigd om te schrikken op de ontvangst van een ‘advocatenbrief’, voorgehouden dat deze hele bundel advocatenbrieven even ongevaarlijk is als eertijds een blik was in de kast van de rarekiek.
Sans préjudice, voor nu en voor het vervolg,
Hoogachtend, Uw dw. confrère f. bordewijk |
|