| |
| |
| |
De roode grijsaard.
Mad from life's history,
Glad to death's mystery,
Swift to be hurled -
Anywhere, anywhere,
Out of the world!
Hood, The Bridge of Sighs.
‘O Bob, lieve, lieve jongen, wat heeft je brief uit Engeland me getroffen! En neen, Bob, ik wil je nu geen oogenblik meer in spanning laten; ik heb je al veel te lang op antwoord laten wachten; graag, dolgraag wil ik je vrouw worden. Ik stel me je gezicht voor, zooals het zijn zal wanneer je dit leest: je scherpe, stevige, bruine gezicht met de lichtblauwe oogen, - oogen van een zeeman. Weet je nog, toen we samen op de H.B.S. waren, dat ik eens tegen je zei - in een vertrouwelijk moment, ofschoon er toen nog niets tusschen ons bestond - dat je het gezicht hadt van een zee-officier? Weet je dat nog? Ja, ik durf je dit alles zóó maar schrijven, zonder iets van die reserve waarmee wij meisjes het aanzoek van den man dien wij liefhebben behooren tegemoet te komen. Is dat mijn natuur, of is het de afstand tusschen ons, of is het het gemak
| |
| |
waarmee je die dingen op papier zet, ook al zou je ze zoo moeilijk kunnen uitspreken? Ik weet het niet, maar wel weet ik, dat ik van je hou; ik wil ook niets liever dan - net als jij! - zoo gauw mogelijk trouwen. Maar toch, je moet me een paar maanden nog aan mezelf overlaten. Ik heb iets zoo afschuwelijks beleefd!...
Vader stuurde mij je brief naar hier op en Ada, de eenig overgeblevene van het personeel, gaf hem me toen ik liep in het park. Dat is nu al een week geleden. Ach, die brief maakte mij gelukkig, en toch kon ik hem niet aanstonds beantwoorden. Verdenk me daarom niet van gebrek aan liefde. Alleen wat ik bijwoonde heeft schuld aan mijn te lang zwijgen; het had me volstrekt apathisch gemaakt. Eerst vanmorgen bij het opstaan voelde ik de kracht je te schrijven, je alles te vertellen. O, Bob, dit park staat nog vol van de voetstappen van den ‘rooden grijsaard’, zooals ik hem in gedachten meestal noem. Het heerlijke park Hoogland van Lilian Eumhof. Heerlijk, ja, dat was het hier eerst; maar nu is alles voor mij bezoedeld door den ontzettenden rooden Siccondi. Ik hoor zijn voeten moeilijk slepen
| |
| |
over de grindpaden, als was hij er nog, de lanen hangen vol van zijn gebroken hoest, en zijn zware, heesche lach klinkt van den koepel bij den vijver.
Ik ben bang hier, en ik dank God dat ik na veertien dagen van weifelen de kracht kreeg weg te willen. Ik ga heen, morgen, en - schrik niet, lieve jongen - ik ga naar een sanatorium. Ach, ik ben overspannen - gelukkig niets ergers, hoor; alléén overspannen - en nu heb ik geheel uit eigen beweging het besluit genomen: morgen ga ik naar het sanatorium De Zonnetuin in Drente. Twee maanden rust moeten me terugbrengen tot een gewoon mensch, die het waard is je vrouw te worden. Je weet niet wat deze verdaging van ons samenzijn me kost! Maar het kan niet anders, neen, het kan niet en het mag niet! Ik wil die twee maanden doorbrengen in volstrekte afzondering, en daarom, mijn lieve jongen, moet je me vooral niet schrijven, ook niet antwoorden op dezen brief, eer die tijd om is.
Wat spijt het me toch ontzettend, dat ik je alleen naar Engeland liet gaan, dat ik bedenktijd vroeg op je aanzoek, terwijl ik toch al zoo zeker wist dat ik van je hield! Ik kan er geen
| |
| |
andere verklaring voor vinden dan de zucht om een beetje te spelen (onwaardig te spelen) met een edel gevoel; en dàt ik je vertrekken liet, dat ik dit durfde, kwam door de zekerheid dat ik je liefde voor altijd had. Ingebeeld, hè? Ik verdiende eigenlijk een misrekening als straf. En ook weer niet ingebeeld, want je trouwe brief gaf mijn gevoel gelijk. Maar straf heb ik, in een anderen vorm, toch gekregen, en het gevolg is dat ik me o zoo lamgeslagen voel en een rustkuur doen moet.
Ik zal je alles, alles vertellen. Je hebt recht op een verklaring, want ik zie heel goed in hoe zonderling ik met mijn aankondiging te willen gaan rusten reageer op je hernieuwde aanzoek. Ik zet me er dan ook dezen heelen laatsten dag voor om je de ellendige geschiedenis van a tot z te schrijven. Ik voel het of ik ga biechten, en toch ben ik maar toeschouwer geweest. ‘Maar’ toeschouwer! Ik zit voor het open raam in mijn ‘eigen’ kamer. Er is niemand meer hier in huis dan Ada; van de vier vrouwen die Lilian Eumhof in dienst had bleef zij alleen. Morgen gaan wij beiden weg, elk zijn eigen richting, en wordt het huis gesloten. Wat er dan verder met Hoogland ge- | |
| |
beuren moet weet ik niet en interesseert me niet.
Het is doodstil in huis, en het herfstig park staat in een zwijgen dat is als broedend gepeins om het groote ziellooze gebouw. Daarginds aan de overzijde van den vijver schemert door de boomen de koepel waar de ongelooflijke tragedie haar ontknooping vond... Dit zal de verreweg verschrikkelijkste herinnering van mijn leven blijven, en als onze liefde er niet was, en je reddende brief... De atmosfeer is zwaar van herinneringen aan Lilian en Siccondi. Lilian vooral. Je voelt haar nog zoo hier, net zooals je in het donker zonder je te bewegen kunt voelen dat iemand stil naast je is komen staan. Het heeft mij moeite gekost, het besluit tot vertrekken te nemen. Lilian's wonderbaarlijke, magische invloed begon eerst de laatste dagen te wijken. Maar nu zal ik je heusch heelemaal alles vertellen, en ik hoop, neen, ik ben er zeker van, dat je er mij niet minder op zult aanzien. Alleen reeds de gedachte dat jij het nu weten zult geeft me een beetje kalmte.
Wat ik in de eerste plaats geleerd heb is hoe verbijsterend weinig ik van Lilian heb
| |
| |
begrepen! Ik begrijp van haar karakter eigenlijk nag niets; het is mij één groot vraagteeken. En wij waren nogal vriendinnen van school af. Ik weet nu alleen dat er menschen kunnen bestaan die, ziek, krankzinnig, gereed tot een daad van geraffineerde ontaarding, toch hun aantrekkelijkheid niet verliezen.
Dat is Lilian. Ik sta tegenover haar als een raadsel van onmenschelijkheid, en ik voel tegelijk de behoefte haar vrij te pleiten. Komt het misschien doordat zij alleen haar eigen vijand was? -
Wat zal ik Lilian's portret uit de vroegere, goede dagen nog schetsen! Je moet je haar van de H.B.S. herinneren. Ik geloof dat jij een van de weinige jongens van school was, die haar niet naliepen. De meesten waren gek op haar. Als we voor een paar dagen gingen kampeeren in de duinen, kon je er zeker van zijn dat de helft van haar hofhouding mee kampeerde, maar op eerbiedigen afstand van onze tent. Want ze had iets in zich dat alle vrijpostigheid tegenhield. Ze was een volkomen kuisch meisje, - niet in den zin van onwetend. Want dat is niemand meer, tegenwoordig. Maar het gleed langs haar af, het
| |
| |
liet haar rein. Van haar sexueele ongereptheid, ook geestelijk, ben ik nu nog, ondanks alles, zeker.
Eén trekje uit onzen omgang moet ik teekenen. We namen op een zomerdag een zonnebad in de duinen, naast elkaar op onzen rug languit in het helm. Ze lag zoo stil dat ik dacht dat ze sliep, en zelf dommelde ik in. Maar toen ik wakker werd zag ik haar oogen wijd open en wonderlijk klaar in de verte zien.
- Ik zal maar ééns in mijn leven liefhebben, begon ze plotseling uit zichzelf. Het moet een groote, sterke kerel zijn, zoo een die me breken kan in zijn armen, die echt heelemaal mijn meester is. En dan, Em, moet hij me meenemen naar Indië.
Want ze was op Java geboren.
In elk opzicht ging ze boven den gewonen mensch uit. Toen ter tijd reeds, in haar afkeer, in haar haat. Alles had bij haar een breeden grondslag; nooit was ze ‘klein’ geestig. Haar neigingen, al waren ze verkeerd, namen in zekeren zin toch nog een wijde vlucht. En in haar koppigheid, want ze kon tergend koppig zijn, zelfs in haar verblinding, voelde je altijd nog iets anders dan bij anderen, iets van groote
| |
| |
verhoudingen. Het is mij pas deze laatste dagen duidelijk bewust geworden, en het kan misschien eenigszins een verklaring zijn van haar daad.
Want, lieve Bob, ik moet er nu wel aan gelooven. Hoe graag ik ook zou blijven doorpraten over haar karakter, waarvan ik toch zoo weinig weet, ik moet eindelijk komen tot het verhaal van haar daad. Die daad is onzegbaar afschuwelijk geweest, en ik kan alleen maar woorden vinden die mijn gevoel benaderen. Wat ik ondergaan heb is niet zuiver weer te geven. Dikwijls bekruipt me de voor de hand liggende en tegelijk om zijn onvervulbaarheid kinderachtige wensch: had ik alles maar gedroomd! Maar neen, ik zit hier in het stille vreemde huis, en daar buiten is de boomenweelde van park Hoogland in den bezonken herfst, daar staan de beuken en de dennen, en die bizondere, zeldzame boomen: araucaria's, larixen, sequoia's. En ik weet dat het werkelijkheid is. Het is geweest, - maar het is tegelijk een onuitwischbare werkelijkheid. God, God, zoo iets te hebben meegemaakt. En ik ben nog zoo jong! Maar ik zet mijn tanden op elkaar. Hoor nu.
| |
| |
Toen Lilian naar Indië ging begonnen we elkaar te schrijven, om de maand, en we hielden dit een heelen tijd vol. Ze was toen bij haar vader in Medan. Haar brieven waren telkens een verfrissching voor me, vroolijk, geestig, vol herinneringen ook aan ons schoolleven, aan ons kampeeren onder de vleugels van ‘De Kloek’, zooals ze onze tent gedoopt had. In het begin van verleden jaar kreeg ik opeens geen antwoord meer. Ik schreef nog tweemaal, maar er kwam geen enkel levensteeken. Ik ontving mijn brieven ook niet terug.
Totdat er, nog maar weinig maanden geleden, opeens uit Medan een Engelsch telegram thuis werd bezorgd, aan mijn adres. Ik weet den inhoud precies: ‘Please purchase for me immediately at any price estate Hoogland near Bilthoven stop banker will open credit stop please wire purchase stop letter following. Lilian Eumhof.’
Met dit telegram kwam de wending in mijn gewone leventje. Zijn sobere woorden hielden een opdracht in waarvan ik met mijn onervarenheid duizelde. Het was bizonder, enfin: het was echt Lilian. Als om allen twijfel dat het voor mij bestemd was weg te nemen kwam
| |
| |
er 's middags aan mijn adres nog een expressebrief uit Amsterdam van de Nederlandsche Handelmaatschappij, waarin stond dat de bank op mijn naan ‘ingevolge telegrafisch advies van ons bijkantoor te Batavia’ een crediet had geopend van... drie ton! Stel je voor, ik drie ton, om daarmee een landgoed te koopen!
Vader kwam thuis. Wanneer het geld voor onszelf was geweest had hij niet opgewondener kunnen zijn. Je kent hem; je weet hoe enthousiast hij kan worden, - met zijn grijze haar niet meer dan een groot, naief kind. Ik moest er dadelijk op uit, morgen al, - dat sprak vanzelf! Hij ging mee; dat sprak ook! Het was toch meer manne- dan vrouwewerk.
Kort en goed, Vaders geestdrift sleepte me mede. Bovendien kon ik toch wel niet anders dan Lilian's wensch vervullen? Daar kwam nog bij dat ik sinds je vertrek veel te veel aan het piekeren en tobben was geraakt over de vraag waarom ik je eigenlijk zonder eenig uitzicht had laten weggaan. Dikwijls was ik boos op mezelf, en daar overheen werd ik dan weer boos dat ik boos was. Maar alles kwam ten slotte hierop neer: ik hoopte zoo op den brief van je die nu eindelijk gekomen is. Ik
| |
| |
was in een stemming om dwaze dingen te doen, en dus bracht dit telegram in zekeren zin uitkomst.
Den volgenden morgen reisden Vader en ik naar Bilthoven. We vonden inderdaad het buiten. Een groot bord meldde dat het te koop stond, en verwees ons voor inlichtingen naar een notaris. Toen dáárheen en een voorloopige bespreking gehouden. Den ochtend daarop met den notaris het heele buiten bekeken. Ik vond het huis zelf, een log zwavelgeel gebouw, niet mooi, maar toch van een sombere statigheid, en het tamelijk wel onderhouden park prachtig. De vijver boeide mij het meest, met de zwaarmoedige romantiek van zijn treurwilgen, en een koepel als een Grieksch tempeltje van beschimmeld marmer. Het eind van het lied was: na veel afdingen, een pijnlijke corvée, kreeg ik alles en alles, huis, meubels, en grond, voor nog geen ton. Toen wij tweeën opgewonden naar huis, ik met de voorloopige koopacte in mijn handtaschje. Maar eerst nog even Lilian teruggeseind dat ik de buitenplaats hàd. Een poosje later moest ik toen nog eens naar den notaris terug voor het eigenlijke transport.
| |
| |
Dan kwam ook de beloofde brief van Lilian. Ze begon met te vertellen datze getrouwd was met een Maleier, Siccondi. Verder schreef ze haast niets over haar man. Alleen herinner ik me nu opeens weer den zin: ‘Siccondi kijkt over mijn schouder terwijl ik dit schrijf; hij begrijpt er niets van, lacht en wil het papier weggrissen. Handen thuis, Siccondi!’ Met September zouden ze in Holland zijn, waar ze wilden blijven. Of ik er in geslaagd was Hoogland te koopen? Ze dacht van wel. En of ik dan zoo vriendelijk wilde wezen voor de inrichting te zorgen en het noodige personeel te huren. Maar uitsluitend vrouwen. Het woord ‘vrouwen’ was tweemaal onderstreept. Als ik met het geld met toekwam moest ik haar seinen, dan zou ze dadelijk zorgen voor aanvulling van mijn bankconto. En ten slotte: of ik haar wilde opwachten op Hoogland en den eersten tijd bij haar logeeren. Maar ik alleen. Het woord ‘alleen’ was weer onderstreept, met de blijkbare bedoeling Vader, van wien ze toch veel gehouden had, uit te sluiten.
Ik heb toen een maand besteed om alles nog wat op te knappen en huiselijker te maken ofschoon het melancolieke gebouw niet echt
| |
| |
gezellig was in te richten. Ik leefde in een koorts van spanning en verwachting. Het ongewone was me zoo welkom! Maar ik hield toch genoeg gezond verstand over om dit alles eigenlijk heel vreemd te vinden, van een onplezierig aandoende, drukkende wonderlijkheid. En als ik Lilian's brief nog eens overlas, dan kwam mij datzelfde zonderlinge uit haar woorden tegemoet. Hij was zoo heel anders dan haar vroegere brieven, zonder een sprankeltje vroolijkheid, koel en toch dringend, en ook - ook - dacht ik - bedwongen smartelijk.
Uit Marseille telegrafeerde ze weer, toen uit Parijs, toen van Roosendaal. De laatste dagen was ik op Hoogland gebleven. Haar telegram uit Roosendaal kwam vroeg in den ochtend en meldde dat ze omstreeks 10 uur 's avonds zou arriveeren. Ik keek het spoorboekje na en zag dat zij er al in den voormiddag kon wezen. Waarom ze dan eerst zoo laat kwam begreep ik niet.
Toen de avond viel deed ik alle lichten in huis opsteken om haar aankomst een feestelijk stempel te geven. Ik had voor een goed diner gezorgd en overal waren bloemen. In den
| |
| |
salon terzijde van de hoofddeur bleef ik wachtend uitzien over de oprijlaan. Om tien uur werd ik onrustig en trad telkens aan het raam. Er kwam niets. Het werd kwart over tien, half elf. Ik stond met mijn neus tegen de ruiten. Opeens schrok ik hevig en ridicuul van den zwaren blaf van een claxon; met felle lichten zag ik een auto geruischloos aanschuiven en, eer ik het begreep, stilhouden. Ik vloog naar de deur; daar kwam Lilian reeds het bordes op. Trillend op mijn beenen zonk ik tegen haar aan. Het schemerde voor mijn oogen; ik denk dat de spanning der laatste uren mij zoo krachteloos maakte. Ze gaf mij een vluchtigen kus en weerde mijn omhelzing zacht af. En toen ik eindelijk goed kon zien, wat was ze toen metal haar schoonheid koud en onaandoenlijk!
Het personeel was achter in de gang tezamen gekomen. Even knikte ze.
- Ik zal later wel eens kennis met jullie maken, maar wees zoo goed nu weg te gaan.
Gehoorzaam verdwenen de meisjes in het onderhuis. Lilian keerde zich weer tot mij.
- Em, de slaapkamers? Twee, zooals ik je schreef?... Mooi... De trap op links?... Je hoeft niet mee te gaan. Blijf liever hier... Kom
| |
| |
niet bij de auto. Siccondi voelt zich nog te weinig op zijn gemak... Ik ben dadelijk terug.
Het klonk als een bevel. Ruischend in haar reismantel verdween ze naar boven, en liet mij alleen in de holle gang achter. Ik trad weer aan de deur, want ik wilde toch wel iets van Lilian's man zien.
Boven aan het bordes bleef ik staan en keek vandaar neer in de voorgereden auto, een kolossale, dichte wagen. Maar Lilian had het portier opengelaten, en ik zag haar man in een hoek. Hij bleef daar stil zitten. Maar hij sliep niet. Hij dampte aan een sigaar waarvan de kool vuur in het duister gloeide. Dan tipte hij de asch weg en zag ik juweelen flonkeren aan zijn vingers. Verder kon ik in de duisternis der auto weinig van hem ontwaren. Ik ried meer dan ik zag dat hij een zwarte met zwarte zij gevoerde pelerine-jas aanhad, en een hoogen hoed op. Maar heel duidelijk, onaangenaam was de scherpe blik van zijn kleine oogen onafgewend in de mijne. Hij scheen allerminst de schuwe, bescheiden man die mij was beschreven; hij fixeerde me brutaal. Het onbehaaglijkste intusschen was nog niet dit, maar wel dat uit het open portier mij tegemoet
| |
| |
wolkte een odeur, die ik ook reeds, veel vager, aan Lilian geroken had, een benauwende muskusachtige stank. De man van Lilian geurde op een walgelijk zoete wijze naar parfum.
Als in een droom verloren stond ik tegen den deurpost naar omlaag te kijken in het donkere binnenste van de auto. En hoe langer ik keek, des te meer vorm nam de zwijgende figuur aan. Ik meende hem nu goed te onderscheiden: een breede, lompe gestalte, kort en gedrongen, met een borst die zoo machtig welfde dat zij haast misvormd leek. Dat de vreemdeling zweeg kon ik plaatsen; was het niet uit verlegenheid, dan toch allicht omdat hij geloofde zich voor mij niet verstaanbaar te kunnen uitdrukken. Maar je zoudt minstens eenige beleefdheid in zijn houding verwacht hebben, en niet dit stille, beleedigendonafgewende kijken.
Met dat al weerhield mij iets den vreemdeling mijn rug toe te wenden. En toen ik mij dit bewust werd liep het ijskoud over mijn heele lichaam. Want het was de afschuwelijke Siccondi zèlf, de ‘roode grijsaard’ zooals ik hem later ging noemen, het was die donkere stille gedaante in de auto, Lilian's man, die
| |
| |
mij daar kluisterde. Het kan, begreep ik later, geen kracht, geen in vloed zijn geweest die van hem uitging, maar het was de geheimzinnigheid die om hem hing en op mij inwerkte, zooals ik mij verbeeld dat een heete, stille nacht in het tropische woud moet inwerken op den zwerver.
En later, wanneer ik Siccondi zag of maar hoorde, greep die sfeer van beklemmende geheimzinnigheid mij opnieuw. Totdat alles eensklaps werd opgelost door den vervaarlijken schrik, dien hij mij gaf. En toch - neen, afschuwelijk was hij eigenlijk niet. Hij was maar een arm schepsel, onschuldig van stompzinnigheid; hij was niet meer dan een ledepop in de sterke handen van Lilian, - Lilian: zijn èn haar eigen noodlot.
Ik geloof, jongen, dat ik je nu in plaats van een eenvoudigen brief ‘litteratuur’ schrijf. In een paar trekken kan ik de teekening van mijn wedervaren neerzetten en je een volledige opheldering geven. Maar ik wil tot mijn betere rechtvaardiging je zoo graag àlles doen voelen dat ik onderging, en ik heb ook het idee dat ik mij van den druk eerst recht kan bevrijden als ik de tijdsorde volg.
| |
| |
Hoor dan verder.
Het ruischte achter me, terwijl ik daar nog stond en een flauwe nachtwind de bedwelmende odeur uit de auto mij tegenwoei.
- Em! zei Lilian zacht aan mijn oor, Em, kom nu mee!
En terwijl ze mij wegtroonde naar den salon verklaarde ze:
- Ik zal zelf wel voor Siccondi zorgen. Hij is vreemd, wat menschenschuw. Later komt dat wel terecht. Maar doe me een genoegen en blijf hier terwijl ik hem naar boven breng. Dadelijk ben ik terug.
Het was als sprak ze over een zieke. Even later hoorde ik iemand met krakende laarzen zwaar, moeilijk en dreunend door de gang loopen, terwijl telkens een stok op de marmerplaten tikte. De man moest oud of gebrekkig zijn. Aan de trap klonk Lilian's stem, - harde, vreemde woorden, - Maleisch dacht ik. Dan strompelde de lugubere echtgenoot de treden op. Maar daar opeens weergalmde de gang van een hoest, zoo machtig en diep, een geluid zoo vol-mannelijk, als de longen van een grijsaard zeker niet konden uitstooten.
| |
| |
Na een half uur kwam Lilian terug met vermoeiden, dwalenden glimlach.
- Siccondi is in bed. En ik heb nog even de auto in de garage gereden.
Eerst nu bedacht ik dat ik geen chauffeur had gezien.
- Heb jijzelf...? begon ik.
- Waarom niet? antwoordde ze. Chauffeeren is alleen een slag, en van chauffeurs moet ik niets hebben. Ik ben van Roosendaal komen rijden.
Ik keek haar aan. Tijd voor een echte begroeting had ze mij nog niet gelaten. En mijn hart ging open; ik dweepte met haar als van ouds, als in onzen schooltijd.
Ze stond voor me, zoo slank, met een beeldig reistoiletje - ja, lach me maar niet uit! - haar fijn, koel gezicht overtogen met dien vermoeiden glimlach, die haar toch niet moe maakte. Ze stond daar als mijn levend geworden sprookje, en ik sprong op, en trok haar in mijn armen.
- Ik wil iets eten, brak ze mijn omhelzing af, die ze nogal passief, zonder verzet over zich had laten gaan.
Ik bracht haar in de eetzaal, waar voor drie gedekt was. Ze zag het.
| |
| |
- Wij tweeën, Em! Siccondi slaapt, wed ik, en moet er in seen geval bij, - bij dit eerste weerzien.
Dan streelde ze mijn hand.
- Lief van je, om zoo te zorgen. En wat een mooie bloemen overal!
Ik had een vloed van vragen.
- Is je man oud, Lili? begon ik.
- Nu, zoo-zoo, als je het weten wilt, nieuwsgierigje! Dat is te zeggen, verbeterde ze zich, hij is eigenlijk wèl oud. Ik heb een vreemde keus gedaan, Em, - en toch, hij is zoo goed en zoo trouw... En daarbij is hij heelemáál niet sterk. Op de boot kreeg hij zijn hoest. Hij zal hier langzaam moeten wennen, en daarom is het het beste dat hij met zijn menschenschuwen aard de eerste dagen op zichzelf blijft. Maar praten we daar nu niet verder over.
- Och toe, Lili, ik wou zoo graag wat meer weten. Waarom heb je me in een heel jaar niet geschreven?
Aldoor bleef haar afwezige glimlach.
- Dat zal ik je later wel uitleggen. Misschien ook niet, misschien nooit, het is erg pijnlijk. Maar nu wil ik eten.
Ikzelf had niets geen honger, en ik zat haar
| |
| |
aldoor aan te kijken, te genieten van haar heerlijke, toch zoo raadselachtige tegenwoordigheid. Toen knielde ik naast haar neder, mijn hoofd in haar schoot. Je moet niet jaloersch zijn, Bob; het was zoo heel anders wat ik voor haar voelde dan wat ik voor jou voel. Maar op dat oogenblik dacht ik alleen aan Lilian. Misschien lijkt mijn gedrag je sentimenteel, maar ik hield werkelijk van haar.
- Je bent mooier nog dan vroeger, Lili! Weet je wat ik vind? Je bent nog precies een jong meisje.
En ik keek in de heldere, ernstige oogen. Er kwam een zwakke blos van verlegenheid door haar bleeke wangen schijnen; de oogen bleven echter helder.
- Ik ben getrouwd, Em.
- En gelukkig?
- Zoo'n vraag stel je niet.
Ik vond het antwoord duidelijk genoeg, maar ontgaf het me weer. Ze praatte er ook dadelijk overheen.
- Je moet hier nog wat blijven, zeg Em. We zullen het gezellig hebben, en veel muziek maken. Ik heb een massa in mijn koffers. Ken je Bruckner? Of Borodin?
| |
| |
- Nooit iets van gehoord.
- Ik heb prachtige symfonieën, vierhandig gezet. Die gaan we spelen.
- Ja, maar eerst zal ik je rekening en verantwoording doen.
- Dat heeft den tijd. Kwam je met het geld uit? Maar nee, laten we niet over geld praten. Niet over geld, en niet over mijn huwelijk. Alleen over jou. Je bent nog niet verloofd, hè?
Haar toon was zonderling, maar nog zonderlinger klonk het toen:
- Em, Em, bega geen dwaasheid!
Uit valsche schaamte zweeg ik over jou, Bob. Ik zei alleen:
- Maar Lilian, wat een idee! Je bedoelt het toch als een grap?
Ernstig gaf ze ten antwoord:
- Nu, dan is het maar scherts geweest. Maar ik wil je wel zeggen dat ik... Zeg Em, er zijn hier toch alleen vrouwen in huis, zooals ik je vroeg?
- Ja, Lili.
- Dat is goed.
- Behalve... je man.
- Natuurlijk, behalve Siccondi.
- Mag ik morgen kennis met hem maken?
| |
| |
- Je vraagt dat of hij een curiositeit is.
- Nee, ik vraag het, omdat jij mijn vriendin bent.
- Lief gezegd... Maar ik zei je al dat ik liever een paar dagen wacht.
Nog steeds lag ik oaast haar geknield. Opeens kwam mij iets op de lippen.
- Mag ik je wat zeggen, Lili?
- Alles.
- Ik geloof dat Indië je erg indolent heeft gemaakt.
- Indolent?
Ze vroeg het langzaam, en een raadsel was de blik waarmee ze daarbij naar me keek: diep, sterk, rustig en tegelijk volkomen leeg. Alles en niets lag op den achtergrond van die twee groote donkere oogen. Dat zijn geen holle woorden, al zeg ik het misschien gebrekkig. Maar ik voelde dat mijn gissing van indolentie in elk geval totaal onjuist was. Een paar regels van Marie Madeleine - je weet wel uit die verzen waar we op school al zoo mee dweepten, pervers als ze waren - schoten me in de gedachte terwijl ik Lilian zóó voor me zag:
| |
| |
‘Glaub's, in den ruhig blickenden Weibern
zucken die allerwildesten Triebe’...
En ik huiverde van haar. Op dat oogenblik had ik meer intuïtief dan beredeneerd een vermoeden van iets ontzettends. Alle vrouwen zijn actrices; het leven zelfdwingt er toe. Maar zij, Lilian! Wat ze scheen, en wat ze later bleek te zijn! Ach, het is alleen te verklaren als een psychose. Ze schoof mijn handen weg, en stond op. We liepen de heele benedenverdieping door, gearmd, want haar gratie had mij alweer verzoend. Toen nog een eindje het park in. Daar rook het reeds herfstig. De eikebladeren geurden als kruidnagelen. Onder het hooge geboomte was de nacht aardedonker, en als een zwart mausoleum stond achter ons het machtige huis, waar de lichten aan dezen kant gedoofd waren. Een zwakke, maar scherp-ijzige nachtwind ritselde in het dorrend loof van de struiken langs de paden. Van heel ver weg klonk de angstschreeuw van een pauw. Toen stonden we aan den grooten ronden vijver. Op het water leefde vaag een onrustig schijnsel, zooals een spiegel bleek kan blikkeren in een niet geheel duistere kamer. Dan begonnen eenzame regendrop- | |
| |
pels zwaar te vallen, en gingen we terug. We hadden niets gesproken. Ik was opeens weer diep ongelukkig, ik wist niet waarom.
Later, in bed op mijn eigen kamer, hoorde ik Lilian een paar keer hard praten tegen haar man in de taal die ik niet verstond en die Maleisch wezen moest. Zijn stem vernam ik niet, noch zijn hoest. Maar iets van zijn akelig parfum drong, naar ik meende, door de reten van mijn deur, en benauwde mijn slaap.
De volgende dagen, toen de opwinding van het eerste terugzien voorbij was, voelde ik hoe Lilian mij, als het ware stuk voor stuk, ontging. Ik hield er niet minder om van haar, maar wij waren gescheiden door een kloof: door haar verleden in Indië, dat ik niet kende, haar laatste jaar in Medan, toen zij niet meer had geschreven, - en door het heden ook, dat ze mij gedeeltelijk verborg. Onze omgang was een desillusie voor mij, maar de moed ontbrak me er over te beginnen. Niet dat ik mij tevéél voelde; integendeel was ze op den omgang met mij gesteld. Maar ze bleek zoo anders dan ik verwacht had. Over haar man sprak ze alleen het volstrekt noodzakelijke. Hoe ze elkaar hadden leeren kennen, wie hij eigenlijk was, -
| |
| |
daarvan repte ze met geen woord. Van haar vader vertelde ze slechts dat hij in Indië was gestorven, en daar ik wist dat hij heel rijk was geweest - je zult je nog herinneren in welk een paleis van een huis ze hier woonden, - had ik nu ook de verklaring van haar eigen fortuin. Niettemin bleef de haast waarmee ze juist dit buitengoed had gekocht mij een raadsel.
Siccondi zag ik niet. Lilian bracht mij iederen morgen zijn excuses over dat hij niet verscheen. Ik geloofde dat zij die verontschuldigingen zelf verzon, maar wat zij er bijvoegde: dat hij, een eenzelvige natuur, zich schuw en verlegen voelde, was te aanvaarden, al bleef het vreemd, - vooral wanneer ik mij de verzekerdheid te binnen bracht waarmede hij me den eersten avond vanuit de auto had gefixeerd. Maar hoe dat zij, - hij hield zich schuil, vertoonde zich ook niet aan de bedienden, en bleef op zijn kamer, waar uitsluitend Lilian voor hem zorgde.
Als het donker gevallen was ging ze met hem een half uur in het park rond. In huis wilde hij door niemand gezien worden; dus hield Lilian de passage voor hem vrij, wanneer hij
| |
| |
met krakende laarzen de trap kwam afstrompelen, terwijl zijn stok bonkte eerst op het hout, dan op het marmer. De meiden waren in het onderhuis met uitdrukkelijk consigne daar te blijven, en ikzelf was meestal op mijn eigen kamer, vanwaar ik het gezicht had over den achtertuin. Op de plekken die licht waren van maneschijn kon ik hen dan wel gearmd zien ronddwalen, hij een hoofd kleiner dan Lilian maar het dubbel van haar breedte. Op zijn korte o-beenen hoogst gebrekkig loopend gaf hij den indruk dat hij zonder zijn stok en zonder zijn vrouw in het geheel niet vooruit had kunnen komen. Ik had mij den Maleier als een wel kleinen, maar slanken man voorgesteld, en kwam in verwarring bij het zien van een zoo wanstaltige logheid die hem maakte tot een wandelenden dobbelsteen. Van een lugubere belachelijkheid was diep op zijn breed hoofd de nog breedere hooge hoed dien hij droeg met een onnavolgbaar air, - zooals een naakte wilde zich een modieuse verschijning acht met de vuile slobkousen van een Europeaan om zijn bloote enkels. En dezen sinisteren onwillekeurigen komiek hoorde ik dan machtig hoesten in het maanlicht.
| |
| |
Eens (mijn ramen stonden open, en het tweetal was weggedrenteld uit het gezicht) klonk er uit de verre verlatenheid van het park een lach. Maar een lach die mijn bleed verstijfde! Want gelijk de lach het edelste geluid kan wezen - was het niet Rabelais die zei: le rire est le propre de l'homme? - kan hij ook de vreeselijkste klank zijn die menschenoor vermag te hooren. Het was Siccondi die in de verte lachte, een diepe, gorgelende, ijzingwekkende lach. Ik begreep onmiddellijk dat niemand dan de afschuwelijke Maleier dit geluid kon uiten. Nog half verwezen stond ik aan het raam, weifelend of ik Lilian zou nagaan om te zien wat daar voorviel - en ook weer niet durvend, want ik haalde mij de ergste dingen in mijn hoofd, tot zelfs moord toe! - toen ik hun schimmen al weer nader zag schuiven en eindelijk ook de stem vernam van Lilian die zacht in de vreemde taal tot haar man sprak. Hemzelf hoorde ik nooit praten,- alleen zijn hoest, en dan die eene zinnelooze lach. Het duizelde me als ik bedacht hoe de fijne, nog zoo meisjesachtige Lilian zich had vergooid aan dien monsterachtigen ouden kerel.
In één opzicht kwamen Lilian en ik tot
| |
| |
elkaar: in de muziek. Door haar heb ik heerlijke, mij geheel nieuwe werken leeren kennen. Het meest genoot ik wel van de symfonieën van Borodin en Bruckner, die wij vierhandig speelden op een in derijl gekochten Steinwayvleugel. De barbaarsch woeste dans wijzen van den Rus brachten mij niet minder in verrukking dan de machtige koralen van den Oostenrijker.
Maar in dit verdoemde huis kon het rijk der schoonheid toch slechts kort duren. Op een avond, toen wij Bruckner's zesde symfonie aan het spelen waren, voelde ik opeens hoe mijn vingers verlamden. Midden in de extase van de muziek kon ik niet verder, want - jongen, dat ik dit nu moet gaan beschrijven! - een namelooze angst overweldigde mij eensklaps. Wij waren alleen in den grooten salon. Twee kleine kaarsenluchlers brandden ter weerszijden van het muziekpapier; verder was er geen licht. Wij zaten met onzen rug naar de deur. Toen begonnen plotseling de kaarsvlammen te dansen en tegelijk was er o zoo subtiel een luchtstroom langs mijn hoofd. Mijn instinct ried: daar, achter, was het onmiddellijke gevaar. Ik weet niet of ik hoor- | |
| |
baar gilde. maar wel gilde mijn hart, en mijn lichaam schokte om, want ik móést het gevaar zien. Lilian was opgesprongen.
In het zwarte deurgat, de knop der geluidloos geopende kamerdeur nog in zijn hand, stond Siccondi. Het was in dien verren hoek erg donker, en tegen de niet verlichte gang teekende hij zich onbestemd af. Heel stil stond hij met zijn stekende oogen naar ons te loeren, de kin op de bultige borst, de halflamme beenen erbarmelijk onder het logge lijf, een afgeleefde man, de ruïne van een athleet.
Maar Lilian sprak met scherpe stem in de vreemde taal enkele woorden, en langzaam, gedwee als een hond, keerde hij zich om en ging heen. Hij liep op pantoffels, diep gebogen, een grijsaard die hunkert naar het levenseinde. Ik zag nu ook dat hij een zwart kalotje droeg. Maar onder het kalotje viel dicht, lang haar over den kraag van zijn jas, en dit haar zag rood. Siccondi, - een roode grijsaard.
Alleen een vleug bedwelmend, wee-makend parfum bleef van den zwijgenden Maleier achter. Was hij stom? Ik had zijn stem niet anders gehoord dan in lach en hoest. De velerlei vaag-griezelige ontdekkingen die ik
| |
| |
deed van dezen ouden hermiet culmineerden wel in de laatste: zijn roode haar. Met mijn rug leunde ik tegen de piano; het was of ik onpasselijk zou gaan worden; spreken kon ik niet.
Lilian sloot de deur voor het zwarte gat van de gang. Toen, terugkeerend, zonk ze naast mij op den grond, haar hoofd in haar handen begraven op de tabouret. Ik dacht dat het verdriet haar had overstelpt, maar ik wist geen troostwoorden voor wat ik niet begreep. Ik voelde mij alleen ellendig omdat ik haar zag lijden, en voorzichtig legde ik mijn hand op haarschouder. Onder die aanraking lichtte ze langzaam haar hoofd op. Haar gelaat was grauw in het kaarslicht, haar oogen waren gesloten en alle spoor van leven was uit haar trekken geweken. Toen gingen haar lippen vaneen en tusschen haar tanden zei ze heel zacht:
- Ik ben niet getrouwd.
Eer ik iets kon antwoorden, rees ze overeind en liep als een slaapwandelaarster de deur uit.
Er was in dit huis nog naar één veilige plek voor mij: mijn eigen kamer. Ik had geen andere
| |
| |
gedachte dan daarheen te vluchten. Toen alles stil was greep ik een van de kaarsenluchters en klom zoo zacht en vlug ik kon de trap op. Ik deed mijn deur op slot, knipte alle lichten van mijn lamp aan, en luisterde met kloppend hoofd aan het sleutelgat. Eéns meende ik aan de overzijde der gang uit Lilian's slaapkamer, een eind verder, haar stem te hooren, en ééns klonk duidelijk de blafhoest van den rooden grijsaard.
Ach, Bob, ik kan je mijn gevoelens niet precies beschrijven! Mijn gedachten waren troebel; ik geloof dat ik koorts had. Alles overschaduwend was de verschrikkelijkheid van haar laatste woorden. Waaròm eigenlijk waren ze zoo verschrikkelijk? Ik begreep dit zelf niet. Als ze met dien man in vrije liefde wilde leven, was dat haar zaak, - ik stond toch wel boven oudbakken vooroordeel. Neen, het was heel wat anders. Het kwam, dacht ik later, door de wijze waarop ze het zei, door haar heele houding, die juist omdat ze alle theatrale pose miste op mij zulk een ontstellenden indruk maakte. Ik voelde dat ik hier niet helpen kon; ze moest het alleen uitvechten. En ik dorst ook voor geen geld ter wereld naar haar
| |
| |
toe gaan, doodsbang als ik was den gedrochtelijken Siccondi tusschen ons te zien, zijn kleine oogen van glinsterend steen, het dunne leer van zijn monstergezicht, zijn roode haardraden.
Ik sliep met. Uitgeput lag ik in mijn bed te kijken in het strakke kunstlicht, dat ik niet waagde uit te draaien. Eindelijk toch vermande ik mij, maar ook in het donker bleef ik klaar wakker. Ik hoorde het doffe, driftige tikken van mijn hart; het lag daar in mij te arbeiden als een kleine dolle mijnwerker, en zijn radelooze houweelslagen, die het licht zochten, benamen mij den adem. Ik wilde dadelijk, morgen vroeg, voor dag en dauw, vertrekken, maar ik begreep vlak daarop dat ik dit met meer vermocht; want de macht van het verborgene in dit huis was als een net om mij. Telkens waarde geslijfer over de gang, en de muskusgeur ademde tegen mij op, maar het is mogelijk dat dit niets was dan de inbeelding van mijn overspannen toestand.
Toen ik den volgenden dag laat beneden kwam stond er zulk een muur tusschen Lilian en mij, dat ik over het gebeurde niet beginnen kòn. En tegelijk prangden de onuitgesproken
| |
| |
dingen zóó ondraaglijk dat de verklaring toch komen móést.
Dien avond zag ik, als gewoonlijk, vanuit mijn venster Lilian en Siccondi omdolen door het park, en opeens was ik besloten. Ik ijlde de trap af, en hen na. Hoe ik den moed had weet ik niet. Maar was het wel moed? Was het niet eerder lafheid? Ik had het gevoel dat een ander me voortjoeg. De lucht lag bewolkt, het park donker; mijn stappen knerpten, ik rilde en het angstzweet stond op mijn voorhoofd. Ik dacht dat ik nog uren zoo moest gaan.
- Wie is daar? klonk het opeens uit de duisternis, en ik schrok tezamen.
Het had geklonken of de haan van een geweer werd overgehaald, maar het was de stem van Lilian.
- Ik! Em! - kon ik nog uitbrengen.
Toen zag ik Lilian op een bank zitten bij den vijver onder het zware geboomte. Niet meer dan een vlek, maar ik zag toch dat zij het was. En ze was alleen. Ik liep op haar toe.
- Em, Em, in Godsnaam! Wat doe je hier? Ga weg.
- Nee Lili, dit houd ik niet uit! Ik wil het nu weten.
| |
| |
Ik stond voor haar. Het kon het onbetrouwbare zwakke licht van den nacht en van den vijver wezen, maar ik meende haar gelaat te zien schijnen van een zeldzame lieflijkheid. Haar stem klonk, zonder overgang, heel zacht en heel moe.
- Nu dan, Em, kom hier zitten, hier naast me. Het heeft ook geen zin om je langer in onwetendheid te laten; ik moest het je toch gauw vertellen.
Ze had haar arm om mij heen geslagen.
- Je moet niet schrikken, Em, zei ze, haast fluisterend. Er is eigenlijk ook niets verschrikkelijks aan wat ik je nu zeggen ga.
Vaster, beschermend, drukte ze mij tegen zich aan.
- Em, wees niet bang, en schrik niet, hoor. Je bent hier volmaakt veilig, bij mij. Maar ik wil je nu toch zeggen dat Siccondi...
Daar brak een diepe, gorgelende lach door de stilte, de lach van een gek die een moord begaat. Mijn bloed verstijfde, en het verstijft nu nog als ik aan den klank van dien lach terugdenk. Ik voelde mij verschrompelen en mijn lippen wit en dor worden. Want het vreeselijkste was nog niet dat ik dien lach hoorde,
| |
| |
ook niet dat ik hem van vlak bij hoorde, maar - dat hij uit de lucht kwam.
Mijn wanhopige blik vloog op, naar den vijverkoepel, waar wij dicht bij zaten, en op het witte marmeren dak hurkte de zwarte figuur van Siccondi. Zijn silhouet, van terzijde gezien, stond scherp, een machtige massa duisternis, geëtst tegen den bleekeren hemel, de mond open als een bazuin, een reuzige krop, het gezwel van een cretin, bengelend als een klok zonder klepel uit zijn hals.
- Siccondi is geen man, geen mensch; hij is maar een gewone aap, zei Lilian luid en haastig.
Ze had mijn blik gevolgd, en gaf nu onmiddellijk de verklaring op den flinken, geruststellenden toon, waarop men een kind, dat bang is geweest voor een drogbeeld, tot bedaren brengt...
Ik denk wel, Bob, dat als je tot hiertoe met lezen bent gekomen, je lachen zult om zoo'n geslaagde mystificatie. Maar mijn gezicht stond op dat oogenblik allerminst naar lachen. Een overweldigende teleurstelling maakte zich van me meester; nooit ook tevens heb ik me zoo diep gegriefd gevoeld als in die eerste seconden na de ontdekking.
| |
| |
- Lili, Lili, heb je me dàt kunnen aandoen?
En wel moet mijn toon van verwijt haar hebben getroffen, want haar arm omvatte mijn schouders nog krachtiger, en haar koude wang kwam zich vlijen tegen de mijne.
- Hoor eens, Em, je moet niet boos op me zijn, want ik heb je geen oogenblik willen kwetsen. Dat geloof je toch niet van me, is het wel, jij, mijn beste vriendin?... Waarom ril je zoo?... Heb je het koud? Zullen we naar binnen gaan?... Maar nee, laten we nog even hier blijven.
Ach, hoe anders sta ik nù tegenover die ontdekking, hoe vurig zou ik kunnen hopen dat het maar een misplaatste grap was geweest, hoe klein komt me mijn gegriefdheid voor. Hàd Lilian me maar willen beleedigen, desnoods wonden! Lang bleef ik ook niet beheerscht door het gevoel van gekrenkt te zijn. Ik weet niet hoe het kwam, - misschien waren het haar eigen woorden die het me ingaven, - maar al spoedig realiseerde ik dat er hier ook inderdaad geen comedie was gespeeld, dat dit ten tooneele voeren van den grooten aap een bedoeling had, te gruwelijk om nog ten volle te worden beseft. Mijn wil was verlamd. Ik
| |
| |
zag mijzelf naast Lilian zitten in het donkere, vochtige park, en met een ziekelijke helderheid van blik nam ik waar. Hersens had ik niet meer; mijn schedel was dichtgestopt met kapok. Er zaten hier twee gekken doodstil op een bank. Verflenste bladeren zegen rondom neer en hechtten zich klevend vast. Ik zag dit en voelde dit, en ook zag ik Siccondi van den koepel dalen, zijn hoogen hoed grijpen en op ons toeschuiven. Ik was veel te krankzinnig om bang te wezen. Op handen en voeten loopend ging hij met meer dan een meter hoog. Toen nam hij een vervaarlijken sprong en bengelde aan een dikken tak met zijn reusachtige armen, vlak voor ons. Dan liet hij zijn eene hand los en hing aan de andere te schommelen en uitzinnig rond te draaien. Zijn beide voeten gegrepen door de vrije hand tolde hij daar als een bundel aan een haak. Lilian's stem klonk in mijn oor:
- Em, wil je mijn bruidsmeisje zijn?
Ik zag Siccondi den zwiependen tak loslaten; met een dreunenden plof viel hij op den grond, zijn hoed rolde weg, hij liep hem niet na, en klauterde in een anderen boom. Het was zijn ontspanningsuur.
| |
| |
- Em, je moet mijn bruidsmeisje zijn!
Door de hooge kronen speelde zijn stom en wild spel de machtige orangoetan. Er knapten takken. Eéns ging hij recht boven ons hoofd tekeer als een stormwind, en een overvloed van doode, natte bladeren ruizelde omlaag. -
Later op den avond vond ik ons drieën terug in den salon. Lilian had me toen reeds zoo in haar macht dat ik daar zat gelijk een geduldig gast, die wacht op uitleg, te beleefd om iets te vragen. En het beste bewijs van haar invloed was wel dat ik er mijzelf volstrekt niet van bewust werd. Tegenover ons, als ware het de natuurlijkste zaak, zat Siccondi. En waarlijk, onder het getemperd licht gedoken in een fauteuil, zijn armen lui op de leuningen, zijn lomp schoeisel weer aan, na zijn recreatie in het park, scheen hij een mensch. Van een overweldigende somberheid was de blik uit de kleine, diepe oogen onder de warrige wenkbrauwen. Het fletse, ruime gelaatsvel, de uiterst dunne mondlijn, maar vooral de wijze waarop hij het hoofd vermoeid en wantrouwig gebogen hield op den breeden krop gaven aan zijn verschijning een haast boven menschelijke tragiek. Doch onmiddellijk werd dit te niet
| |
| |
gedaan door de steenroode kleur van zijn haar. Het viel lang en dicht van den schedel, het omlijstte in oudmodischen suit de wangen, het welde omhoog van den krop, boven den rand van het hemd uit. Dat haar droeg den vloek van de belachelijkheid. Wie niet beter wist zou meenen dat daar een grijsaard zat, leelijk en norsch geworden van veel leed, en toch ook weer met den adeldom van het peinzen in zijn blik, en die, toegevend aan een blinde behaagzucht, op den ongewild potsierlijken inval gekomen was zijn haar rood te verven.
Dit alles ging mij door het hoofd, terwijl ik mijn oogen niet van Siccondi kon afwenden. Maar er was teveel gebeurd. Ik verzonk in een halve bewusteloosheid. Misschien ken je dien toestand wel. Hij staat tot den droom als het negatief tot de foto. Terwijl je in den droom meent wakker te zijn, meen je in dezen halven waaktoestand te droomen.
Opeens verhelderde weer mijn bewustzijn: Lilian was naast me op den divan, haar arm om mijn hals, Siccondi verdwenen.
- Arme Em, fluisterde ze, ik zie aan je gezicht dat je geschrokken bent. Maar heusch, je moet er nu even doorheen bijten; ik ga met
| |
| |
Siccondi trouwen, en jij moet mijn bruidsmeisje zijn.
Ik had altijd nog het gevoel dat mijn hersenpan vol zat met kapok, maar mijn critisch vermogen was niet geheel verdwenen, en ik poogde mij van Lilian te bevrijden.
- Nee, nee, fluisterde ze weer, en haar armen braken dadelijk mijn kracht, ga niet weg, Em. Is dat nu zoo erg, wat ik je zeg? Ik wil met Siccondi trouwen. O, Em, als je wist, als je alles wist... Niet dit is erg, maar erg is wat je niet weet!
Zij stokte; haar oogen bleven droog, haar arm hield mij gekneld. En bij wat ze toen, na een pauze, sprak was het mij als werd het kapok in mijn hoofd in brand gestoken, als begon daar het vuur zich lange, gloeiende, smeulende gangen te graven.
- Ik wil met Siccondi trouwen, vóórdat hij sterft. Ik bracht hem van Sumatra mee om hier in Holland, in dit park, met hem te trouwen. De arme oude kerel, de groote boomkluizenaar weet van geen huwelijk en geen dood. Maar hij zal hier trouwen en hier sterven. Hij trouwt omdat ik dat wil, en hij sterft omdat ik hem hier bracht. Ik neem ook niets geen
| |
| |
voorzorgen; het zou toch niet helpen. Hij leeft misschien nog maar een maand, maar nog is hij in zijn volle fysieke kracht. En ik trouw met hem. Ik zal de eenige vrouw ter wereld zijn, die ooit met een aap trouwde. Ik zal een middel vinden om hem wezenlijk te trouwen, en daaraa... daarna wil ik wezenlijk zijn vrouw zijn. Vind je dat heel erg van me?... Nee, nee, maak je niet los, ik laat je niet gaan... Niets is erg, Em, als je het maar goed onder de oogen ziet... Kan Siccondi het helpen dat hij een orang oetan is? Och, ik druk me heelemaal verkeerd uit! Heeft Siccondi niet duizend eigenschappen die hem ver en ver verheffen boven een man?... Weet je nog wat mijn huwelijksideaal was: gebroken te worden in sterke armen? Kijk naar Siccondi: kan je je een omhelzing denken ontzaglijker dan de zijne? En daarbij zijn karakter: is er een zachtaardiger wezen denkbaar, bescheidener, trouwer vooral? Is er iets in hem van den man, wiens gedachten vooruitloopen op den huwelijksnacht? O, Em, als ik je kon zeggen hoe ik alles wat man is haat! Ik verfoei den man en ik walg van hem, maar ik haat hem het meest. Hoe grappig, om te spreken van de bestialiteit
| |
| |
van een man! Het is een lof voor de dieren dat we niet kunnen spreken van hun menschelijkheid...
Ik weet niet hoe lang ik haar gelijkmatige, kalme stem naast mij hoorde. Zij deed daarbij zulke ontzettende uitspraken - steeds met hetzelfde rustige geluid - dat ik den hemel dank ze weer vergeten te hebben, en wat ik er van weet schrijf ik niet op. Want er zijn ten slotte dingen die je vergeten moet. Ik heb, geloof ik, Lilian op mijn knieën gesmeekt tot bezinning te komen, en ik had aldoor maar dat boren van de vuurwormen in mijn hersens, en ik kòn, neen, ik kòn haar niet verlaten. Het is mij eerst in de laatste dagen klaar geworden waarom ik, hoe ook haar voornemen mij met afschuw vervulde, van haarzelf toch niet de minste afschuw had. Ik begrijp dat nu achteraf goed. Kijk, ik heb van Lilian's eerste woorden af dit gevoeld: zij was niet een vrouw die tot sexueele aberraties kwam uit geslachtelijke ontaarding; zij werd alleen gedreven door een haat, die haar gedachten is gaan beheerschen zooals de lucht ons ademend wezen beheerscht. Wat er precies is voorgevallen met haar weet ik niet, want ze sprak er met geen
| |
| |
woord van, nooit. Maar er moet haar in Indië een teleurstelling zijn overkomen, een ontgoocheling, waarvan de omvang en de gevolgen niet zijn te verstaan dan door de hoogstenkele die het reine, trotsche, idealistische gevoelsleven heeft van Lilian. Dan ineens om te slaan, jezelf neer te halen, je te vergooien op een manier van ondenkbare onmenschelijkheid, - dat is het werk van juist een vrouw als zij. Maar er moet in deze duistere geschiedenis nog meer verborgen zijn, en ik denk, ik denk, al heb ik ook geen bewijzen, geen aanwijzingen zelfs gevonden, ik denk toch dat de man die haar ongeneeslijk heeft gewond en die den duivelschen haat in haar wekte, - ik denk dat die man hier ergens in de omgeving wonen moet, dat zij dit plotseling vernomen heeft en toen in allerijl naar hier is overgekomen om zich met Siccondi als haar echtgenoot voor zijn oogen te vertoonen, om hem te kunnen tarten door een blijk van grooter verdorvenheid nog dan hij háár moet hebben gegeven. Iets in den geest van: ‘zie hier den man dien ik boven je heb gesteld.’ Het is een gissing, meer niet, maar mijn gevoel zegt me dat ik juist raad. Het was een pure waanzin van haar.
| |
| |
Allicht kon ze niet meer bereiken bij den vijand dan dat hij zich hoonend afwendde. En toch, Bob, begrijp, dat hoe krankzinnig je dit ook lijken zal het zoo wezen móét. Lilian wàs ook bezeten. En àls je het niet begrijpt, - het is daarom toch waar. Ik kan niet ver mistasten; voor mij heeft dit ongelooflijke zijn aannemelijkheid. Wij vrouwen verstaan den liefdehaat, juist in dien typischen vorm waarbij de vrouw geen ander slachtoffer maakt dan - zichzelf... Als je die mooie uitgave van ‘Les Diaboliques’ met de sombere etsen van Rops bij je hebt - je zult dat boek toch zeker hebben meegenomen, nietwaar? - lees er dan maar eens het verhaal ‘La vengeance d'une femme’ op na. Niet om het wat melodramatische slot, maar om de ontleding van het vrouwekarakter. Misschien wordt dit geval jou dan ook duidelijker - - -
Hier heb ik mijn pen neergegooid, jongen. Zie je het aan de inktspatten?... Het benauwde me opeens tot stikkens toe, ik moest eruit, de buitenlucht in, en ik heb een uur in het park geloopen. Maar den koepel bij den vijver naderde ik geen enkel maal; daarspookt
| |
| |
de roode grijsaard al te levend rond. Toch ben ik nu weer wat kalmer - - -
Den volgenden morgen toen het bekend werd - hoe dat gebeurde weet ik niet precies - maar toen het dan uitkwam dat Siccondi een aap was, liep het heele personeel weg, alleen Ada, een wat achterlijk meisje, uitgezonderd. Ze wilden geen uur langer blijven. Of het slechts angst was voor den aap, dan wel of ze begrepen dat er iets niet in orde was met hun meesteres, laat ik in het midden. Ik heb niet met ze gesproken, en Lilian liet ze zonder uitlegging, maar ook zonder tegenwerping vertrekken. Natuurlijk hebben ze het nieuwtje van den zeldzamen bewoner op Hoogland rondverteld, maar tot inmenging van de politie, tot molestaties, of zelfs maar tot voor Lilian hinderlijke nieuwsgierigheid heeft het niet geleid. Hoofdzakelijk kwam dat wel hierdoor dat niemand, van hoe rijke verbeeldingskracht ook, kon gissen, wat ik reeds, maar ook alleen ik, wist: het eigenlijke plan van Lilian met den aap. Men kon hoogstens spreken over een vrouw die zich zonderling aanstelde met een orang oetan, die hem behandelde als en deed doorgaan voor een mensch.
| |
| |
Maar het was toch ook geen zeldzaamheid dat uit Indië repatrieerende Hollanders griezelige beesten meebrachten, evenmin als het met menschenkleeding uitdosschen van een aap nieuw kon heeten. En dan ook: de ligging van het buiten, ver van de bewoonde wereld, de uitgestrektheid van het park, en allicht tevens Siccondi zelf, geducht als een gevaarlijke waakhond, vrij waarden Lilian voor overlast. Ik leg je dit uit, als een verklaring waarom zij in dien, trouwens nog slechts korten, tijd vóór de ontknooping zoo volmaakt met rust werd gelaten. Twee, driemaal heb ik wat menschen aan den parkingang zien staan wachten op dingen die niet kwamen, en na een poos weer vertrekken. Het drama kon zich vrijelijk toespitsen. Overigens zou geen macht ter wereld haar hebben kunnen stuiten. Met groote stelligheid verklaarde ze, toen ik eens van politieinmenging sprak, dat haar daad naar de wet niet strafbaar was. Ik nam het aan zonder dat haar voornemen iets van zijn gruwelijkheid voor me verloor.
Lilian, tevoren dikwijls indolent, veranderde na het heengaan van het personeel plotseling in een resolute vrouw. Ik denk
| |
| |
dat mijn ontdekking daartoe den stoot heeft gegeven, dat zij het daarvóór wellicht nog niet met zichzelf eens was of zij een ‘huwelijk’ met den aap zou aandurven, dat zij eenige weken heeft gedraald, tot zij den werkelijken aard van Siccondi niet meer voor mij verborgen kon houden. Toen, te eerlijk au fond om mij met een halve waarheid te sussen, heeft zij mij haar plan onthuld, maar tegelijk de noodzakelijkheid begrepen het nu dadelijk in zijn ijzeren consequenties te volvoeren. Het moest thans binnen een week beslist zijn, en binnen een week wàs het ook beslist. Geheel anders dan zij het zich heeft voorgesteld, maar voor mij niet gansch onverwacht.
Bob, deze brief is niet alleen de weergave van een onnatuurlijk en voor mij schokkend geval, hij wil ook een apologie zijn, deels van Lilian, deels van mezelf. Ik voel dat ik je antwoord schuldig ben op twee vragen: ging ikzelf niet heen? en als ik niet heenging heb ik dan de uitvoering van haar voornemen niet verhinderd? Eer ik doorga zal ik die vragen beantwoorden. De wandeling in het park heeft mij opgelucht; ik wil dien toestand van
| |
| |
geestelijke helderheid benutten tot het geven van een uitlegging.
Neen, ik ben niet heengegaan. Ik wilde dat niet en ik kon evenmin. Ik hield van haar en ik stond tegelijk onder haar invloed. Juist omdat ik haar zoo genegen was wera ik mij haar overwicht toenmaals niet bewust. Maar ik doorzie mijzelf nu goed: zóó was haar macht samengeweven met mijn genegenheid dat wanneer ik had willen heengaan ik het toch niet zou hebben gekund, en dat wanneer ik het gekund had ik het niet zou hebben gewild.
Ik bleef dus, ellendiger dan ik je zeggen kan, - maar ik bleef. En ik heb haar plan niets in den weg gelegd. Ik wil dat je ook dit van me zult begrijpen. Mijn redeneeren, mijn meest dringend betoogen vermocht niets bij haar uit te werken; ternauwernood, en zeker niet geduldig, hoorde ze me aan. Maar kon ik daarom elders hulp gaan halen? Kon ik aan de politie kennis geven van wat zij wilde, met als eenig resultaat dat zij in opspraak zou worden gebracht? Kon ik haar krankzinnig doen verklaren waar zij naar de gangbare beteekenis zeker niet krankzinnig was? Ik durfde er zelfs niet eens Vader over schrijven. Noem
| |
| |
dat geen kleinburgerlijke vrees voor schandaal. Neen, het was mijn liefde voor Lilian die tot elken prijs verhinderen wilde dat de onbeschaamde buitenwereld dit drama zou te weten komen van een ziek, maar nog altijd teeder en zelfs edel zieleleven. Of had ik den aap kunnen dooden? Zelfs al zou ik een wapen hebben bezeten, dan nog kan niemand met eenig begrip den moed tot een dergelijken stap bij een vrouw veronderstellen.
Er was intusschen nog iets anders dat mij van elke poging tot ingrijpen terughield. Namelijk dit: al heb ik den afloop niet kunnen voorzien, toch ben ik altijd in het diepst van mijn ziel overtuigd gebleven dat zij niet met Siccondi zou trouwen. O ja, ik had zwakke oogenblikken waarin ik haar haar plan zag uitvoeren. God, ik moet daar niet meer aan denken! In gedachten kon ik dan toeschouwer wezen van een menschonteerenden bruidsnacht, verstikking van alle gezonde instinct, beeldenstorm tegen de cultuur, en ik zag Lilian in de armen van den aap, de monsterachtigste paring ondergaande die een bedorven verbeelding zich kan fantaseeren. Maar wanneer ik mijn oogen ging sluiten en mijn gezicht met
| |
| |
mijn handen bedekken als ter afweer tegen de intense macht van het visioen stood de rede weer sterk in mij op en zei ik bij mezelf: het is niet mogelijk. Ook de excessen der ontzetting hebben nog grenzen. Ik voelde dan dat dit plan onuitvoerbaar was. De Voorzienigheid - of wat dan ook - zou deze misdaad verhinderen. En op andere oogenblikken van minder sterk geloof hóópte ik tenminste dat het mijzelf zou worden gegeven Lilian terug te houden. In elk geval liet de dwangvoorstelling mij los, werd ik kalmer. En laat ik je geruststellen; het is ook niet gebeurd. Dit is niet gebeurd. En toch...
Maar ik zal mij haasten, want den heelen dag al zit ik aan dezen brief, en eer het donker is moet de druk van mij af zijn. Die druk, Bob, die druk! Ik ben bang voor het einde...
Ik schreef je dat Lilian had aangekondigd dat zij in een week getrouwd zou zijn. Een werkelijk huwelijk! Niet in het stadhuis, maar wel voor het Opperwezen voltrokken. Een kerkelijk huwelijk zou haar en Siccondi verbinden. Een predikant moest hen inzegenen, hier, in dit park, in den koepel bij den vijver. Zij bespaarde zichzelf niets; zij ging den lijdens- | |
| |
weg ten einde. En in haar manie kwam zij tot deze Godslastering: den zegen van den Allerhoogste te willen afroepen over de bloedschande.
Het was de haat, die haar tot dit uiterste bracht, die haar tot haar eigen vijand maakte. De lijdensweg dien je wordt langsgedreven door de machten van je eigen opstandig innerlijk moet duizendmaal vreeselijker wezen dan die, welken de wereld je doet gaan. Ja, de haat was in haar bloed als een ongeneeslijke ziekte waaraan ze sterven zou, maar tegelijk bezat ze de kuischheid van een meisje voorwie er geen onzuiverheid, voor wie er niets troebels is in het zinnenleven.
Bedenk dit wel, mijn liefste jongen; ik wil dat je dit van me gelooft. De smart begint me weer te overmeesteren nu ik aan den afloop terugdenk - zie je die vlekken op het papier? dat zijn mijn tranen, - maar ik wil blijven doorschrijven, ik wil Lilian in je oogen... misschien niet rechtvaardigen, maar toch in elk geval rein houden van de smet der onkuischheid. Lichaam en ziel offerde zij op het altaar van den háát.
Op den zesden dag kondigde Lilian niet
| |
| |
zonder triomf aan dat een predikant er in had toegestemd haar met Siccondi te trouwen. Zij voegde er bij dat het haar heel veel moeite had gekost - inderdaad verklaarde dit haar herhaalde afwezigheid van de laatste dagen, gedurende welke zij Siccondi onafgebroken achter slot en grendel hield - maar eindelijk had zij den predikant weten te overreden. Ik had dit zoo totaal onmogelijk geacht dat ik er zelfs haar redding in had gezien, want wanneer zij geen predikant kon vinden (en natuurlijk kon ze dat niet), zou ze misschien ook nog ten laatste tot inkeer komen. En thans bleek ook dit onbestaanbare bestaanbaar. Ze zei niet, vanwaar ze den dominee had; zoo stond ik ook hier wear dadelijk machteloos. Haar aankondiging gaf me een gevoel of het heele menschdom de infectie van den waanzin had. Was er dan nergens meer een greintje gezond verstand? Toen kwam ik op de gedachte dat in ons eenvondige, degelijke Nederland nooit een wezenlijk predikant zich tot zulk een vertooning kon leenen, dat zij een huurling moest hebben bereid bevonden die rol te spelen. Maar met deze overweging won ik niets. Aangenomen dat Lilian zich met een surrogaat
| |
| |
had tevreden gesteld - wat mij toch ook weer bij haar karakter nauwelijks mogelijk scheen - kwam mij bij oogenblikken de ceremonie daardoor slechts te stuitender voor. Eén ding stond mij nog helder voor den geest: de man moest noodzakelijk hier, op Hoogland, verschijnen; hij kon mij dus niet ontgaan; ik zou trachten hem een oogenblik afzonderlijk te spreken en zóó de voltrekking van het huwelijk te verhinderen. Misschien hadden mijn smeekbeden op hem meer uitwerking dan op haar.
Met dat al brak de sombere huwelijksdag aan. Ik was verwonderd na een uitputtenden nacht van halfslaap mijzelf nog in leven te vinden. Lilian hield zich onzichtbaar, maar wel hoorde ik haar praten tegen den aap, en als eenig antwoord van dit haast stomme gedrocht zijn galmenden hoest. Steeds heviger, de laatste week, was die hoest geworden, maar, hoe het zij, hij leefde. Lilian leefde, we leefden allen nog, en het onherstelbare zou straks gebeuren.
Ik sloop naar beneden. De man die komen ging mocht mij niet ontsnappen. In den killen salon hield ik wacht, ziek en overspannen als
| |
| |
ik mij voelde. Het was een duistere Novembermorgen met stormwolken en plasregen. Ik wist dat de man er nu spoedig zijn moest. Waarom Lilian een huwelijk in het vroege ochtenduur had besteld begreep ik trouwens niet. Maar dit, deze heele geschiedenis was immers enkel onbegrijpelijkheid.
Het wachten duurde lang. In een hoek van een divan zat ik krachteloos, koortsig, telkens opschrikkend wanneer de wind den regen tegen de ruiten wierp als zand bij handen vol.
Ik had geweigerd mij te leenen tot de rol van bruidsmeisje; alleen in dit opzicht vermocht ik Lilian voor mijn wil te doen buigen. Ik zou nu mijn wil ook wel weten op te leggen aan den predikant. Onophoudelijk praatte ik mijzelf moed in en vertrouwen. Plotseling voelde ik in mij het rotsvaste geloof aan redding, en even plotseling ontzonk mij dit weer, en werd alles in mijn binnenste troebel en verward. Ik denk dit aldus te moeten verklaren dat mijn stellig weten dat Lilian haar voornemen niet zou uitvoeren streed met de even positieve wetenschap dat een onheil ons boven het hoofd hing.
Opdat ik geen geluid uit het huis zou mis- | |
| |
sen had ik de deur naar de gang opengelaten. Lilian was nog steeds boven. Vaag gerucht drong vandaar tot mij door tusschen het blinde geweld van den Novemberstorm. Dan een zachte, bescheiden belklank. Ik snelde naar de voordeur. Een lange, smalle figuur trad binnen. Vergissing was onmogelijk; dit was welwaarlijk een dominee. Hij had het strenge uiterlijk van een orthodox predikant, maar in zijn oogen was een onrust, haast iets van angst, terwijl hij mij scherp aankeek.
- Wie bent u? vroeg hij fluisterend, als had hij, en niet ik, recht om te vragen.
- O God, komt u voor Lilian? was alles wat ik stamelen kon.
Heel mijn zekerheid versmolt voor het stil imponeerende van zijn houding. Hij boog zich naar me toe.
- Hoe moet ik dat opvatten? fluisterde hij weer of wij in een ziekenkamer waren. Van u heeft zij niet gesproken.
En toen brak even de volle vertwijfeling bij mij door. In een mist vervaagde de donkere gedaante.
- Dokter, dokter, help onstoch, klaagde ik.
Ik realiseerde wel mijn vergissing, want
| |
| |
niet sprak ik tot een lang verbeiden arts, maar wat kwam dat er op aan!
- U kunt dit toch niet laten gebeuren! vervolgde ik terwijl de tranen over mijn wangen liepen. Mijn vriendin...
Ik stokte. Maar op het strenge gelaat lichtte iets van begrijpen, en eensklaps voer het over mij als een warme golf: hier stond een bondgenoot tegen het naderend kwaad.
Het was niet meer dan een seconde, want eer hij mij kon antwoorden ging driftig boven een deur open, en klonk de stem van Lilian, scherp:
- Is daar iemand?
Alsof ik betrapt was, vluchtte ik weg, een kamer in, en sloot de deur. Vanhier had ik het uitzicht op den vijver in de verte en den koepel. Leunend tegen het kozijn wist ik niet wat te moeten denken. Deze man was allerminst de misdadige, de krankzinnige, dien ik had gevreesd; hij was mij welgezind; dit huwelijk zou hij zeker niet voltrekken. Maar kon hij Lilian van haar daad terughouden? Al mijn angst ontwaakte toen ik hem kort daarop door den duisteren regen, blootshoofds in zwarte toga en met witte bef, zag gaan naar
| |
| |
den vijver, met groote voorzichtige stappen over de plassen. Als een gruwen lag het noodlot van dezen dag om mijn hart, en tegelijk had ik een ziekelijke scherpheid van blik; zoo nam ik zijn kleeding in détails waar, en zijn houding ontging mij niet, even min als het vreemdsoortig contrast tusschen zijn bangheid voor het water op den grond en zijn onverschilligheid voor den regen.
Daar zag ik Lilian en Siccondi den predikant, die al in den koepel verdwenen was, volgen. Siccondi had zijn clowneske kleeding van altijd, maar zij - ze was geheel in het wit, met een krans van oranjebloesem op haar donkere haar. Onbeschermd en droefgeestig togen zij daar door den stortregen, als schimmen naar een zwarte mis.
Radeloos ging ik hen na, wetend dat ik zelf nooit de kracht zou krijgen de heiligschennis te verhinderen. Zij waren een eind voor mij uit. Terwijl ik ging, zwak op mijn beenen van ellende, smeekte ik tot Onzen-lieven-Heer, en ik keek op naar waar de wolken als herten langs den hemel joegen. Maar er kwam geen teeken. In een droom liep ik achter de anderen: ze zagen niet om. De wind had even
| |
| |
opgehouden, maar de regen straalde omlaag. Siccondi, op zijn stok zich steunend en aan den arm van het meisje in het wit, was wel geheel een kleine, kindsche grijsaard naast haar rijzige figuur. Dociel waggelde hij aan den arm van zijn meesteres, figurant in een tragedie die hij niet verstond, tam en toch weer vol geheim, - een kleine, raadselachtige, roode grijsaard. Louter afschuw voelde ik opeens voor hem toen ik kwam te loopen in zijn walgelijk muskusparfum, dat den stank voor zijn roodbehaarde apenhuid moest neutraliseeren. En o, aan zijn zijde de arme lieve Lilian, bruid die zich offerde, in haar blanke kleed, glimmend van het water, met den sluier sluik van natheid, met den oranjebloesem, en den sleep, die als een vod door de plassen veegde. Zoo gingen zij langs den vijver, bezaaid met de witte pitten van den regen, zoo gingen zij tot waar de koepel straalde van de wankelende, witgesteelde vlambloemen der kaarsen.
Ik zag in den koepel. Dit was nu het kerkje, door Lilian zelf met bloemen versierd en voorbereid tot haar ontvangst. Er waren twee stoelen gezet, er was een bank, en achteraan tusschen groote en kleine kaarsenluchters
| |
| |
stond de predikant. Reeds knielde zij vóór hem op de bank, de zwarte ongure boschman naast haar. Ik zag dit alles met mijn overprikkelde opmerkingsgave heel scherp, en toen ik even omkeek, of van die zijde uitredding kon dagen, ontwaarde ik dat de half simpele Ada ons van verre schoorvoetend volgde.
Maar in dit eigen oogenblik was er, als een donderknal, vlak aan mijn ooren een formidabel schot. De dominee, beeldstrak, de revolver slap neerhangend in de hand, keek naar den aap. Ja, ja, ja! jubelde het in me, want dit schot dat ik nooit had durven geven had ik verwacht. En, alles in een seconde, zag ik dit en begreep ik dit, en voelde ik mij uitzinnig worden van vreugde. Maar ik juichte ontijdig. De aap, in de borst getroffen door het à bout portant geloste schot, en zonder geluid in elkaar gezakt, herstelde zich eensklaps tot mijn ontzetting. Met een echt menschelijk instinct scheurde hij, naar adem snakkend, de kleeding van zijn bovenlichaam. Dreunend rondtuimelend door het vertrek dat zijn doodsstrijd beheerschte scheen hij met stervende oogen iets te zoeken, vergelding of verlossing. Dan botste hij op den witgekalkten wand,
| |
| |
en daartegen leunend, de begroeide tors gekrompen, één ontzaglijke arm omhoog als een roodbehaarde boomwortel, de ander woelend in de roode wildernis van zijn borst, braakte hij bij golven een lichtrood schuimig longenbloed.
Ik was achteruitgedeinsd tot den ingang toen een kreet weerklonk: ‘Siccondi!’ De hooge gil van een vrouw. Lilian ijlde toe op het beest dat zich had omgewend.
Zijn brekende blik moest nog wel een glimp van de witte gedaante onderscheiden. Want zijn twee machtige armen omvatten haar gelijk stalen tangen, en terwijl zij met gesloten oogen achterover knakte drukte hij haar dood aan zijn hart. Maar zij wilde ook sterven, zij wilde gebroken worden in zijn omhelzing. Als mijn voeten, ik weet niet hoe, opeens mij tot naast haar gedragen hadden en ik mij verbijsterd over haar boog meende ik, o zoo flauw, het jawoord op te vangen van tusschen haar opeengeklemde tanden. Waarlijk, waarlijk, zij ging tot het uiterste! Toen trok hij haar mede in zijn val ter aarde.
Bob, nu weet je heel de ontzettende gebeurtenis! De vlekken op het papier - dat zijn mijn
| |
| |
tranen. Er is een duisternis gekomen voor mijn blik. Bedenk ook: ik met mijn klein, simpel, lachend leventje verplaatst midden in een tragedie waarvan het eenig duidelijke is de zelfmoord van mijn vriendin. En hoe duidelijk! Ik zag hem plegen, ik zag haar dien zelfmoord begaan. Ik heb nog nooit een ramp meegemaakt, - tenminste nooit anders dan dat het eigenlijk ongeluk, een enkel maal op straat dat het gebeurde, door een kring van omstanders aan mijn blik was onttrokken. Ik vluchtte dan dadelijk weg. En hier móést ik het zien. Hier wàs geen ontkomen aan; mijn scherp oog ontging géén détail; mijn herinnering zal voor altijd vol zijn van dit sterven.
En toch wil ik mij niet verliezen in zelfbeklag, want het diepst rampzalig was niet ik. Wel zonk ik, een oogenblik zwak, naast haar neder, maar de wetenschap dat zij daar lag verdreef mijn zwakheid weer. Ja, toen ik zag hoe de oogen van mijn liefste vriendin werden bevliesd met het floers van den dood tot zij waren als twee kleine aan scherven gebarsten venstertjes, - toen kreeg ik mijn kracht, en ik trok Lilian onder den rooden greep vandaan, ik nam haar in mijn armen
| |
| |
en ik droeg haar naar huis als een kind.
Terwijl ik haar op een bank in de hal uitstrekte stond als uit een mist eensklaps de figuur van den predikant zwart naast mij. Mijn verbijstering kon geen dadelijk verwijt vinden, ofschoon ik hem toch als de naaste oorzaak van het treurspel moest aanwijzen. Zijn vingers betastten even Lilian's voorhoofd - zij was wel waarlijk dood, en langzaam klonk door de ruimte zijn stille stem:
- Het is Gods hand geweest.
Banale woorden, maar die ditmaal in mijn hart weerklank vonden. Want ook ik had in mijn helderste oogenblikken de voltrekking der schande niet voor mogelijk gehouden. Het ergste was afgewend, - tot den prijs van een kostbaar bestaan, - maar het was afgewend. Ik zag dat toenmaals nog niet zoo duidelijk in als nu, evenmin als ik veel aandacht had voor de zeldzame manhaftigheid, voor de kracht van geloof die spraken uit deze daad van een eenvoudig dorpspredikant. Ik ben dat eerst later gaan begrijpen; met mijn berusting kwam ook mijn waardeering voor den man, en het inzicht dat hij niet anders had kunnen handelen, dat Lilian's argwaan hem niet had ver- | |
| |
gund dit trieste huwelijk eerder te stuiten dan op het moment zelf waarop zij de voltrekking verwachtte. Ik versta dit alles eerst nu, - en toch had ik er toen reeds een primitief begrip van, want verward, geslagen en opstandig als ik tegelijkertijd was, liet ik hem desondanks na een korte poos vertrekken. Hij ging heen in een hoog zwijgen; hij had zijn zending volbracht.
Niemand kent het noodlot en het einde van de arme Lilian dan hij en Ada en de dokter, die als doodsoorzaak een ongeval vermeldde, en ik. Ik ken het het best, ik begrijp het ook het best; en nu weel jij het ook, en je zult, je moet het begrijpen. Je moogt me niet veroordeelen. Ik verdien geen afkeuring als je goed leest wat ik je schreef, eerlijk alles schreef.
En nog minder mag je Lilian vonnissen. Ze greep naar wat ligt buiten de grenzen van het menschelijk bereikbare; ik zie het nu zoo duidelijk of ik haar eigen forsch handschrift lees: in haar ideeën en in haar daden was altijd iets van buitengewone verhoudingen; hoewel hopeloos zielsziek was zij in haar haat, haar wraak, haar zelfvernietiging toch niet zonder grootheid...
| |
| |
Morgen moet ik naar De Zonnetuin. Mijn brief is ten einde. Ik kàn ook haast niet meer; een kramp gaat door mijn rechterarm... Het is donker geworden; ik schrijf op het gevoel... O, het is zoo stil buiten, zoo stil... Maar de rust die het neerschrijven van haar dood over mij bracht begint me te verlaten. Ik word bang! Het gaat zoo elken avond. En toch kan ik hier niet weg. Ik weet niet wat dat is. Trekt me die kleine heuvel, verweg in het park, die het graf beduidt van den rooden grijsaard?... Daar komt het weer! Lieve jongen, help me. Het is Siccondi, die verrijst, die de aarde schudt van zijn roode haren, die zijn bruid gaat opeischen uit mijn handen. Hij nadert uit de verte. Ik hoor hem, ik hoor hem...
Nee, dat is waanzin! Ik màg daar niet aan toegeven. Er is niets, enkel stilte. Er klinkt geen stap... En toch, en toch... er nadert een tred, een duidelijke tred... Dat is niet Ada... Nee Bob, ik vergis me... Toe, laat ik kalm zijn... Lieve God, waar moet het met me naar toe?... Een stap!... Een vreemde stap!... Er is......’
De vinder van dezen niet gansch beëindig- | |
| |
den brief - overvallen door noodweer zocht hij een toevlucht in de buitenplaats Park Hoogland, trof een achterdeur half open, trad binnen, doorliep de woning, en, op een bovenkamer een aantal beschreven vellen briefpapier aantreffend op een tafel, las hij ze en stak ze in zijn zak - de vinder dus van dezen vergeten brief ontveinsde zich geenszins zijn nieuwsgierigheid naar het ontbrekende slot of naar de verklaring voor een enorme inktvlek die er de plaats van innam.
Zijn brutaliteit de kroon opzettend zocht en vond hij zonder moeite in het nabije dorp de in het schrijven vermelde Ada, een inderdaad wat achterlijk meisje dat zich willig deed uithooren voor zoover haar vermogens strekten. Van haar vernam hij dat de vlotte schrijfster den a vond vóór haar aangekondigd vertrek op het onverwachtst bezoek had gekregen van een resoluten jongen man, met wien zij na een hevigen maar korten tranenvloed in allerijl was heengegaan.
Tevredengesteld vertrok de speurder op zijn beurt. En al gaande door het dorpje verbaasde hem de zorgeloosheid waarmede een verliefd paar een intiem schrijven van niet- | |
| |
alledaagschen inhoud ten prooi kon laten aan de onkieschheid van zijn voornemen. Totdat hem, niet zonder wijding, het woord te binnen kwam van den apostel Paulus: De meeste is de liefde.
|
|