Fantastische vertellingen. Bundel 3
(1924)–F. Bordewijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
Marion Quinn.J'implore ta pitié, Toi, l'unique que j'aime, Uit den begeleidenden brief: Londen, 17 Februari 19..
... Er is zeker geen volk op de wereld dat onder een strakker masker van correctheid een grooter begeerte naar sensatie verbergt dan het Engelsche. Indien Frankrijk met zijn schandaalprocessen ons nog de loef afsteekt, komt dat niet omdat de onze op zichzelf minder ergerlijk zijn, maar ligt het uitsluitend daaraan dat onze processen zuiver nationale belangen betreffen, wat op zijn beurt weer het gevolg daarvan is dat wij, in tegenstelling met het groote vastelandsvolk der Franschen, geen continentale politiek voeren, doch die van een zoogenaamd prachtig isolement. Maar ik sprak over onze zucht naar sensatie. Een schandaal - en elke Engelschman spitst zijn ooren. Een ramp - en de Engelschman spelt de krantenberichten uit. | |
[pagina 10]
| |
Een moord - en hij verslindt de nieuwstijdingen. Verslinden is het rechte woord ten opzichte van al dergelijke sensatie; schandalen, rampen en moorden zijn voor ons een geestelijk voedsel van lichte verteerbaarheid, dat uitnemend past aan onze nuchtere maag van elken ochtend. De moorden zijn het smakelijkst. Murder, murderer, - op deze woorden vallen wij aan als een uitgevaste hond op een maal. Ik weet heel goed dat ook ik hierin een Engelschman ben, al ken ik mijn gebrek. Want een gebrek is het; mijn belangstelling voor zulk soort gebeuren is van weinig goeden huize. Maar het is mij te machtig, en de Engelsche kranten zijn daar om ook de felste nieuwsgierigheid te bevredigen. Intusschen, door je de lezing van hetgeen ik hierbij insluit aan te bevelen heb ik je geenszins willen gelijkstellen met hen die enkel op sensatie belust zijn. Moge het dezen of genen een genot verschaffen gelijk aan dat van prikkellectuur, dan is daarmede toch zijn waarde niet bepaald. Want hier is inderdaad iets ongewoons. Je zult er een en ander in vernemen over den Engelschen grootmeester in het | |
[pagina 11]
| |
moordbedrijf. Niet dat er eenig licht(?) over zijn persoon opgaat, want hij zou opgehouden hebben de grootmeester te zijn wanneer zijn duistere figuur in het licht van ons weten ware komen te staan. Neen, weten doen wij nog steeds niets, en zullen wij ook nooit. Hij bracht ons nimmer verder dan tot hypothesen - en wat voor hypothesen! De met elkaar strijdigste! Welnu, deze bladzijden voegen er nog eenige veronderstellingen aan toe. Maar reeds alleen de omstandigheid dat in het bijgaande copie-manuscript over hèm gesproken wordt rechtvaardigt de lezing. Toch is er nog meer. Hij die het schreef was een tuchthuisboef, voor eenige maanden gestorven in de gevangenis te R., maar een boef van ongewone ontwikkeling. Hij schreef het kort voor zijn dood, dat is na de ondervinding van een veelbewogen leven en onder de schaduw van het sterven. Dit alles moet je goed bedenken, want daardoor alleen is het geschrevene dat grootendeels over zijn jeugd handelt te verklaren. Ware hij steeds in zijn jeugdmilieu gebleven, hij zou nooit aldus hebben kunnen schrijven. Maar hij heeft zich ontwikkeld; hij is gerijpt. En | |
[pagina 12]
| |
met zijn gerijpt verstand, met de helderheid van geest die typisch is voor den longlijder, en tevens niet zonder letterkundigen aanleg stelde hij de wederwaardigheden uit zijn jeugdleven op. Intusschen, wat hij tenslotte onder woorden heeft gebracht, heeft hij wel van den aanvang af met de fijne voelhorens van zijn instinct op dezelfde wijze benaderd. Anders zou hij het destijds - in zijn kinderen jongensjaren - niet zóó hebben kunnen ondergaan, en het niet thans als zóó ondergaan hebben kunnen weergeven. De directeur der gevangenis gaf me het origineel ter lezing. Ik deed een paar copieën typen. Deze kan je behouden. Ik twijfel niet of je zult het daarin vermelde om zijn feitelijken inhoud waardeeren. Wellicht ook om de wijze van beschrijving... | |
Het copie-manuscript:Als ik terugdenk aan mijn allereerste kinderjaren staat daar reeds naast me, groot en worgend, de Angst. Een trieste metgezel, neen erger, een afschuwelijke vijand. Voordat ik nog had leeren praten was ik al bang. Waarvoor eigenlijk? Ik weet het niet. Hoe ontzet- | |
[pagina 13]
| |
tend eentonig zou mijn leven zijn geweest zonder dien angst! Maar de angst bevolkte de duisternis van mijn bestaan met vele verwarde, fantastische voorstellingen. Mijn leven was van angst doortrokken. Wanneer ik bijvoorbeeld struikelde en viel, was daar eerst de pijn, die mij deed schreeuwen, maar dadelijk daarop was er de angst, die mij het zwijgen oplegde. Het was de angst voor het geluid van mijn schreeuwende stem in de zwarte duisternis, en het was bovendien de angst voor nog iets anders, dat zich niet onder woorden laat brengen, dat zich alleen zou laten voelen door iemand die in een toestand als de mijne geweest is. Maar het schijnt mij onmogelijk dat er ooit zoo iemand bestaan heeft of bestaan kan. Soms trok de angst eensklaps een muur rondom mij op. Dan kon ik geen voet verzetten. Doodstil bleef ik staan in de duisternis, bevreesd dat één stap voor- of achteruit, een beweging zij waarts mij zou doen stuiten op dien muur, een muur van een zachte, zwarte substantie, die mij zou verzwelgen en verstikken. Ik verroerde geen lid, ik voelde dien muur soms zóó dicht om mij, dat ik dacht hem te zullen aanraken als ik maar een pink | |
[pagina 14]
| |
bewoog. En die aanraking, dat wist ik, zou mijn hart hebben verlamd van den vreeselijken schrik. De muur had een geur van koele vochtigheid, hij leefde, hij ademde als een mensch. En later, als ik eens een werkelijken muur zag met dien doffen glans op de kalklaag, die vocht verraadt, gingen mijn gedachten altijd weer terug naar den geheimzinnigen muur uit mijn kinderjaren, die plotseling uit het aardedonker kon opgroeien rondom mij, en die mij onbeweeglijk deed staan, terwijl er geen ander geluid was dan de driftige en zware klop van mijn hart. Na eenigen tijd voelde ik den muur wijken en verzinken; dan kon ik weer voortgaan. Maar de angst liep nog steeds naast mij. Hij was niet alleen mijn metgezel, hij was ook mijn gids in den wonderlijken doolhof van zwart, waarin ik rondkroop, sliep, droomde en leefde. Hij nam mij soms bij de hand, en leidde mij al tastend langs nieuwe wegen. Hij opende voor mij nieuwe perspectieven van duisternis. Ik hoorde naast de oude echo's, waarmede ik schier vertrouwd was geraakt, nieuwe echo's opklinken, gelijk stemmen die mij vroegen: wie zijt ge, nietig menschje, om ons hier in den nacht te komen wekken? | |
[pagina 15]
| |
Maar werwaarts ik mij ook leiden liet, en welke nieuwe paden ik betrad, altijd wist ik waar de grens was van mijn rijk, en het mij verboden was verder te gaan. Dat was waar de bodem met één groote trede omlaag ging. Eens was ik daarvan afgevallen. O, niet terwijl ik het verbod overtrad, want dat zou ik toen niet gewaagd hebben. Maar louter toevallig, Ik was nog heel klein, en ik viel, en stootte mijn knieën en mijn kin. Ik gaf één schreeuw, en toen, ondanks de pijn, zweeg ik... uit angst, hoewel er niemand was. En met veel moeite klauterde ik de hooge trede weer op. Sedert vermeed ik die plek. Ik zal waarschijnlijk eerst laat hebben leeren loopen, tenminste het komt mij voor dat ik jaren en jaren op mijn knieën door het zwart ben voortgekropen. Zooals een mol, die zich gangen graaft in den grond, groef ik mij gangen door de duisternis. Ik zie mij daar nog tastend langs de steenen, en dan weer snuffelend over den bodem gelijk een hond die een spoor volgt. Ik zie mijzelf terug, voor zoover kan worden gesproken van zien met betrekking tot iemand, die in de meest volslagen duisternis is. O, die duisternis! En die stilte! Met verbaasde mij | |
[pagina 16]
| |
later dat ik toen niet gek, of althans zwakzinnig ben geworden. Maar ik wist immers niet beter; ik was altijd in die duisternis en die stilte geweest. Een vergelijking van mijn positie met die van hen welke in het licht en het geluid van de buitenwereld leven kon ik immers niet maken. Dat moet toen ter tijd mijn redding geweest zijn. En dat ook de angst niet bij machte was mij lichamelijk en geestelijk te breken lag ongetwijfeld aan de afwezigheid van eenig vergelijkingsobject. Ik had altijd brood en boter onder mijn bereik, maar ik at er heel onregelmatig van. Soms, hoe vreemd het schijnen moge, leefde ik dagen van de duisternis alleen. Wanneer de angst mij hevig aanpakte kon hij zware brokken nachtzwart in mijn mond duwen, brokken die mijn keelgat verstopten en het slikken onmogelijk maakten. Of wel, hij hield mijn hoofd achterover, en liet mij uit een lang glas het koele, zwarte water van den nacht drinken, waarvoor mijn dorst, een oogenblik te voren nog zoo fel, spoorloos verdween. Hij was altijd naast mij, een groote duistere figuur, gereed tot worgen. Een enkel maal, als mijn gedachten afdwaalden, bleef hij even | |
[pagina 17]
| |
achter, maar dadelijk hoorde ik zijn lange, sloffende stappen mij weer haastig naderen. Zoo doolde ik met dien duisteren gezel door den nacht van het vreemde labyrint, waarin ik altijd had geleefd, en waarin ik altijd weer nieuwe plekken vond of meende te vinden, en toch nooit verdwaalde. Zooeven vergeleek ik mij bij een hond; inderdaad, ik was als een hond, daar ik, hoe klein nog, al den richtingszin bezat, die mij onfeilbaar op het punt van uitgang terugbracht. Toen ik loopen kon, leerde ik langzamerhand mij met groote zekerheid in de donkerte bewegen, en behoefde dan mijn handen niet meer tastend voor mij uit te houden. Ik ried nu waar zich obstakels op mijn weg bevonden, en ontweek hen bijna steeds nog tijdig. Ik heb eens gelezen van een proef door iemand genomen nopens de gevoeligheid van vleermuizen voor de in het donker onzichtbare hinderpalen op hun vlucht. Hij spande wollen draden schots en scheef door een kleine kamer in grooten getale en op zulk een wijze, dat een daar rondfladderende vleermuis de draden, die zij aanraken zou en vermoedelijk noodwendig aanraken moest, reeds door de lichtste | |
[pagina 18]
| |
beroering van een der verbindingseinden zou doen losschieten. Toen maakte hij het kamertje geheel donker en liet er een vleermuis in los. Na een uur opende hij de blinden. De vleermuis fladderde nog steeds rond, maar geen der draden was aangeraakt. Het beest had onder het fladderen steeds tijdig, blijkbaar aan den grooteren weerstand der lucht, de aanwezigheid van een draad gevoeld en was er omheen gezwenkt. Welnu, eenigszins zoo ging het mij. Ik ried de hinderpalen op mijn weg misschien ook aan den grooteren weerstand der lucht, of aan een verandering - o zoo subtiel - in den geur der atmosfeer, en ik zwenkte er omheen, of keerde terug als voortgaan onmogelijk was. Ik wondde, ik stootte mij niet. Toch, eens ben ik ontzettend geschrokken. Ik was aan het omdolen door den bijkans eeuwigen nacht, toen de angst weer een muur rondom mij opmetselde, en mij doodstil deed staan. Ik stond, zooals ik geloopen had: het hoold eenigszins naar voren, gelijk iemand die uit de verte een geluid tracht op te vangen. De muur was zóó dichtbij, dat ik wist hem te zullen aanraken bij de geringste beweging. Ik | |
[pagina 19]
| |
was nog nooit zoo duidelijk mij bewust geweest van de aanwezigheid van den muur. Ik rook zijn adem, die iets vaag kruidigs had, hij beefde en golfde, maar hij raakte mij niet aan. Tot ik in een onbeheerscht oogenblik mijn hoofd even bewoog. En ik voelde dat ik met mijn dicht en krullend hoofdhaar hem een moment beroerde. O, de gil die toen uit mijn keel klonk. Ik viel voorover, ik viel in een zachte, zwarte substantie, die voor mij wegweek, en toch rondom mij was, die mij verzwolg. Toen klonken stappen, een licht werd aangedragen, en ik zag dat ik was aangeloopen tegen een opengebleven kamerdeur, waarvoor een vaal, oud, dik kleed hing; het had ten deele losgelaten en mij in zijn zware plooien verward. Dagen lang heb ik toen met koorts in mijn bed gelegen. Waar bevond ik mij eigenlijk? Ik kon wel honderden meters onder het aardoppervlak in het hart van een kolenmijn wonen, wanneer de laatste mijnwerkerslamp in de verte is verdwenen, zóó dicht was het duister rondom mij, zóó diep zong de stilte in mijn ooren. Maar een kolenmijn was het toch niet. Dan eerder een grafkelder, doch zoo uitgestrekt | |
[pagina 20]
| |
dat een gansche stad er had kunnen slapen. De lucht was koel en vochtig; de bodem bestond uit groote, klamme steenen, als de zerken in een oude kerk. Soms woei er een vage tocht door de tallooze gangen, zonder dat er een oorzaak voor dien luchtstroom was te ontdekken. De muren zweetten voortdurend; zij waren vaak kletsnat van het ijskoude vocht. Ik heb ze later gezien, vol dikke donzige schimmeldotten, die men ervan kon afborstelen als kalkstof van kleeren, en beschilderd met vage lijnen van salpeter, die de natuur met onvaste hand, armoede aan fantasie en dat eigenaardig kleurloos palet, waarmede zij in het donker pleegt te werken, getrokken had. Een groeve van bochtige gangen, zonder aanwijsbaar systeem in elkaar gezet, als een verscheurd spinneweb waar de kern aan ontbreekt, en tal van holle kamers en kabinetten, waar mijn stap een doffen galm opriep, alsof de houten bodem over een afgrond was geslagen. Maar ook de gangen zelfhadden soms opeens gedeelten met hout bevloerd, en dan gingen zij met trapjes op en trapjes af, en dan waren er plotseling weer steenen trappen, en dan die ééne diepe steenen trede, die ik niet | |
[pagina 21]
| |
mocht afdalen, waar het verboden rijk aanving. Er bestonden voor mij geen uren, geen dagen of nachten, maar toch kwam telkens een tijdstip terug, waarop mijn angst zich begon te accentueeren. Ook hierbij bleek weder van een gave, die ik bezat, en die toch wellicht bij veel menschen voorkomt, maar geen gelegenheid heeft zich te ontwikkelen, terwijl mijn milieu juist een dankbaren voedingsbodem vormde voor den wasdom van primitieve instincten, van intuïties, en van wat er alzoo verder opschiet aan teere, wonderlijke planten uit de diepten van onze natuur, maar door de zware wals van het maatschappelijk leven in zijn eersten groei wordt verpletterd. Hoewel, zooals ik later, toen ik begrip van tijd had, bemerkte, mijn angst zich op onregelmatige tijdstippen scherper en persoonlijker begon af te teekenen, waren die tijdstippen toch steeds juist gekozen. Waar dan ook ik mij in den doolhof bevond, zocht ik, zoodra de beklemming in mijn borst duidelijker werd, een bepaalde, altijd dezelfde plek op, en daar in het pikkedonker, mijn rug tegen den natten muur, hurkte ik op de zerken neer. Ik luis- | |
[pagina 22]
| |
terde met al mijn zenuwen, met mijn heele lichaam. En dan trok een ijzige griezeling door mijn bloed, en als over mijn bloote lijf uit een heel klein gaatje werd er een doodskoude gespoten. Want ergens uit het rouwzwarte gewelf van den nacht heel, heel ver weg klonk een zachte lach, een gegiechel als achter een zakdoek ten halve gesmoord, en een onzekere stap begon langzaam nader te schuifelen. Het duurde een eeuwigheid. Totdat er iets langs mij gleed, dik ontastbaar zwart, en in den muur verdween. Er was gestommel, er siste en spatte wat achter mij, even een zwakke straal als zomerweerlichten, dan een helder schijnsel, glasgerinkel, een zachte groene glans, watergeplas, en dan mocht ik opstaan en binnenkomen. Ik was in een vierkante kamer. Op een tafel in het midden brandde een petroleumlamp met groenen ballon, die als een bol het licht omsloot. Zware luiken met ijzeren bouten waren voor de twee vensters. In een hoek was een gootsteen, waarboven de haak van een beschimmelde kraan die, zooeven geopend geweest, nog nalekte. En in den gootsteen dreef iets dat leek op groenachtig meel. | |
[pagina 23]
| |
In de kamer ging iemand om; het was de eenige mensch in mijn leven; het was de oude. Omdat wij altijd slechts met ons beiden waren hadden wij geen behoefte elkaar bij een naam te noemen als wij tot elkander spraken. Twijfel toch, tot wien de spreker zich richtte, kon er niet bestaan. Maar wel had ik behoefte hem een naam te geven uitsluitend voor mijzelf, om hem te onderscheiden van al datgene waarop verder mijn aandacht zich vestigde. Hij had mij leeren spreken, lezen en schrijven, hij had mij de namen gezegd van tienduizenden dingen. Maar zijn eigen naam had hij nooit genoemd. Ik noemde hem voor mijzelf ‘de oude’. De oude was altijd in mijn leven geweest, en ik herinner mij toch niet anders dan dat ik van den aanvang af onzegbaar bang voor hem was. Hij had bij den gootsteen geplast, en het groenige meel daarin was van hem afkomstig. Maar hij was ook de brenger van het eenige licht in mijn leven, zonder het welk mijn oogen, bij gebrek aan de geringste oefening, ongetwijfeld blind zouden zijn geworden. In dat groene licht zag alles groen, ikzelf, de kamer en hij. Zijn kleeding, zijn handen, en zijn gezicht wa- | |
[pagina 24]
| |
ren groen, maar zijn gezicht was een zweem groener dan zijn handen. Ik ontdekte dit eens, maar ik durfde er nooit over spreken. Hij leek soms wel wat op de gerimpelde en gegroefde afbeelding van den ouderdom in een van onze boeken, en daarom noemde ik hem den oude. Later, toen ik zijn lengte met die van anderen kon vergelijken, vond ik hem klein en smal, maar ikzelf was nietig naast hem. Zijn gezicht was altijd in beweging. De rimpels liepen er op heen en weer. Het was zooals wanneer een windvlaag over het watervlak stuift. Het spreekt vanzelf dat ik die vergelijking, zoo goed als alle andere, eerst later kon maken. Ik hoef dit nu wel niet meer te herhalen. Een enkel maal was zijn gezicht ongerimpeld, volmaakt glad. Dan zag hij er bepaald jong uit. Ik heb nooit meer zulk een beweeglijkheid van gelaatstrekken ontmoet. Hij beheerschte al de deelen van zijn gezicht en kon ze vervormen alsof hij klei kneedde. Hij kon bijvoorbeeld iets beginnen voor te lezen uit de krant met een bol gezicht en een wipneus, terwijl ik in den loop van het verhaal zijn neus als het ware zag uitrollen en spits worden, en | |
[pagina 25]
| |
zijn wangen inzinken en zich groeven. Maar de meest gewone trek, behoudens dan de eeuwig veranderende rimpelbeweging, was deze: de neus recht en vrij lang, met wijde zeer donkere neusgaten en twee diepe voren naar de mondhoeken, de mond zelf met de zwartige lippen breed, in de hoeken omlaag, de wangen hol onder sterk sprekende jukbeenderen. Het kwam mij voor dat deze trek een relatieve rust van het gelaat beduidde. De oogen waren steeds, onder alle omstandigheden, verschrikkelijk. De groote zwarte iris had den schellen en toch dooden glans van een stuk anthraciet. Het verschrikkelijke lag juist daarin dat zij zoo groot en glimmend en tevens zoo zonder eenige uitdrukking, zoo dood waren. Er was geen menschelijke blik, er was in het geheel geen blik in. De oogen keken dikwijls naar me, maar zij keken me nooit aan. Ik heb sedert in veel oogen gezien. Sommige waren diep, onpeilbaar zelfs, bij andere stuitte ik dadelijk op een muur. Maar dit! Zet een blinde twee glinsterende stukken steenkool in de oogkassen, en ge kunt den aanblik dier oogen benaderen. Het oogwit was doortrokken van een net van adertjes en herinnerde | |
[pagina 26]
| |
aan het fijne mozaiek, waarmede sommige oude medaljons zijn ingelegd. De stem van den oude was scherp en hoog, met plotseling een piepende kras erin, die mij denken deed aan een mes dat uitschiet over een tafelbord. En hij had een allergriezeligsten hoest die klonk als een lach. Zijn handen sneden het brood waarvan ik mijn deel kreeg. Ik keek naar de handen. Zij zagen groen, en hadden de eigenaardige gegroefdheid van dood hout. Zij knapten somwijlen zooals doode takken knappen. Hoe dikwijls zijn ze mij in den droom verschenen! Dan lag ik op den grond, en de oude bedekte mij met zijn handen. Knap, knap, zeiden de vingers, terwijl ik ze brak. Het was eerst een spel. Maar altijd nieuwe handen kwamen er bij. De droge, houtachtige vingers stapelden zich op mijn borst tot een berg van dood rijshout, waaronder ik bezweek. Ik werd schreeuwend wakker, en dan keek ik in de roetzwarte duisternis; ik wist waar ik was, en ik zweeg. Na het broodmaal brak de leertijd aan. Toen ik vlot lezen en schrijven kon, en de beginselen van het rekenen machtig was, haalde de oude | |
[pagina 27]
| |
dikke folianten vol platen en reisbeschrijvingen te voorschijn, en wij lazen tezamen van de merkwaardigheden der aarde, van de beschaafde landen en de groote steden, maar ook van de wildernissen, de zeeën, de woestijnen en de tropische wouden. De geheele aarde met haar verscheidenheden van plantaardig, dierlijk en menschelijk leven trok aan mij voorbij. In een ouden atlas zagen wij de opgenoemde plaatsen na. Zoo kreeg ik een vrij good beeld van de wereld, zonder die ooit te hebben gekend. Maar het beeld stond tot de werkelijkheid als de fotografie tot den mensch. De oude leerde mij nog meer. De geschiedenis vernam ik uit de oorlogen, en gaarne verwijlde hij bij haar somberste figuren en tijdperken: Nero, de Middeleeuwen, de Spaansche inquisitie. Door hem ook kende ik den bouw van mijn eigen lichaam. Uit een anatomischen atlas met uitlegbare platen vernam ik van den bloedsomloop, het zenuw- en beenderstelsel en de spieren, en een paar beschimmelde boeken brachten mij in kennis met allerlei ziekten. Ik merkte al gauw dat de oude bij voorkeur de hoofdstukken uitzocht die handelden over de ziekten der ingewanden, | |
[pagina 28]
| |
van borst en buik, en dat hij onder die ziekten weer een eigenaardige preferentie had voor de leverziekten. Wij bekeken de afbeeldingen van gezonde gladde menschenlevers, van levers, ineengeschrompeld tot een derde der oorspronkelijke grootte, gegroefd als okkernoten door de werking van den alcohol, van levers met kringen en vlekken van bederf, van levers monsterachtig gezwollen tot ballons, als op het punt om uiteen te barsten door een ophooping van gas. Na dit vreemdsoortig onderricht, dat langer of korter duurde al naar de luim was van den oude, mocht ik nog wat voor mijzelf bezig zijn, en zette hij aardappelen op en een stuk vleesch. Terwijl dit kookte op het fornuis in een hoek van de kamer ging hij aan tafel de krant lezen. Ik werd nooit moe van te kijken naar zijn groen, eeuwig bewegend gezicht. In het bizonder dansten de rimpels rondom den neus zooals doode bladeren dansen rondom een boomstam. Hij had veel boeken, haast alle vuil, beduimeld en verknoeid. Ik las rijp en rot dooreen, maar was nooit zoo verdiept in mijn lectuur of de aanwezigheid van den oude bleef mij | |
[pagina 29]
| |
bewust, en telkens moest ik hem even aanzien. Na het warme eten nam ik mijn boek weer op of ik ging wat teekenen, doch onophoudelijk bleef mijn blik dwalen naar den overkant der tafel, waar de oude opnieuw zat, groen aan den groenen disch. Ik keek ten slotte zoo lang naar hem, dat zijn gelaat begon te vervloeien en het ging schimmen voor mijn oogen. En dan was ik plots weer klaar wakker, want de twee vreeselijke oogkolen hadden de flikkering van een seconde in mijn richting gewezen. Ik stond op, en ging naar een aangrenzende kamer. Daar in een muurkast lag een matras bedolven onder een stapel oude kleedingstukken, - mijn bed. Het laatste wat ik zag was door de open kastdeuren een vaag groen schijnsel uit het andere vertrek. Als ik wakker werd was het weer zwarte nacht. De nieuwe nacht-dag ving voor mij aan.
Maar met het ouder worden groeide de lust om meer te weten, en zoo, op een zekeren keer, betrad ik het verboden terrein. Ik had berekend dat het nog lang zou duren eer de oude terugkwam, en ik stapte de diepe steenen trede omlaag, waar ik al eens vroeger was afgeval- | |
[pagina 30]
| |
len. Zij was niet zoo diep als in mijn herinnering. Later begreep ik dat dit moet hebben gelegen aan mijn groei in dien tusschentijd, aan mijn langer geworden beenen. Ik stapte de trede af, en schuifelde de onbekende gang in. Mijn voeten voelden dat zij was van groote, gladde, effen steenen. Ik was nog niet ver gegaan toen ik mij stootte aan een ongelijkheid in den vloer, een steen die wat hooger lag, en viel. Ik viel plat op mijn buik, maar mijn handen voor mij plasten in water. Ik zocht al liggende rond; mijn vingers tastten door het water; zij vonden geen bodem. Een harde en toch zangerige tik klonk aan mijn oor, wat later weer een. Voorzichtigheidshalve bleef ik liggen, maar ik trok mijn handen uit het water, en steunend op mijn eenen elleboog zocht ik voor mij uit. Ik vond aan de grens van mijn reikvermogen iets kouds en vochtigs. Het bleek een groote kraan in den muur. Ik draaide haar open, en met een geweldigen klap - tenminste zoo klonk het door mijn hersens in de absolute stilte - sloeg een waterstraal van misschien een vuist dik omlaag in ander water, dat wat mijn handen zooeven hadden beroerd. | |
[pagina 31]
| |
Niets is zoo verraderlijk luguber als water, onzichtbaar in den nacht. Maar hoe zal ik mijn schrik weergeven, toen de stilte werd verscheurd door het watergebulder uit de pijp naar omlaag in dat andere raadselachtige water. Bevend en sidderend richtte ik mij half op om de kraan weer te sluiten en daardoor tenminste aan het vreeselijke geluid een einde te maken. Op gevaar af van in de onbekende diepte te storten wendde ik al mijn kracht aan, en hoewel er een ontzaglijke waterdruk op de pijp scheen te staan slaagde ik toch met een wanhopige krachtsinspanning. Plotseling was er weer de stilte, met het daverend waterlawaai alleen nog maar in mijn ooren, en het hernieuwde zangerig getik. Ik wist nu dat dit druppels waren die uit de kraan lekten in het water daar beneden. Ik schoof op mijn buik een eind achteruit, uiterst behoedzaam en doodelijk bang voor andere verschrikkingen, tot ik de trede weer had gevonden. In het verboden rijk waagde ik mij dien dag niet meer. Maar het was reeds te laat. De oude kwam na een poos. Ik hoorde hem lachen in de zwarte verte. Toen stond hij naast mij. Hij zeide: - Waar ben je geweest? | |
[pagina 32]
| |
En zonder mijn antwoord af te wachten begon hij mijn bovenlijf naakt uit te kleeden. Vreezend voor een ontzettende straf ging ik huilen, maar zacht, want de angst, als altijd, worgde mijn keel. De oude sloeg mij niet, hij bond mij alleen de handen en voeten, en toen ging hij weg met het licht, en hoorde ik in de verte den galm van een klop. Op de tafel, waar ik was uitgestrekt, lag ik in de duisternis met bonzende aderen mijn straf af te wachten. Het was een wonderlijke straf die ik kreeg. De oude kwam met het licht terug. Onder zijn arm als een pakje droeg hij mij door de gangen, de hooge steenen trede af, toen kon ik zien waar ik tevoren in het donker gevallen was. Het was een gang als de andere, maar in den vloer bij den eenen muur gaapte een zwart gat in den vorm van een halve maan en tot aan het niveau van den gangbodem vol zwart water. Het was blijkbaar een put, maar zonder rand ter beveiliging. Aan den stand van het water moet de oude naar ik veronderstel gemerkt hebben dat ik het verboden terrein had betreden. Een geweldige kraan haakte neer laag uit den muur boven het midden van den put. Het water glom doodstil als een plas pek. | |
[pagina 33]
| |
Een ladder stond er schuins boven naar de zoldering. De oude deed riemen om mijn polsen. Toen beklom hij de ladder en hing het licht aan de zoldering, en vervolgens een langen smallen spiegel dien ik nog nooit had gezien aan den muur. Daarna droeg bij mij de ladder op en hing mij met de riemen om mijn polsen aan twee haken in het plafond. Toen daalde hij de ladder af en trok haar weg. Ik hing hoog aan de zoldering, iets lager alleen dan het licht, boven het midden van den put en recht tegenover den spiegel. Ik zag in den spiegel een smal, groen, half naakt kinderlichaam met een groot hoofd en verwrongen gelaatslijnen. De oude stond beneden en keek met zijn verschrikkelijke oogen naar mij op. - Daar hang je goed, zei hij, en schuifelde toen weg, met de ladder den nacht der gangen in. Ik hing, alleen achtergebleven, doodstil. Ik vond het minder vreeselijk dan ik had verwacht. En ik keek, nieuwsgierig haast, naar mijn spiegelbeeld. Toen werd mijn aandacht getrokken tot twee donkere lijnen die op den | |
[pagina 34]
| |
binnenkant van mijn bovenarmen, bij de oksels, waren geteekend. Ik had ze nooit opgemerkt, maar nu zag ik ze, en ontdekte tevens dat het letters waren, de letters J.R. Op mijn linkerarm had ik een J., op mijn rechter een R. Later heb ik gezien dat dit een tatouage was in indigotint, vermoedelijk in mijn eerste levensjaren door den oude in spiegelschrift op die plekken aangebracht. Onder mij vielen de enkele waterdroppels zingend in den put. Al gauw begonnen mijn schouders zeer te doen, en toen ook mijn polsen, - maar mijn schouders het ergst. De pijnen sneden er door heen; mijn pijpdunne armen werden uitgerekt. Ik had het gevoel of mijn schouders tot kussens opzwollen, maar in den spiegel zag ik ze onveranderd. Toen kwam het mij voor dat mijn armen langer en langer werden, dat mijn lichaam gestadig daalde. De put begon nu ook als een afgrond te gapen. Straks zouden mijn voeten het ijskoude watervlak beroeren en dan zou ik aldoor dieper zinken, centimeter voor centimeter verzwolgen, als een reiziger verzwolgen wordt in het drijfzand, en alleen mijn armen, gelijk dunne koorden van vleesch, zouden uit | |
[pagina 35]
| |
het zwarte onbeweeglijke water meters ver omhoog steken tot de zoldering. Ik meende den oude in de verte in de duisternis te hooren giechelen met zijn griezelig geluid, waarvan ik niet recht wist of het een lach was dan wel een hoest. De nachtmerrie ging mij beheerschen. Het beeld in den spiegel verdofte. Ik moest gillen, met het aanhoudende gerekte gegil van een locomotief verloren in den mist en den nacht. De pijnen braken mijn schouders open en kerfden lange sneden in mijn armen. Zij daalden nu ook langs mijn rug en mijn borst, zij wikkelden mijn gansche lichaam in één verzengende vlam. Of ik werkelijk gilde weet ik niet... Toen ik wakker werd lag ik in de kast op mijn matras. Het doorstane leed leek ver weg, maar nog voelde ik mij als geradbraakt. Rondkruipend vergeleek ik mijzelf met een vleugellammen vogel.
Het meet wel zijn geweest dat mijn nieuwsgierigheid naar het verbodene den oude toescheen als het ontwaken van een algemeene aandrift tot meerder weten, die hij niet kon of | |
[pagina 36]
| |
niet wilde beteugelen. Althans, sedert dien veranderde hij van gedragslijn. Kort na mijn bestraffing kwam hij aanzienlijk vroeger thuis dan gewoonlijk. Met bizonderen spoed bereidde hij het broodmaal, en, in plaats van daarna met de les aan te vangen, trok hij mij een jas aan, zette mij een pet op, en nam mij mee, zeggende: - Nu zal ik je iets van de wereld laten zien. Wij gingen de verboden trede af, ik voelde den kouden adem van den put, toen wij daarlangs liepen, maar verder wist ik van geen weg. Eensklaps hield de oude stil. - Hier met je gezicht! Hij betastte het even, en toen voelde ik iets kouds op mijn neus en achter mijn ooren. Vervolgens duwde hij mij ook nog iets in ieder oor, een prop, die alle geluid dempte. - Je mag niets zeggen! hoorde ik hem aan mijn ooren schreeuwen. Toen voerde hij mij verder, de duisternis werd tot een waas, een deur sloeg dicht, en toen als iets zoets bedwelmde mij een wonderlijke reuk. Het was koud, nat en scherp, rookerig en stinkerig, maar het was niet de kelderachtige lucht waar wij uitkwamen. Ik | |
[pagina 37]
| |
had een gevoel van wijdte om mij, maar ik kon nauwelijks iets hooren, door de oorproppen, en ik zag niets anders dan het doffe waas, dat, naar ik nu begreep, kwam door een zwarten bril, dien de oude mij tegen de oogen had gedrukt. Hijzelf zag klaar blijkelijk niet veel meer dan ik, want waarom zou anders zijn stap zoo onzeker en langzaam hebben geschuifeld? Wij schoven langs een dunnen paal, waarin hoog boven ons een wit puntje lichtte, en toen zag ik een lange, zwarte gedaante op ons afkomen. Als een ramp kwam zij op ons af. Instinctief kneep ik de dorre hand van den oude, om bij hem heil te zoeken, maar de gedaante schoof op vilten zolen voorbij, zonder op ons acht te slaan. Het was de eerste vreemde in mijn leven, - de tweede mensch. Na een poos kwam er weer een zwarte gestalte, niet zoo hoog en breeder wordend naar onderen toe, die een veel kleinere meevoerde. Het bleek een vrouw met een kind. Zij schoven langs ons, zonder dat wij hun opmerkzaamheid trokken. En toen zag ik weer boven mijn hoofd een wit punt aan een lange stang door den donkeren nevel omlaag schijnen. Wij liepen verder. Telkens nieuwe een- | |
[pagina 38]
| |
zame menschen kwamen wij tegen, en telkens nieuwe lichtpunten doken op. Ik merkte nu dat het brandende lantarens waren; maar hun licht scheen zoo flauw, dat ik ze eerst zag als ik er vlak onder stond. Alle menschen hadden een langzamen, onzekeren loop, en ook de oude trad voorzichtig, weifelend voort. Toch droeg hij niet een zwarten bril, als ik. Meer zag ik nog. Wij kwamen langs groote, zwarte gevaarten, wagens en karren, onbeheerd achtergelaten, de disselboomen zonder paarden. De menschen volgden elkaar nu sneller op; ze wemelden soms om mij heen. Wat was dit toch voor een raadselachtige plaats waar ik liep? Steviger hield ik de hand van den oude. Plotseling had ik het gevoel van nog grootere ruimte. De wand terzijde van mij, een muur van aaneengesloten huizen, week weg in het niet, en vóór mij zag ik een lijn van bewegende vlammen, terwijl tevens een verward rumoer domp tot mij doordrong. Ik kwam nader. Een heele troep jongens was hier bijeen, zwaaiend met lantarens, met toortsen van hars en van pek. Hun monden stonden wijd open, zij schenen te schreeuwen. Ik | |
[pagina 39]
| |
zag iemand een jongen naderen, hem de toorts afnemen, en de jongen verdween, en ook de man met de schijnende fakkel. Ik zag een grooten wagen zeer langzaam nader rijden, getrokken door twee dikbuikige paarden; voorop liep een man met een lantaren hoog aan een stok. De man schreeuwde. Duizelig en wankel op mijn beenen voelde ik mij worden van de velerlei nieuwe, ontstellende emoties. Ik sleepte mij voort naast den oude. Eensklaps begon ik te spuwen, maar de oude sloeg er nauwelijks acht op, en trok mij verder. De menschen werden weer meer schaarsch; dan struikelde ik over een trede; ik voelde mij op hout loopen, iets klapte achter mijn rug dicht, en - o wonder - de vertrouwde keldergeur was weer in mijn neus, en de bewustheid der begrensde ruimte in mijn hoofd. Wij gingen de gangen door, en ik stond in de bekende kamer. De oude nam mij den bril af; ik zag het groene licht op tafel. Hij trok de proppen uit mijn ooren; ik hoorde zijn scherpe stem met de piepende kras. - Ik zal je zeggen waar je bent, dat is waar je altijd bent geweest. Hij haalde een atlas, sloeg de kaart op van | |
[pagina 40]
| |
Engeland, en wees op een punt in het zuidoosten. - Hier ben je, zei hij, in Londen. Ik las de vette letters ‘Londen’ bij de donkere vlek, die de stad voorstelde. Het zei mij nog weinig. - Ik zal je nog meer vertellen, vervolgde hij. Hij nam een dik boek, en sloeg daarin een grooten plattegrond van Londen op, dien ik, evenals de kaart, reeds van vroegerkende. Hij wees mij een plek aan oostelijk van de City, en aangeduid met den naam Whitechapel. - Hier ben je, herhaalde hij, in dit deel van Londen. Nu begon het tot mij door te dringen. Ik woonde in Londen, in de grootste stad der aarde, en wel in het dichtstbevolkte kwartier dier wereldstad, in de groote armenwijk, in Whitechapel. En ik was er jaren geweest als in een reusachtig graf, zonder ander geluid dan van mijzelf en van den oude, zonder ander licht dan het kunstmatige groene schijnsel. Hoe was dal mogelijk geweest? Hoe? Dikwijls hadden wij over de kaart van Londen gebogen gezeten, de oude had mij de verschillende deelen van dit geweldig steden- | |
[pagina 41]
| |
complex genoemd, en van afbeeldingen kende ik ook de belangrijkste gebouwen, de Houses of Parliament, de St. Paulskerk, de Westminster Abbey, het Buckingham Palace, het Nelson Monument, de Marble Arch. Ik wist ook dat er verschillende landen waren met ieder hun eigen taal, maar de oude had mij nooit gezegd waar ik woonde of welke taal wij spraken. En nu zei de oude mij dat ik een Londenaar was, nu zei hij mij dat wij Engelsch spraken. - Maar hoe komt het dat de menschen zoo onzeker loopen, heel anders dan wij tweeën hier?... En wat waren al die verlaten karren en die toortsen? vroeg ik. - Ik zal je nieuwsgierigheid nu maar ineens heelemaal bevredigen, antwoordde de oude, terwijl zijn steenkooloogen zich in mijn richting keerden. Wij hebben door een paar straten van Whitechapel geloopen tijdens een Londensche mist. Er hangt op het oogenblik een dikke witte mist over de stad. Het verkeer staat stil, en de straatjongens verkoopen nu fakkels. De paarden zijn weggevoerd, de treinen blijven staan, de booten varen niet uit. Maar als de mist begint op te trekken, worden | |
[pagina 42]
| |
de wagens weer opgezocht, en vangt het verkeer weer aan. Er is nog een andere mist. Daar zal je later wel eens mee kennis maken. - Maar waar precies wonen wij nu, welke straat en welk huis? wilde ik nog verder weten. - Dat zal je wel hooren als de tijd daar is, zei de oude grimmig, en keerde zich naar de kachel, waarop hij het eten begon te bereiden. Maar ik wachtte het maal niet af, òp als ik was van vermoeienis. Ik sloop naar mijn bed in de kast en aangekleed viel ik in slaap op mijn matras.
Toen ik wakker werd in de dichte duisternis meende ik eerst alles maar gedroomd te hebben. Uren lang bleef ik bezig met het verwerken van de indrukken uit dien eigenaardigsten van alle droomen, en hoewel ik mijzelf meer en meer trachtte te overtuigen dat ik het werkelijk had beleefd, bleef ik in twijfel totdat de oude terugkwam. Hij trok mij weer de jas aan, zette mij de pet op, deed den zwarten bril voor mijn oogen, en de proppen in mijn ooren. Wij stonden op straat. De mist was opgetrokken, en alleen bleef het waas met de tint | |
[pagina 43]
| |
van den schemer door de donkere glazen van mijn bril. Ik zag echter thans in dat waas allerlei figuren; de bevolking van een groote stad bewoog om mij. Het waren enkel menschen sjofel gekleed als wijzelf, of nog armoediger. Het rumoer, hoewel gedempt, klonk toch veel duidelijker in mijn ooren. Dat waren de handwagens, en de karren, die langs ons reden. In breedere straten zag ik ook trams en omnibussen. De straatlantarens rijden zich in lange lijnen van doffe lichtpunten, wij kwamen winkels voorbij met verlichte etalages, en ook scheen er licht in de raamvierkanten achter de neergelaten gordijnen. Ik werd nog veel gauwer moe dan den dag te voren. Het gewemel om mij maakte mij dronken van duizeligheid. Zonder den steun van den oude zou ik tegen de steenen zijn geslagen. Hij voerde mij weer snel huiswaarts. Van dien dag maakten wij geregeld een wandeling. Ik heb later zijn wijze voorzorg van den bril en de watten begrepen. Zonder die toch zou ik, niet gewend aan sterk licht en hard geluid, blind en doof zijn geworden. Van lieverlede begon ik aan mijn nieuwe omgeving te wennen. Het drukke verkeer | |
[pagina 44]
| |
maakte mij niet meer draaierig, en ik kon ook langer tijd achtereen loopen. De oude begon nu mijn ooren wat minder dicht te stoppen, maar den bril behield ik nog een poos. Het was een eigenaardige gewaarwording toen de oude voor het eerst de oorproppen wegliet, en het straatlawaai in zijn vollen omvang tot mij doordrong. Maar het was niet te vergelijken met het lawaai dat ik later op de ochtend- en middaguren leerde kennen, hoewel er toen nog niet de automobielen waren van thans, niet de dreunende vrachtauto's, en vooral niet de zware, waggelende straatlocomotieven met hun aanhang van wagens, hun stoom en hun vuur, waarvan de vonken tusschen de wielen door op de keien vallen. Op een keer mocht ik ook mijn bril thuis laten. Ik vergeet nooit mijn gewaarwording toen ik op straat kwam. Voor het eerst zag ik geen lantarenlichten. Het was nog dag, maar de avond viel. De lucht zag wit, en de huizen zagen zwart. Aan het einde der straat keek ik een lange dwarsstraat in. Daar was het nog lichter. - Ginds is de zon zoo juist ondergegaan, wees de oude in de verte. | |
[pagina 45]
| |
Maar ik zag niets bizonders. Ik kende wit en zwart, en verder maar één kleur: groen. Overigens was ik volmaakt kleurenblind, en het heeft lang geduurd voordat ik in staat was de verschillende kleuren te onderscheiden. Daarbij was ook nog dit eigenaardig, dat ik het eerst de kleuren leerde zien waaruit het groen was samengesteld, n.l. geel en blauw. Toen zag ik het samengestelde oranje, en het laatst van alle het rood dat, met het geel, het oranje vormt. Het spreekt vanzelf dat ik bij de noteering van het proces mijner ontwikkeling, mijner aanpassing aan de buitenwereld, een en ander oversla. Ik schrijf deze bladzijden niet met het speciale doel die ontwikkeling minutieus weer te geven. Ik zou dat trouwens ook niet kunnen. Het is al weer zoo lang geleden. En van de veelheid van indrukken die ik opdeed is ook weer een groot deel in mijn herinnering ondergegaan. Mijn ontwikkeling leverde mij voor het overige tal van nooit vermoede moeilijkheden op. Zoo was ik bijvoorbeeld al lang gewend om in het volle daglicht te loopen, ik had de zon al lang gezien, toen ik nog steeds ging aan de | |
[pagina 46]
| |
hand van den oude. Ik durfde die niet los te laten. Heel langzaam aan moest ik leeren zelfstandig te loopen. Wij probeerden het eerst in een vrijwel verlaten straatje. Zoodra de dorre hand van den oude zich losmaakte uit mijn krampachtige greep zocht ik steun bij de huisgevels. Ik zwaaide als een beschonkene. Later leerde ik de straat over te steken, en ook in het midden van de straat te loopen. Maar als wij op de squares kwamen zocht ik opnieuw de hand van den oude. Ik had positief pleinvrees. Wanneer ik hem vasthield ging alles uitstekend, de grootste ruimte hinderde mij niet, maar zoodra had ik niet meer zijn steun, of het plein ging golven, ik keerde mij om en in plaats van het plein over te steken liep ik het rond, langs de huizen. Ik herinner mij zeer goed dat de pleinen de grootste moeilijkheid voor mij opleverden in mijn ontwikkelingsgang, en dat, toen ik voor licht en gerucht en voor het drukste verkeer allang ongevoelig was geworden, de pleinen nog steeds een angstwekkende belemmering waren op mijn dagelijkschen tocht.
In deze maanden moet ik snel toegenomen | |
[pagina 47]
| |
zijn in lengte, althans op zekeren nacht bemerkte ik, terwijl de oude bij het fornuis bezig was, dat ik thans gemakkelijk de zware kruisbouten, voor de dichte vensterblinden gehangen, aanraken kon. Ik kreeg een ingeving, maar behield mijn gedachte vóór mij, en ging spoedig slapen. Toen ik wakker werd in het donker en mij overtuigd had dat de oude weg was liep ik naar de ramen toe van onze keukenkamer en onderzocht de blinden. Met moeite trok ik de bouten opzij, en opende de luiken. Vol daglicht stroomde naar binnen. Ik zag in een tuin, door de middagzon beschenen. Tusschen de boomen en struiken door, die reeds bezet waren met uitbottende bladknoppen, onderscheidde ik een grauwen muur aan de overzijde; verder zag ik niets. Het lukte mij niet het raam open te schuiven, en evenzeer mislukte mijn poging bij het tweede en laatste raam der keukenkamer. Wel vermocht ik ook daar de blinden te ontsluiten, doch het venster zat vast. Van de thans voor het eerst in mijn leven helderverlichte keukenkamer begaf ik mij in de andere, die de muurkast bevatte met mijn beddegoed, | |
[pagina 48]
| |
en waarin ik sliep. Deze kamer, veel kleiner, had één raam met een blind. Het blind kreeg ik ook hier weer terzijde, maar het raam niet open. Ik liep verder, de derde kamer in, en daar hadden mijn onderzoekingen hetzelfde resultaat. Nog eenige kamers onderzocht ik, maar ik won er alleen mede, dat ik hun inwendige bekijken kon. Ze waren alle leeg of nagenoeg leeg. De vloer lag vol stof, aan de zoldering hingen zachte lappen dichtgestoven spinrag. In een kamer zag ik doelloos een stoel zonder zitting in een hoek staan, in een andere was een geweldige open haard onder een ouderwetschen schoorsteenmantel, die de vuurplaat wijd overkraagde, en daarnaast staken twee zware oogschroeven uit den muur boven een paar holten in den vloer, doch verder niets. Een andere kamer weer had als eenig meubilair een tafeltje en een stoel er tegen aangeschoven. Op de tafel stond een inktpot; daarnaast lag een pennehouder. Deze kamer mondde uit in een even groot vertrek, met een gootsteen en midden op den vloer een bed. Ik schrok, want bij intuïtie had ik geraden: de | |
[pagina 49]
| |
slaapkamer van den oude. Hier hing nog voor de deur een vaal rood kleed, en ik herinnerde mij dat ik eens tegen deze deur was aangeloopen toen zij openstond, en dat ik toen dien vreeselijken schrik had gekregen. En daarnaast was aan den muur de lange smalle spiegel opgehangen, waarin ik nog niet lang geleden de tatouage onder mijn oksels had ontdekt, de letters J.R. Ik opende de deur; de gang verscheen in een vaag licht. De muren zweetten, en de groote, vlakke steenen van den bodem waren dof beslagen, als een klam voorhoofd. Vlakbij zag ik de diepe steenen trede gapen en eenige meters verder moest de geheimzinnige boordevolle put liggen. De vrees voor herhaling van het nog zoo kort geleden daar ondervondene maakte dat ik dien kant niet durfde uitzien, veelmin die richting inslaan, maar het was of er telkens een vage tocht in mijn nek woei, als reikte de ademhaling van den put tot hier. Ik bleef in de kamers omgaan tot de schemering viel. Toen sloot ik zorgvuldig weer alle luiken, en niet lang zat ik in het donker, of daar klonk reeds uit de verte het gesmoorde ginnegappen en het geschuifel van den oude. | |
[pagina 50]
| |
Vanaf toen leefde ik maar voor één doel: den tuin te bereiken. Het stond bij mij vast dat er een uitgang op den tuin moest wezen. Ik betrad niet zonder huivering het verboden terrein, ik zag er den halven cirkel van den put in het daglicht dat uit de achter mij opengebleven deuren de gang doorstroomde, ik zag nieuwe kamers en kabinetjes, leeg als de andere, en toen ontdekte ik een kleine poort met een grendel gesloten. Mijn hart klopte, want daarachter was het ‘buiten’; ik trok de poort naar binnen open en stond in den tuin. Een tuin was het eigenlijk niet, maar een wildernis van heesters en onkruid, waarboven hier en daar wat lage boomen zich verhieven. Geen pad maar slechts de moet van een pad zwenkte er door. Ik volgde die richting en doorliep den heelen tuin tusschen het nu vol ontplooide groen. Het was lente, de zon scheen weldadig, en om mij been hoorde ik dof, want verstervend hoog boven mijn hoofd, het rumoer der groote stad. De tuin bleek ondiep. Al dadelijk zag ik tusschen het gebladerte den grauwen muur aan de overzijde, een langen muur zonder één opening | |
[pagina 51]
| |
voor raam of deur. Deze muur begrensde de geheele achterzijde van den tuin. De tuin was ondiep, maar breed, zoo breed als naar ik vermoedde het huis wezen moest dat wij bewoonden. Ik zag op naar den achtermuur van het huis. Het was twee ramen hoog, en werd bekroond door een reeks spits toeloopende zwarte daken, als een rij soldatententen in het gelid, maar ongelijk groot. Ook de ramen waren ongelijk, en onregelmatig in den gevel geplant. De gelijk vloersche vensters waren alle gesloten met de mij bekende binnenblinden, voor zoover ik ze op mijn tocht niet had opengemaakt. Er waren vierkante en langwerpige vensters, er was een rond raam, en er waren een paar heel kleine en smalle, als de lichtgaten in een cel. Maar ook die waren met blinden gesloten. De bovenste rij daarentegen had geen blinden, althans ik zag ze niet. Hier stonden verscheidene vensters open, en ik zag ook hier en daar witte gordijnen bewegen in den wind. Ik keek en keek, en opeens kreeg ik een gedachte die mij als met een slag van ontroering doordaverde. Deze verdieping was bewoond; er woonde iemand boven ons, iemand | |
[pagina 52]
| |
wiens leven openstond voor den dag, iemand die niet ons lichtschuwe bestaan leidde. Mijn eerste beweging was mij terug te trekken in het kreupelhout, teneinde naar die zekere persoon te spieden. Ik verborg mij en tuurde vanuit het dichte groen naar de ramen, maar ik zag noch hoorde iets. Alleen wuifden de gelig witte, versleten gordijnen in den middagwind. Uren achtereen stond ik gebukt te spieden, als een beest naar zijn prooi, op mijn dikke wollen kousen, die langzaam van het vocht der aarde werden doortrokken. Een pad klauterde over mijn voet. Ik schudde haar af; het was of zij over mijn bloote vel was gekropen. Stijf in al mijn leden richtte ik mij op, en ging bukkend door het poortje in huis. De nacht viel. Spoedig daarop kwam de oude. Hij maakte licht, en zei toen: - Je bent in den tuin geweest, nietwaar? Ik heb er niets op tegen, maar je mag niet verder gaan dan het poortje. - Hoe kan hij dat weten? dacht ik. Maar mijn oog viel op de donkere sporen die mijn natte kousen op den vloer hadden | |
[pagina 53]
| |
achtergelaten. De oude ried mijn gedachten en zei: - Ik wist het al voordat ik hier was. Bedenk dit goed: dat ik alles weet wat je doet en dat ik het ook altijd weten zal. Bij de laatste woorden gleed zijn stem uit als een mes over een bord, en dit verhoogde de bedekte bedreiging van zijn wenk. Daarbij keek hij naar me, of neen, hij keek niet, want hij kon niet eigenlijk gezegd kijken, maar de glinsterende stukken anthraciet wezen zoo wijd open in mijn richting, dat hun dood geblikker drong tot in mijn merg. En toch was ik tegelijk blij dat ik in den tuin mocht. Den volgenden dag richtte ik mijn eerste schreden naar het poortje en betrad den tuin opnieuw. Mijn blik ging langs den achtergevel van het huis. De ramen stonden open en de gordijnen, hier en daar, bewogen in den wind. Het was volmaakt als gisteren. Er verscheen mij geen enkel teeken van leven, en toch wist ik onfeilbaar dat er leven achter die vensters was. Ik liep doelloos door den tuin te slenteren, telkens omhoogkijkend naar de onbewogen ramen, en vaag luisterend naar het gerucht der stad dat als het geronk van een | |
[pagina 54]
| |
onzichtbaren zwerm hommels boven mijn hoofd hing, toen een hoog, helder, kristalachtig en zwak vibreerend geluid mijn oor trof. Ik stond als een beeld. Het geluid daalde en steeg, aldoor fijn en ijl, verwonderlijk bekorend. Daarbinnen zong iemand. Het duurde maar kort, doch ik had nog wel uren naar die klare stem kunnen luisteren. - Pst, pst, riep ik van omlaag, zoodra de stilte viel, vurig hopend dat ik nu ook iets zien zou. En toen dat niet hielp begon ik zacht te fluiten. Onmiddellijk boog een meisje met blond loshangend haar, en groote nieuwsgierige oogen uit een der ramen. Het was voor mij een sprookje, dit levendige, geestige gezichtje in den sinisteren, grauwen achtergevel. Ik zie mij daar nog staan, even verbaasd als zij, mijn mond nog open na het fluiten, mijn oogen rond en wijd, verschrikt bijna, opwaarts gericht. - Wie ben je? vroeg na een poosje het frissche stemmetje. Ik stond versteld, want wie was ik? - Hoe heet je? vroeg ze weer, toen er geen antwoord kwam. - Ik weet het niet, zei ik bedremmeld. | |
[pagina 55]
| |
Want dat ik op zoo'n eenvoudige vraag geen antwoord wist, gaf me een mij totaal onbekend gevoel van schaamte. - Hoe heet jij dan? vroeg ik, en terzelfder tijd had ik een soort opluchting, dat ik toch ook iets wist te zeggen, en de flauwe hoop dat ik op mijn beurt haar in het nauw zou drijven. Maar ze had dadelijk het antwoord klaar. - Ik heet Marion. Marion Quinn, voegde ze er verduidelijkend bij. En dan: - Je bent nog maar een kleine jongen. Hoe oud ben je wel? Ook dit was weer een pénibele vraag, waarop ik tot mijn schande het antwoord schuldig moest blijven. Ik zocht mijn heil in het terugkaatsen der vragen. - Hoe oud ben jij? - O, ik ben al twaalf. Maar wat ben jij een vreemdsoortige jongen. Je weet niet eens hoe je heet en hoe oud je bent. Ben je hier geboren? - Ja, zei ik, niet wetend of het de waarheid was. Ik woon hier beneden met den oude. - Wie is dat, de oude? Weer zoo'n hopelooze vraag. - Woon jij hier boven? Ik heb nooit iets | |
[pagina 56]
| |
van je gehoord. Ik dacht dat er niemand anders in huis was. - Ja, gek hè? Ik wist ook niets van jou af. - Zong jij daarnet? - Ja, ik heb zangles, van een juffrouw, hier ver vandaan, ééns in de week. Groentje brengt me, en komt me halen. Dat is mijn voogd, weet je? Heb jij ook een voogd? Ik zei dat ik het niet wist, maar vermoedde van niet; ik had tenminste nooit van een voogd gehoord. Doch eensklaps kwam een geheel andere gedachte bij mij op. - Ben je hier allang in huis? vroeg ik gretig. - Ja. - Hoelang wel? - Dat weet ik niet. - Misschien je heele leven? - Ja, dat kan wel. Ik weet het niet. - Net als ik zelf, concludeerde ik, en ging toen door met vragen: - Ga je wel eens uit? - Ja, zoo nu en dan, dat zei ik je toch?... Maar altijd met Groentje, en vast ééns in de week naar miss Marshall; dat is mijn zangjuffrouw. - Hoe kom je dan hier weer terug? | |
[pagina 57]
| |
- Groentje haalt me; dat heb ik je ook al gezegd. - Ja, maar ik bedoel, hoe kom je dan boven? - Wei, door de deur natuurlijk. - Welke deur? - De deur in de poort. Waarom vraag je dat allemaal? - Zoo, de deur in de poort... En waar kom je dan, als je de deur bent binnengegaan? - Ja, dan kom je eerst in het pakhuis, en dan is er een trap naar boven. In het pakhuis! Er begon mij een licht op te gaan. Want ook ikzelf ging door een pakhuis. Zou het mogelijk zijn: het zelfde pakhuis? Die ‘Groentje’ alleen was mij nog niet geheel duidelijk. En toch ging het ook hier voor mij schemeren, maar een soort schaamte - ja, inderdaad, alweer schaamte! - belette mij daar verder over door te vragen. Even stond ik in gedachten. Toen zei ik: - Kijk eens, je moet hiervan niets aan Groentje zeggen. Niets van wat we bespreken, en ook niet dat we elkaar gezien hebben. Maar ik zal probeeren een weg te vinden, dat we bij elkaar kunnen komen. | |
[pagina 58]
| |
- O ja, dat is leuk, dan kunnen we samen spelen. - Zijn er daar bij jou boven ook zooveel kamers? - Ja, een heele boel, maar ze zijn allemaal onbewoond. Ik heb alleen twee kamers voor mezelf. - Juist, dat is dan net als hier beneden, behalve... Het is er natuurlijk licht, nietwaar? - Dat spreekt toch vanzelf! - Neen, dat spreekt juist niet vanzelf. Want hoor eens, ik zal je een groot geheim vertellen. Ik heb hier beneden jaren en jaren gewoond, zonder dat ik wist dat de zon bestond. Alleen kwam zoo nu en dan de oude met een lamp... Maar nu ga ik naar binnen om te kijken of ik de trap naar boven kan vinden. Jij moet ook zoeken, hoor! Tot straks! Met die woorden liep ik weer op het poortje toe. Ik was overtuigd dat ik den toegang tot de boven verdieping gauw zou hebben gevonden, en ik rende, alle verbodsbepalingen van den oude vergeten, naar het pakhuis. Ik was namelijk nu reeds vrijwel op de hoogte met de situatie van onze woning. Men moest, om buiten te komen, een uitdragers- | |
[pagina 59]
| |
pakhuisje door, dat één matglazen raampje aan straat had, en een ingang in den zijmuur van een groote ronde overbouwde poort, die toegang gaf tot een binnenplaats met krotwoningen. De straat zelf was een smalle, niet drukke straat in het hart van de sombere Whitechapelbuurt. De poort was juist in de kromming dier straat gelegen, en vlak naast de poort begon een rij wonderlijke huizen, scheefgezakt, en met onregelmatige lichtgroene raamvierkanten. Dit lichtgroen geschilderde hout contrasteerde eigenaardig met de vettige, zwartige brokkelsteen der voorgevels. Het krioelde er van menschen achter de ramen; de vele groote gezinnen, die deze huizen bewoonden, vormden een rumoerig, altijd snaterend en schreeuwend volkje; zij deden mij denken aan de uit overtalrijkheid twistende bevolking van een reusachtige volière, krakeelend en toch ook weer gezellig samenhokkend in een slecht gesloten, verroest en wat bijgelapt kooiencomplex. Achter die vreemdsoortige huizenreeks lag onzichtbaar en ongeweten van de buitenwereld onze woning, het groote gangen- en kamerlabyrint met zijn tal van geheimen en | |
[pagina 60]
| |
verschrikkingen. De oude was in deze buurt wel bekend, maar trok niet de aandacht. Hij ging door voor lorrenkoopman, en heette zijn affaire te drijven in het pakhuis, en te huizen in het volkomen lichtloos kabinetje er naast. Hij kwam ook dikwijls thuis met balen uitdragersartikelen, met allerlei rommel waaraan de reuk hing van diefstal en inbraak. En dan ook droeg hij zware balen op zijn rug weer het huis uit. De politie scheen vroeger wel eens op hem te hebben gelet, maar hij was òf te glad, òf werkelijk niet rechtstreeks genoeg in de vermoede delicten betrokken; in elk geval, zij kon geen vat op hem krijgen, en al sinds jaren was hij op geen politiebureau meer ontboden. In het pakhuis was hij maar zelden, en hij verkocht nagenoeg nooit iets daaruit; hij hield het bijna steeds gesloten. Wie het toevallig open trof kon er binnengaan en trachten wat te koopen. Klopte men aan de dichte deur - het huis had geen schel - dan antwoordde hij nooit. Dit was sinds lang bekend, en men liet hem met rust. Het spreekt vanzelf dat ik dit alles eerst later ontdekte. Het zal den tweeden of derden keer geweest zijn dat wij samen hadden rondgeloo- | |
[pagina 61]
| |
pen, toen een dikke Whitechapelsche matrone uit het krottenhofje ons aansprak in de poort, juist toen wij het pakhuisje zouden binnengaan. - Wie is die jongen, Sammy? vroeg ze, op mij wijzend. De oude antwoordde onbewogen met zijn kraakstem, die hem op dat oogenblik iets werkelijk stokouds gaf: - Dat is het zoontje van mijn jongeren broer, die onlangs op de kust is verdronken. Hij komt bij me in de leer. Nietwaar, Jimmy, je hebt het goed bij oom? Ik knikte bevestigend, en we gingen naar binnen. De oude sloot zorgvuldig de deur achter zich, en begon te giechelen. Of het een hoest of een lach was kon ik niet uitmaken. Toen vingerde hij wat in een muurkast, de kast week opzij, en wij stapten door de opening het eigenlijke huis in, terwijl de kast achter ons dichtviel. - Je moet dit nog goed bedenken, zei de oude, toen we in onze kamer waren en het groene licht brandde. Ik heet geen Sammy en jij heet geen Jimmy, maar voor de buurt is dat goed genoeg. En je zult nooit iets vertellen | |
[pagina 62]
| |
van dit huis en van mij of van jezelf of van wien ook, maar je zult alleen bevestigen wat ik aan de menschen vertel. Ons werkelijke leven blijft altijd een geheim, begrepen? Het was waarlijk onnoodig dat de oude mij dit vroeg. Ik zou immers toch nooit iets hebben losgelaten? Want de angst en het geheim en heel mijn opvoeding in het stikkedonker hadden mij zoo vastgesnoerd aan den oude, dat ik tot geen zelfstandige handeling, althans tegenover de buitenwereld, en zeker tot geen woord of gebaar van verraad in staat was. Ik was eenvoudig zijn machine. Al had ik hem met al mijn macht willen verraden, mijn lippen zouden de woorden niet hebben kunnen vormen of mijn hand ze niet neerschrijven. Maar nu, de begeerte om bij Marion Quinn, mijn nieuwe, mijn eerste kennisje te wezen, bracht mij tegen den oude in volslagen opstand. Ik kwam tot waar ik wist dat het pakhuis moest zijn, doch verder kwam ik niet. Het was hier een volslagen donker ganggedeelte, zonder deuren, dat dood liep in een klein hokje, het griezeligste hol van duisternis en vocht dat zich denken laat. Ik betastte er de klam zweetende muren in de richting waar ik wist | |
[pagina 63]
| |
dat zij open konden gaan, maar ik vond niet de geheime sluiting. Uren lang gleden mijn vingers er over de steenen, zooals de handen van een blinde tasten over het Braille-schrift, dat hij nog niet vermag te ontcijferen. Eindelijk gaf ik mijn pogingen wanhopig op, en rende terug naar het poortje. Maar de tuin was donker, en op mijn fluiten naar boven antwoordde niemand. De maat werd nog volgemeten door de terugkomst van den oude, die mij in den tuin vond. Hij riep mij zacht binnen, maar zei verder niets. De volgende dagen regende het. Ik ging desondanks den tuin in, de ramen waren echter alle gesloten en Marion Quinn vertoonde zich niet. En een gevoel van doffe, drukkende ellende kwam over mij. Hoeveel dagen nog zou ik haar niet zien? Ondanks mijn wanhopige stemming bleef ik zoeken naar den uitgang die tot het pakhuis moest voeren, en toen ik na een paar dagen mijn pogingen in het hokje opgaf, zocht ik naar een anderen uitgang, die mij rechtstreeks naar boven zou leiden. Maar ook hierin slaagde ik niet. In deze regendagen nam de oude mij als steeds mee naar de straat, doch in het donkere | |
[pagina 64]
| |
hokje kon ik niet ontwaren hoe hij zich den toegang tot het pakhuis verschafte. Wij liepen daarna wat rond en ik zag meer van de stad, eerst van Whitechapel alleen, dan ook van de aangrenzende wijken. Mijn somberheid week evenwel geen oogenblik. Eindelijk op een middag, toen ik laat was ontwaakt, scheen weer de zon. Nu moest ik Marion Quinn terugzien! Mijn stemming sloeg om. Op mijn kousen, nauwelijks gekleed, liep ik den tuin in. De ramen der bovenverdieping waren gesloten, maar zij zouden nu op mijn fluiten en roepen opengaan. Ik floot, ik schreeuwde, ik ging gillen; de ramen bleven echter onverbiddelijk dicht. En ik moest mijzelf nu wel bekennen dat Marion Quinn was verdwenen. Ik stond daar in de zon, in het groen van den verwilderden tuin, verdwaasd. En ik voelde, hoe zonder huilen of snikken vreemd koude tranen uit mijn oogen dropen. Tegen beter weten in wachtte ik dien heelen dag in den tuin, en ook de volgende dagen was ik uren achtereen op post. Maar ik wist met dat al dat Marion Quinn weg was, even snel en wonderlijk weg als zij snel en wonderlijk in mijn leven was gekomen. De mysteries | |
[pagina 65]
| |
groeiden rond mij op. Waarom was ik hier? Waarom was zij daarboven geweest? Wat wilde de oude met dit leven in een wonderbaarlijk huis, waarvan niemand iets wist? Ik sprak met den oude niet over haar, maar ik voelde dat hij de hand had in haar verdwijnen. En op zekeren dag kreeg ik de oplossing. Wij hadden dien avond bizonder lang door Londen rondgedwaald, en wel door het rijke en voorname, maar nu doodsche West End, in het hart waarvan de oude mij tot mijn verwondering een paar kleine, scherp begrensde buurten van diepste armoede had gewezen. Zij lagen daar als sausvlekken op een schoon tafellaken. De oude was een zeldzaam goed kenner van de stad; hij vroeg nooit naar den weg en verdwaalde toch niet, maar hij liep bij voorkeur met mij door de armere wijken, die trouwens overal door de stad verspreid waren, en die ik nu zelfs in het luxueuse West End ontwaarde. Het was een kanker die de heele stad had doorvreten, en ook de edelste organen niet spaarde. Daarna hadden wij laat in een nachtkroeg bier zitten drinken, in een dichten tabakswalm, temidden van een hoop schreeuwend | |
[pagina 66]
| |
volk. Ik zag er de meest afstootende tronies. Onwillekeurig vergeleek ik ze met het gelaat van den oude, en ik vond ze vrij wat erger, want hij was nu, gelijk steeds wanneer hij zich buiten bewoog, een oudachtig mannetje, zonder meer. Maar geen dier gezichten had toch in de verste verte de geheime verschrikkelijkheid van het gelaat van den oude, zooals het zich mij des avonds in het groene licht vertoonde, die rimpels, die kwamen en verdwenen, en heen en weer schoten, zooals bij een glas heete melk, die begint af te koelen en waarop zich het eerste vlies vormen gaat. Geen dier gezichten had ook zijn fenomenale beweeglijkheid, had dat zeldzame gemak waarmee hij zijn trekken kneedde alsof ze waren van zachte was. En vooral: geen dier gezichten had het verstarde vreeselijke van zijn oogen, die keken en toch niet keken, die blind waren en ziende tegelijk, want ze móésten zien, en toch waren ze blind, van een zwarte, doode blindheid. De oude had iets volkomen aparts, er was iets van het geniale, bijna van het verhevene, en in elk geval iets zeer buitengemeens in zijn monsterachtigheid; hij kon alleen worden vergeleken met die gedrochtelijke afgods- | |
[pagina 67]
| |
beelden, waarin de extase van den heidenschen schepper iets goddelijks had weten te leggen, het goddelijke van het opperst afgrijselijke. Den dag, volgend op dien van ons verblijf in de bierkroeg begaf ik, mij alleen in huis wanend, mij weer eens naar het hokje, teneinde voor de zooveelste maal te beproeven den uitgang te vinden naar het pakhuis. Ik liep de gang door waar de put lag, en daar zag ik de deur der kamer, die ik nu duidelijk wist te zijn de slaapkamer van den oude, openstaan. Ik keek naar binnen. De kamer was vol daglicht. En toen schrok ik zoo als ik in mijn gansche verdere leven nimmer meer geschrokken ben. Want op het bed in het midden der kamer lag de oude, slapend. Niet dàt ik hem zag, maar hoe ik hem zag, gaf mij dien panischen schrik, die mij deed terughollen naar mijn eigen slaapstee. Want de oude... hoe zal ik hem beschrijven? Hij lag daar te bed, met zijn gelaat naar mij toe. En dat gelaat, o, afschuwelijk, afschuwelijk! Het was groen, groen in het heldere daglicht. Het was groen, niet met het groenige waas van ziekelijkheid, maar hardgroen, bladgroen, | |
[pagina 68]
| |
grasgroen; het had, juister nog, de diepe, sterke tint van het groenspaan, die gelijkmatig over het gansche gelaat was verspreid, ook over de oogleden, de ooren, de lippen, en alleen werd onderbroken door de tint der neusgaten, twee leverkleurige wijde holten. En terwijl ik, schokkend over mijn heele lijf, in de kast kroop, waar mijn slordig bed lag, vlogen de gedachten door mijn hoofd als bliksemstralen, die een nachtelijk landschap telkens éven raden doen. Ik had gelezen in de medische boeken, dat bij leverziekte in een ver stadium de gal zich dermate door de huid kan werken dat het gelaat allerlei groene tinten aanneemt, tot bronsgroen en zelfs zuiver diepgroen toe. De oude was een leverzieke! En zijn eigenaardige voorkeur voor de bestudeering dezer kwaal verried de geinteresseerdheid in het eigen geval. Er was meer. De oude verborg de sporen van zijn ziekte voor de buiten wereld door een soort poeder of pasta op zijn gelaat aan te brengen, vermoedelijk omdat hij anders te kennelijk in het oog liep. Hij schminkte zich zoo zorgvuldig en met zulk een meesterschap dat het ook bij nauwkeurige beschouwing niet | |
[pagina 69]
| |
was te ontdekken. Om redenen, die ik niet begreep - misschien was de pasta hem op den duur hinderlijk - verwijderde hij haar als hij thuis kwam, door zich boven den gootsteen te wasschen, maar tegelijk wilde hij aan mij - waarom? - zijn ware gelaatskleur niet toonen, en zoo vond hij het middel van de groene lamp. Ook kon de oude niemand anders zijn dan de ‘Groentje’, over wien Marion Quinn had gesproken. Ik had dit allang geraden, zonder het mij nog bewust te worden. En zij, zij kende zijn wezenlijke gelaatskleur, al was het duidelijk dat hij zich moest schminken wanneer hij zich met haar op straat begaf. Ja, de oude was Groentje! Het kon toch immers ook niet anders wezen? Zij, hij en ik moesten wel de eenige bewoners zijn van het huis. En hij was haar voogd! Maar dan had hij, hij alleen, ook de hand gehad in haar verdwijning. En toen doorzag ik zijn zeldzame wreedheid. Opzettelijk had hij mij den toegang tot den tuin mogelijk gemaakt, opzettelijk had hij mij één onderhoud met Marion Quinn toegestaan, had hij eenig licht in mijn ziel laten vallen, om dit te kunnen blusschen en mij dan | |
[pagina 70]
| |
den nieuwen nacht des te ontzettender te doen gevoelen. Wat wilde dit monster met mij, en wat wilde hij met het meisje? Hij, haar voogd! Hij had haar ontvoerd, waarheen? Hij had mij achtergehouden, waartoe? Indien ik een greintje persoonlijkheid had bezeten, zou ik naar hem zijn teruggekeerd, en hem in zijn slaap hebben vermoord. Maar hij wist te goed, dat ik niets kon. Ik was zijn machine. Ik kon innerlijk opstandig worden, mijn brein kon de vreeselijkste wraakplannen uitdenken, maar mijn ledematen waren machteloos. Toch was er één moment, terwijl ik snikkend in de duisternis op mijn matras lag, en mij in prentte dat ik Marion Quinn nimmer zou weerzien, - was er één moment van zoo intens verzet, dat ik half oprees met het voornemen den oude... Doch op datzelfde oogenblik voelde ik het branden onder mijn oksels. De geheimzinnige merkteekenen, de letters J.R. in spiegelschrift daar door den oude aangebracht, hielden mij terug. Zij klonken zijn leven aan het mijne met een tooverkracht. Neen, er viel slechts te berusten. Ik had in de verte het daglicht zien gloren, maar het was | |
[pagina 71]
| |
de avondschemering geweest, en wederom was daar alleen en oppermachtig de nacht. Ik zonk terug. Toen ik eindelijk opstond, ondanks alles met de idee fixe om den uitweg uit het huis te zoeken, en onhoorbaar langs de slaapkamer van den oude sloop, zag ik zijn bed leeg. Hij was in alle stilte verdwenen, gelijk steeds. Niet lang daarna wees hij mij het geheim van den uitgang naar het pakhuis. De muur van het hokkig kamertje, van waaruit wij het pakhuis bereikten bestond uit driehoekige, in elkaar passende steenen. Den twaalfden steen van onderen, en tegelijk den twintigsten van rechts geteld, kon men met zijn nagels, want er was nagenoeg geen houvast, naar zich toehalen. Daarachter was een grendel; schoof men dien terzijde, dan draaide een muurbrok door den druk van een veer vanzelf om zijn as open, en men was in het pakhuis. Aan deze zijde vormde het stuk muur den achterwand van een kast zonder planken, maar met eenige haken om kleedingstukken aan op te hangen. Indien men den middelsten haak op een eigenaardige manier die nauwkeurigmoest worden geleerd heen en weer wrikte, week de wand onder den druk derzelfde veer. Voor wie de | |
[pagina 72]
| |
geheime sluiting niet kende, was het vrijwel onmogelijk haar te ontdekken. Ook zou iemand, die het pakhuis onderzocht, wel nimmer eenige aanwijzing krijgen nopens de woning erachter, want door de steenen, waarmede de wand der kast aan de achterzijde bekleed was, kon men bij tikken of kloppen geen hollen klank ontdekken. Ik was vrij om in en uit te gaan, voor zoover de oude niet mijn aanwezigheid in kuis op een bepaald uur verlangde. Alleen eischte hij dat ik de grootste omzichtigheid zou betrachten bij het gebruik van den geheimen uitgang, en verbood hij mij met wien ook omgang te zoeken en meer te verkeeren dan strikt noodzakelijk was om geen argwaan te wekken. De deur van het pakhuis was altijd afgesloten; daarom gaf hij mij een sleutel mee. Wie nu meenen zou dat de ontsluiering dezer geheimen voor den oude eenig gevaar beteekende, in zoover hij in het vervolg de wetenschap van een medeplichtige had te vreezen, begrijpt de verhouding tusschen hem en mij slecht. Zijn opvoedsysteem had mij van hem afhankelijk gemaakt in een graad, als onder menschen slechts uiterst zelden zal worden | |
[pagina 73]
| |
bereikt. Inderdaad was ik voor hem niet meer dan een gedweeë hond, zonder de minste critiek, laat staan verzet, reageerend op het gebod van den meester. Het eenige wat ik mij veroorloofde was het zoeken in het pakhuis en het aangrenzend slaapkamertje naar den nieuwen geheimen uitgang, dien, welke naar de bovenverdieping van het huis, naar de vertrekken eens door Marion Quinn bewoond voeren moest, maar ik kan wel dadelijk mededeelen, dat ik hierin nimmer slaagde en dat de oude dit geheim mij nooit heeft geopenbaard. De oude begon mij nu ook fysiek te ontwikkelen. Ondanks langdurige oefening met door hem zelf gefabriceerde halters van verschillende zwaarte, slaagde hij er niet in mij een redelijke spierkracht bij te brengen. Ik was te tenger gebouwd, en bovendien had mijn groot worden in het duister al wat er aan natuurlijke kracht in mij besloten lag verstikt. Want die kracht is een symptoom van gezondheid, en gezond was ik juist allerminst. Ik was achtergebleven in den groei, mijn gelaatskleur was gelijk bij een kind uit een kelderwoning, mijn armen waren dun als rieten. Meer succes had hij bij zijn pogingen mij | |
[pagina 74]
| |
vlugheid te leeren. Want, hoe mishandeld ook, was ik met dat al een kind, bezat ik de noodige lenigheid. En zoo kon ik na lange en regelmatige oefening een groote snelheid bereiken. Ons exercitieterrein was doorgaans de Whitechapelbuurt zelf. Het is opmerkelijk hoe in deze reusachtige dichtbevolkte armenwijk na een zeker uur bepaalde gedeelten uitgestorven zijn. Om één uur 's nachts ontmoette men daar niemand. De oude heette mij dan bepaalde huizenvierkanten rond te loopen. In een aangegeven tijdsbestek moest ik weerom zijn daar waar hij met zijn horloge stond te wachten. Ik trok mijn schoenen uit, en andere met gummizolen aan, en voort stoof ik, onhoorbaar. Opdat ik de vereischte ronde in haar geheel zou volbrengen, deponeerde de oude tevoren op speciale punten kiezelsteenen door hem van een merk voorzien, en deze moest ik mee terug brengen. Ik won er, behalve vlugheid, scherpte van blik en handigheid mede. Voor het geval ik op mijn weg iets verdachts mocht ontmoeten kreeg ik speciale instructies. Het spreekt vanzelf dat in den aanvang het loopen maar langzaam ging, en de af te leggen weg krap werd gemeten, maar al doende verkortte de oude | |
[pagina 75]
| |
den tijdsduur en verlengde hij den afstand, totdat ik na maanden oefening een merkwaardige vlugheid mij had eigen gemaakt. Mijn licht, nietig lichaam hielp mij daarbij in hooge mate. Soms ook nam de oude mij mede naar Hampstead Heath, en daar tegen het vallen van den avond oefenden wij ons tezamen in het hardloopen over de ontzaglijke verlaten heidevlakte. Hierbij trad een nieuwe eigenschap van den oude aan het licht, want in vlugheid was hij mij verre de baas, en scheen hij mij zelfs toe door niemand te kunnen worden geevenaard. Het was duidelijk dat de oude met zijn oefeningen een bepaald doel voor oogen had. Na mij vlugheid te hebben bijgebracht leerde hij mij behendigheid in het ontsnappen aan eventueele vervolgers. Over de heide joeg hij mij na, en ik moest hem dan zien te ontkomen. Ik sprong in kuilen, rende gebukt door geulen in den bodem, maar ik ontkwam hem nooit. Het was niet meer dan oefening; echter, de wetenschap van den verschrikkelijken oude op mijn hielen bracht mij ondanks alles in doodsangst. Ik geloofde aan een werkelijke vervolging, en | |
[pagina 76]
| |
zoo gebeurde het vaak dat als hij mij had ingehaald ik voor hem op mijn knieën viel en om genade smeekte. Nadat mij deze middelen tot lijfsbehoud waren eigen gemaakt, begon de oude mij in te wijden in het zakkenrollen. De bekende methode, volgens welke men dit begint te leeren op een pop van belletjes voorzien, die bij onvoorzichtige aanraking beginnen te klinken, verwierp de oude als volstrekt ondeugdelijk. Hijzelf was het object. Van alles, een beurs, een zakdoek, lucifers, sleutels moest ik uit zijn broekzakken nemen zonder dat hij er iets van kon bemerken; daarna moest ik mij meester maken van den inhoud van zijn vestzakken en van de binnenzakken van zijn jas. Eerst hield hij de jas los aan; later knoopte hij haar dicht. Toch slaagde ik er in hem zijn horloge, zijn portefeuille te ontrollen tijdens de wandelingen die wij samen maakten. Toen kwam het inbreken aan de beurt. Dit bleef voorloopig theorie, omdat de oude mij toenmaals blijkbaar nog niet voor een werkelijke onderneming durfde stellen. Hij sprak over het uitboren van deursloten, het paneelzagen, het geluidloos inslaan van ruiten met behulp van | |
[pagina 77]
| |
groene zeep en een stuk papier, het uitlichten van ruiten door het rondom wegsnijden der stopverf, en het zoogenaamd ‘vin-zetten’, het omdraaien van een mespunt tusschen ruit en sponning waardoor een rond stuk glas in scherven springt, die dan gemakkelijk zijn te verwijderen. Dit laatste kwam vooral van pas wanneer het was te doen om het rooven van voorwerpen onmiddellijk achter de ruit gelegen. Ook hoorde ik van hem hoe waakhonden konden worden gesust en onschadelijk gemaakt, hoe men klemmen ontweek. En eindelijk was de beurt aan ‘de jacht op het groote wild’, gelijk de oude het noemde. Hij leerde mij tal van manieren waarop iemand zijn medemensch onverhoeds dooden kon. Daarbij propageerde hij niet eigenlijk gezegd den moord om het dooden op zichzelf, doch om de verdienste dat er dan geen getuige overbleef van het beroovingsdelict. Hij geleidde mij op zekeren dag in de kamer met de schouw, naast zijn slaapvertrek. Daar aangekomen haalde hij een ketting met een haak uit de muurkast, wond het eene einde om een pin naast de vuurplaat en klom met het andere einde den schoorsteen in. Ik hoorde | |
[pagina 78]
| |
hem morrelen, en toen klom hij weer omlaag en begon langzaam de ketting om de pin te vieren. Het rammelde en ratelde in den schoorsteen, en twee beenen met wonderlijke voeten daalden neer. De beenen werden gevolgd door een romp, toen door een hoofd, en daar stond een meer dan levensgroote pop voor ons. Twee kettingen hidden hem vast aan borst en rug. De oude maakte de pop, die zwaar en toch gedrongen gebouwd was als een niet geheel uitgegroeide reus, los, en rolde het vreemde voorwerp staande over den vloer. Het had twee haken, even lang maar ongelijk hoog, bengelen aan zijn buik, en ronde houtklossen onder zijn voeten. De oude bevestigde de haken in de twee oogschroeven naast den muur, die mij reeds bij mijn eerste bezoek waren opgevallen, plaatste de voeten over de vloerholten daaronder, zóó dat de klossen erin pasten, en daar stond de man vastgeklonken aan den wand, ongeveer een el er vandaan. Op deze pop moest ik mij oefenen in het bespringen van een mensch. De oude gaf het voorbeeld. Nooit nog had ik hem zoo lenig en vlug gezien. Hij vloog op de pop als een panter op een paard; met één enkelen sprong zat hij | |
[pagina 79]
| |
op den nek, en maakte met een mes stekende bewegingen naar den hals. Toen, met één sprong achterwaarts, was hij er weer af. Het is niet in woorden uit te drukken hoezeer deze vertooning mij met afgrijzen vervulde, vooral ook omdat de bewegingen van den oude in hun soort zoo meesterlijk waren. En daarbij trof mij minder nog het buigzame en watervlugge, dan wel het geluidlooze, het volmaakt roof dierachtige van zijn sprong. Tegelijk moest ik denken aan zijn gezicht dat hardgroen was onder het blanketsel, en ik zàg door zijn kleeren en zijn huid zijn doodzieke lever. Dit was mijn geheim: een der geheimen van den oude te hebben ontdekt zonder dat kij blijkbaar iets wist of zelfs maar vermoedde. Dit alles bracht een brok van walging in mijn keel, en een smaak als gal zoo bitter in mijn mond, maar ik moest op mijn beurt op de pop. Het ging slecht aanvankelijk. Ik had het gevoel of ik een levend mensch besprong en den eersten keer zelfs tuimelde ik omlaag en bezeerde mijn rug. Doch ik was reeds gewend aan zooveel, en van lieverlede kreeg ik de vereischte handigheid, hoewel ik ook hierin den | |
[pagina 80]
| |
oude niet leerde evenaren. Dan wees hij mij hoe door een bepaalde manipulatie aan keel of mond de schrikgil van het slachtoffer kon worden gesmoord, en hoe ik kon terugspringen zonder dat ik onder het slachtoffer geraakte, wanneer dit zich uit instinct tot zelfbehoud achterover op den grond mocht werpen. En inmiddels waren dan reeds de halsslagaderen doorgesneden terwijl geen bloedspat mij had behoeven te bevlekken. Eindelijk leerde ik nog van den oude hoe een mensch in een aanval van voren te dooden, doch hij bestempelde deze methode als minderwaardig om de grootere kans op weerstand en op bezoedeling met bloedsporen. Voor den aanval van achteren bezat hij een paar allerverraderlijkste sikkelvormige messen, aan de buitenzijde geslepen; voor dien van voren had hij een puntig mes, dat leek op de messen die door slagers worden gebruikt. Ik zie nu terug op dezen tijd als op een nacht van verstikkende ellende, zóó zwart dat mijn jaren in de werkelijke duisternis doorgebracht er licht bij leken, maar ik behield toch een critischen kijk op mijn toestand. Marion Quinn, al was zij maar ééns, en slechts even, in mijn | |
[pagina 81]
| |
leven verschenen, moet mij dit hebben bijgebracht. Er ging geen uur voorbij waarin zij niet opdoemde voor mijn herinnering, en het onwezenlijke, dat dit meisjesgezicht, luttele minuten in een raamlijst gezien, altijd voor mij had bezeten, nam toe met de jaren. Hoe bitter ironisch hadden mij in den aanvang de woorden geleken, die ik bij ons klein gesprekje het laatst had gezegd, dien uitroep: ‘Tot straks!’, waarmede ik den tuin was uitgeloopen om eerst de deur te zoeken naar de vrijheid, en dan den weg naar boven, naar haar. In mijn wanhoop, toen mijn instinct mij zeide dat zij verdwenen was, was ik overtuigd haar nimmer te zullen terugzien. Maar later begon ik te twijfelen, en in mij bloeide van lieverlede eerst de hoop op en toen de zekerheid dat ik haar toch weer eenmaal zou ontmoeten. ‘Tot straks!’ Wat beteekende eigenlijk de tijd als ik haar weerom zag? De jaren, verloopen tusschen toen en nu, zouden dan immers zijn verzonken? Soms leefde ik zoo intens in de toekomst dat ik meende een zachten tred boven mij te hooren, waar ik nooit te voren eenig geluid had | |
[pagina 82]
| |
vernomen. Ik snelde naar den tuin, maar de ramen waren alle gesloten. Ik zag op naar háár raam; de gordijnen, vergeeld en vergrauwd met de jaren, hingen onbeweeglijk neer; geen windvlaag meer deed ze als levend bewegen. Ja, Marion Quinn nam nog altijd in mijn gedachteleven een voorname plaats in; ik zou kunnen zeggen dat zij er kampte met den oude om den voorrang. Geen van beiden kreeg immer definitief de overhand. Het vreemde was dat de oude, die toch mijn gedachten zoo goed kende, daarvan nimmer iets zeide, daarop nooit eenige toespeling maakte. Later heb ik begrepen dat bij tot dit uitgestrekte bouwsel van mijn geest geen toegang krijgen kon. Daarnaast echter waren vele andere woningen in mij die voor hem openstonden. Ik wil nu niet langer verwijlen bij de praktische toepassing der mij bijgebrachte misdadigheid. Nooit mocht ik ‘werken’ dan op plaats en uur door hemzelf uitgekozen, en dat deed hij zelden. Een enkel maal wees hij mij iemand wien ik iets moest ontfutselen, altijd in de middagvolte. Zijn tijd was omstreeks vier uur, en steeds bleef hij in de nabijheid. | |
[pagina 83]
| |
Eenige keeren nam ik met hem deel aan een inbraak. Deze pleegde hij gewoonlijk tegen middernacht, wanneer hij vermoeden kon dat de menschen in hun eersten, dat is hun meest vasten slaap lagen. Dikwijls was ik 's avonds alleen, en vrij om door de stad te dwalen. In hoever hij dan zonder mij uitging op diefstal of roof kan ik niet zeggen; hij vertelde mij noch het doel noch het resultaat van zijn tochten. Ik geloof intusschen dat het niet vaak was, - dat dit soort misdaden alleen een sport, maar geen bestaansmiddel voor hem vormde. Waarvan wij ten slotte leefden, was naar ik veronderstel een duistere handel in door vergrijp verkregen goed, een soort van heling, maar dan zonder eigenlijke medeplichtigen, althans zonder eenige bepaalde relatie met de mannen van het vak. Want hij was veel te voorzichtig om zich met hen eigeniijk gezegd in te laten, en ik weet wel zeker dat hij door vermomming, gelaatsverandering en dergelijke middelen het bewijs van zijn identiteit van tevoren onmogelijk maakte. En middelerwijl, langzaam maar zeker, bereidde de oude den tijd voor, waarop aan Londen en aan de geheele wereld het reusachtige, | |
[pagina 84]
| |
onopgeloste en onoplosbare raadsel zou worden gesteld, het raadsel van een enkelen mensch, of juister nog de schaduw, het fantoom, de larve van een mensch, die drie jaren lang een bloedspoor achter zich aan zou trekken door de onmetelijke stad, die nimmer werd gegrepen, benaderd of zelfs maar geraden, die oprees uit het bloed, die wandelde op een bloedstroom, en die weer onderdook in zijn golven en zichzelf wegwischte als was hij nooit geweest. Het lot plaatste mij in het hart van het raadsel, en met wonderbaarlijke scherpte staan de feiten, de datums en de bizonderheden in mijn geheugen gegrift, als had de oude zelt ze met een diamant voor mijn oogen gekrast in het glas, voor immer.
Ik ben thans genaderd tot een periode van mijn leven die verschilt van de vroegere in een mate dat ik deze als afgesloten kan beschouwen. Het waren echter niet mijn uiterlijke omstandigheden welke veranderden - mijn levenswijze van alle dag bleef ongeveer dezelfde -, maar het was het feit dat ik van vlakbij, zij het slechts als getuige, betrokken | |
[pagina 85]
| |
raakte bij verschijnselen die de wereld in rep en roer brachten, - het was dit feit dat mijn blik verruimde, mij voor het eerst belangstelling inboezemde in mijn medemenschen, en mij deed voelen dat ik, hoe ook in afzondering groot gebracht, desniettemin stond in de maatschappij. Ik wil daarom trachten bij het thans volgende eenigszins geschiedschrijver te zijn. Het begin van het drama was nog niet bepaald opvallend, en de wereld stond er dan ook middenin eer zij het zelf wist. Op zekeren avond, in het begin van December 1887 las de oude mij uit de courant - gelijk hij meermalen deed - onder de gemengde berichten voor, dat eenige dagen geleden een vrouw in Whitechapel op straat dood was gevonden. Haar lijk was verminkt. Het geval wekte wat opschudding, om de verminking die wees op een moord, en om de plaats waar hij vermoedelijk gepleegd was: de openbare straat. Maar de vrouw bleef onbekend, de nieuwsgierigheid van de pers was niet heel groot, en ikzelf was het geval al weer den anderen dag vergeten, - echter om het mij later toch weer te herinneren. En toen schoot mij ook weer te binnen de eigenaardige | |
[pagina 86]
| |
intonatie, waarmede de oude mij het courantenbericht had voorgelezen. Meer dan een half jaar ging voorbij; de oude, die er altijd weer behagen in schepte mij in kennis te stellen van wat er aan sensationeels in Londen voorviel, las mij in dien tijd menig ongeval, menig gruwelstuk voor uit het dagboek der wereldstad, maar mijn aandacht was luttel, en herinnering daaraan heb ik niet. Totdat op zekeren zomernacht de oude, de courant openvouwend, hardop begon te lezen van een moord, die in onze buurt had plaats gevonden; er was een vrouw dood op straat aangetroffen, doorploegd met 40 messteken. Eigenlijk las de oude het niet, - neen, hij droeg het lange gruwelbericht voor, zijn stem rees en daalde, zijn vrije hand schetste gebaren, en bij het noemen van het getal messteken schoot zijn geluid met zulk een scherpe kras omhoog, dat mij het kippenvel over den rug liep. Want ofschoon er in onze buurt zooveel duistere daden gebeurden, dat ik er lauw onder had kunnen blijven (al was de beestachtigheid van dezen moord op zichzelf opmerkelijk), werd ik toch ditmaal geschokt door de ongewone, de theatrale manier van voor- | |
[pagina 87]
| |
dragen van den oude, en teen gingen mijn gedachten ook - ik wist niet door welken invloed - terug naar de onbekend gebleven, verminkte vrouw die tegen het einde van het vorige jaar op straat dood was gevonden. Ik geloof intusschen niet dat er velen waren die gelijk ik verband legden tusschen de beide moorden, althans het groote publiek deed dat zeker niet, en zoo zullen de meesten hoogstens zijn getroffen geworden door het feit op zichzelf. De kleine opschudding, stereotiep voor elken op zich zelf staanden onopgelosten moord, was spoedig bedaard. De derde moord wekte echter op slag enorme beroering. Het was 's morgens om een uur of negen toen ik, nog niet ver van huis, het drukke stratenkruispunt bereikte, waar de Commercial Road en de naar de dokken loopende Leman Street samenvloeien in Whitechapel High Street, en waar tegelijk van den overkant de morsige, bochtige Commercial Street uitmondt; daar, boven het dreunende straatlawaai uit, hoorde ik de krantenjongens reeds gillen: - Alweer een vrouw vermoord! Een nieuwe moord binnen een paar weken! | |
[pagina 88]
| |
Inderdaad was dien dag tegen 4 uur 's morgens een vrouw op straat dood gevonden. Was het korte tijdsverloop tusschen den tweeden en derden moord reeds sensationeel, meer nog waren dat, naar mij later op den dag bleek, de omstandigheden, waaruit een toenemende beestachtigheid van den dader sprak. De vrouw was niet vermoord, zij was geslacht. De hals was doorgesneden tot aan de wervelkolom. Het mes van den moordenaar moest lang zijn geweest, een soort slagersmes, en met buitengewone kracht zijn gehanteerd. De buik was geopend door een lange snede omlaag en twee dwarssneden daar rechtboekig op. Het verwonderlijkste was dat er geen teekenen van weerstand bij de vrouw konden worden vastgesteld. Men vermocht na te gaan wie zij was: een vrouw uit het volk van ruim dertig jaar, van haar man gescheiden, verslaafd aan den drank, levend hoofdzakelijk van prostitutie. Nog was de beroering niet bedaard, toen een vierde moord een paniek ontketende. Op 8 September werd des morgens het lijk van een vrouw gevonden op de open binnenplaats van een slaaphuis in Hanbury Street. Dit | |
[pagina 89]
| |
gruwelstuk stelde het vorige nog weer in de schaduw. De kranten waren vol van de bloedigste bizonderheden. Het hoofd was thans nagenoeg van den romp gescheiden, de ingewanden waren uit den buik gehaald, en - wonderlijk détail - sommige buikorganen waren verdwenen. Bij het onderzoek van deze sinistere en maniakale vivisectie kon worden vastgesteld dat de verdwenen organen met zekere kennis der anatomie uitgesneden waren. Trouwens, de geheele werkwijze van den dader verried een ongewoon chirurgisch inzicht. Teekenen van weerstand vertoonde de vrouw overigens niet. Met bliksemsnel geweld had de dooding plaats gegrepen; het bloed was als een fontein uit den hals terzijde weggespoten; men vend de spatten tegen den muur op een afstand van meer dan twee meter van het lijk. En naast die spatten was met wilde, zwarte letters deze profetie geschreven: ‘Vijf. Nog vijftien. En dan geef ik mij gevangen.’ De profetie stond geschreven in spiegelschrift. De hartstocht en opwinding van het publiek waren onbeschrijflijk. Eenige moorden - naar mijn berekening vier, of, mocht men | |
[pagina 90]
| |
den moordenaar zelf gelooven, vijf reeds, - kort achter elkaar, en van den dader geen spoor. En dat niet in een schaars bewoond, bar en eenzaam oord, op een eindelooze heide, maar in Londen, in de millioenenstad, en wel in de groote dichtbevolkte armenwijk, in een nachtasyl waar het krioelde van menschen, in een van die toevluchten waar alle schooiers en zwervers der cosmopolis samenstroomen, zooals wrakhout samenspoelt in een kreek. Onder dezen intusschen was de moordenaar niet geweest; dit kon afdoende worden vastgesteld. Maar wat dan? Had hij zich neergelaten uit de lucht, om in den vroegen morgen op het achterhofje in eenzaamheid zijn daad te begaan van monsterachtige bloeddorstigbeid, - en dat met de kans elk oogenblik te worden ontdekt? Zoodra ik de ontzettende tijding hoorde trachtte ik het huis te bereiken, maar daar was geen denken aan. De politie had de heele straat afgezet. Aan de ingangen had het volk zich tot een compacte zwarte massa opgehoopt, waar in de verte hoog de gestalten van bereden agenten boven uitstaken. Toen ik aan- | |
[pagina 91]
| |
kwam was juist de naam der vrouw bekend geworden. - Dark Annie, het is Dark Annie, hoorde ik rondom mij vertellen. En dit bleek juist. De vermoorde heette Annie Sirry, en Dark Annie was haar bijnaam. Op dat oogenblik - neen het was niet de naam dier vrouw, want deze zeide mij niets, maar het was een geheimzinnig contact met iets ver weg, in het ongeziene, - kreeg ik een gevoel tegelijk gloeiend heet en doodelijk koud, dat door heel het netwerk van mijn zenuwen liep, van mijn kruin tot mijn teenen; het gevoel dat ik er meer van wist, dat ik de eenige was, die iets wist, die alles wist. Voor een seconde nagelde het mij aan den grond, en toen wrong ik mij door de menschen met hun witte, ontstelde gezichten, ik stompte en trapte om vrij te komen, ik ging terug, naar ons pakhuis, ik opende de kast, en door de zwarte, stille duisternis der gangen, die iets fluweelig vertrouwds had, stapte ik naar de plek, waar ik als klein kind zoo vaak in het helledonker was neergehurkt, mijn rug tegen den natten muur, en daar knielde ik, en wachtte. Waren het jaren of minuten? Een zwak | |
[pagina 92]
| |
geluid, een doffe klop galmde eenmaal in de verte, en uit een andere verte helmde een echo; slof, slof, waarde er iets rond in het donker en naderbij; een gegiechel, een hoest of een lach, proestte zachtjes even op uit het tastbaar zwart, dat spiraalde voor mijn wijd open verbijsterde oogen, en toen slijferde iets langs mij heen, een zwarte gedaante, een brok schuivenden nacht in het kolkend nachtzwart, iets dat mij aandeed als een beest uit een nachtmerrie, als een weerwolf, en dat een lucht afgaf van rookend bloed. Daarop weer scheen het groene licht en kwam ik binnen. De oude stond in het schijnsel der lamp. Hij vroeg niet waarom ik hier was, en ik vroeg niet waarom hij hier was, maar de twee zwarte, glimmende steenkolen in zijn oogkassen kregen een zeldzamen gloed, alsof zij van binnen uit langzaam werden aangeblazen tot een rood vuur, en in die ontzettende oogkolen las ik het eenige dat ik er ooit in heb gelezen, het onbeschrijfbare, dat wat de vrouwen willoos onder het mes van den moordenaar had gebracht. De gloed werd niet rijp, hij doofde spoedig, maar ik was zóó uit mijn voegen, dat ik strompelde naar mijn bed, | |
[pagina 93]
| |
neerviel als dood, en langer dan een etmaal achtereen sliep.
In het eerste gedeelte van mijn levensbeschrijving heb ik als mijn meest intens gevoel den angst aangeduid, - dien angst, welken ik mij reeds uit de dagen mijner schemerende kindsheid herinnerde, dien ik niet los zou worden voor ik mij van den oude bevrijd wist. En aangezien ik wel voor immer aan den oude geketend zou zijn, zou die angst mij ook wel mijn leven lang vergezellen. Nu, onder de gebeurtenissen van den laatsten tijd, was hij nog wel toegenomen, maar hij had alreeds mijn bestaan zoo doortrokken, hij zat mij reeds in zulk een mate in het bloed, dat ik er mij toch eenigszins over verwonderde dat hij mij niet nòg meer beheerschte. Ik had verwacht dat de angst mij neergeslagen zou hebben, dat hij, na mijn zenuwen te hebben gesloopt, mij lam en bewegingloos in een hoek den dood eener onmachtige vertwijfeling zou hebben doen sterven. Maar neen; er moot wel een grens zijn aan de menschelijke gevoelscapaciteit. En vooral in het verschijnsel van den groei zit een wonderbaarlijk vermogen van lenigheid | |
[pagina 94]
| |
en aanpassing. Het komt voor dat een plant zich ontwikkelt op den bodem van een ongebruikten fabrieksschoorsteen, daarin omhoogklimt, en er met de jaren bovenuit groeit. Eenigszins zoo verging het mij. Het vreeselijke milieu, de nabijheid van den oude, ook na de laatste ontdekking, brachten mij niet ten onder. Ik bleef leven in de vergiftigde atmosfeer. En wat meer is: ik kreeg een nieuwe belangstelling voor den oude. Aanvankelijk gebeurde er niets. Weken lang bleven wij in het geheimzinnige isolement van iederen dag. Maar tegen het einde der maand zag ik den oude onrustig worden. Hij kon plotseling van zijn stoel opstaan, om geluidloos maar snel door de kamer heen en weer te loopen, met de regelmatigheid van een maniak. Meer nog deed hij mij dan denken aan een verscheurend dier, aan een tijger, die telkens en telkens, honderden keeren in enkele onhoorbare stappen de ruimte meet van zijn enge kooi tegen het uur dat de oppasser hem zijn rauw en bloedend vleesch zal brengen. En bij tijd en wijle, als blies er een adem het vuurhart aan van een smeulende kool, begon het éven diep in zijn oogen gesmoord rood op te gloeien. | |
[pagina 95]
| |
Totdat daar plots weer de ontstellende, adembeklemmende mare ging van een nieuwen moord, van een dubbelen moord ditmaal. Ik heb den kalender dezer dagen voor immer in mijn geheugen, zooals een ander de verjaardatums van zijn verwanten en vrienden. In den nacht van 29 op 30 September werden twee vrouwen vermoord gevonden. Het eene lijk trof men op de binnenplaats van een pand grenzend aan dat waar de doode Annie Sirry was aangetroffen. Een snede in den hals had de vrouw gedood. Het bloed liep nog traag uit de halswond. De handen waren reeds koud, maar hals en borst nog warm. De vrouw kon geen uur dood zijn. De buik was geopend, en eenige ingewanden ontbraken. Gruwelijker nog was hetgeen was geschied met de tweede vrouw, wier lijk men niet ver vandaar vond. Ook deze had de moordenaar den hals afgesneden en den buik geopend. Maar hij had haar tevens leeggeplozen, zooals een smulpaap doet met een gebraden vogel. Alle ingewanden had hij tot een berg opgestapeld op haar rechter schouder, daarmede als het ware symboliseerend den Gordiaanschen knoop van dit onontwarbaar mysterie. | |
[pagina 96]
| |
Deze nieuwe moorden zweepten het publiek op tot razernij. De politie, verbitterd omdat de moordenaar haar opnieuw te glad was geweest ondanks haar onafgebroken surveillance met een zwerm van agenten in uniform en in burgerkleeding door heel Whitechapel heen, en ondanks haar versterking met nog een groot aantal gemeentelijke werklieden tot extra bewaking, - de politie ging over tot arrestaties op ruime schaal, bij de minste verdenking. In de woelige straten zag men telkens een volksoploop, die zich snel verplaatste; dan werd daar weer iemand opgebracht tusschen een paar agenten. Ik herinner mij nog heel goed dat in het namiddaguur van den 30sten, een Zondag, zulk een stoet langs mij trok. Twee stevige bobby's hielden een mager ventje met een allergemeenst gezicht en haveloos uiterlijk onder zijn armen, en brachten hem in geforceerden pas naar een politiebureau. Het ventje, dat elken leeftijd kon hebben, en, zwak of lui, of beide, zich meer liet trekken dan dat hij liep, betoogde onderwijl druk tegen de agenten, die norsch voor zich uitkeken en niet schenen te luisteren. In het bleeke gezicht van het | |
[pagina 97]
| |
mannetje was iets dat mij, ik weet niet hoe, herinnerde aan den oude. Een hoop volk drong scheldend, joelend en zingend achter hem aan. Niet veel later tegen het vallen van den avond ontmoette ik bij een kruispunt een anderen troep. Een lange straat wees naar het Westen, waar de verdwenen zon in wilde penseelstreken den hemel had gestreept met eenige banen toornig rood. Tegen dat woeste licht stak de straat, die reeds in de schaduw lag van den nacht, zwart en dreigend af. En in dat dreigend duister kwam een gillende volksmassa aangegolfd, als een voortglijdende draaikolk, waarvan de as bestond uit eenige agenten en een slachtoffer in hun midden. De agenten moesten hun arrestant met de sabel verdedigen tegen de woedende menigte die hem lynchen wilde. In de eerstvolgende dagen kwam het trouwens elk oogenblik voor dat op deze wijze het publiek zichzelf snel recht wilde verschaffen. Maar de verdachten moesten steeds na korter of langer tijd worden losgelaten, want immer bleek wel duidelijk dat de politie den moordenaar niet had. Ook zag men het | |
[pagina 98]
| |
in soortgelijke gevallen meer voorkomend psychologisch verschijnsel, dat velen vrijwillig zich als den delinquent aanmeldden. Gewoonlijk waren dat habitueele dronkaards en zwakzinnigen. Maar toch moest de politie elk nieuw geval weer met de vereischte nauwgezetheid onderzoeken, en heel deze vruchteloos blijkende arbeid werk te irriteerend, op de gemoederen der agenten zelf niet minder dan op het publiek. Van lieverlede begon ook de stemming der menigte zich tegen de politie te keeren. In Whitechapel patrouilleerden de agenten niet anders dan twee aan twee, de revolver in den holster zichtbaar dragend, en dit machtsvertoon had zeker ten deele ook de strekking het gepeupel op een afstand te houden en op lijfsbehoud tegen de woede van het volk bedacht te zijn. Want nu het object ontbrak, dat in de eerste plaats aangewezen was om wraak en razernij op te koelen, moesten de opgehoopte hartstochten een uitweg zoeken, en aldus begon de politie zelf het te ontgelden. De meer beschaafden luchtten hun toorn in de krant, maar het volk in ergeren zin, dat altijd klaar staat tot snel vonnissen en snelle executie, begon reeds de agenten te molesteeren. | |
[pagina 99]
| |
In Whitechapel, waar het natuurlijk het felst toeging, werden zoo nu en dan uit de duistere sloppen en stegen den bobby's straatvuil en steenen achterna gesmeten. Over den persoon van den moordenaar en zijn motieven tot de misdaad gingen in kranten en weekbladen verschillende verhalen rond. De eenvoudigste hypothese was dat de moordenaar wraak nam voor een daad, die hem als diepst onrecht getroffen had, en het feit dat hij alleen vrouwen doodde, en dat hij slechts vrouwen van een zekere kaste nam, alsmede de manier waarop hij de moorden volbracht, werkten deze onderstelling in de hand. Er waren er echter ook die een meer ingewikkelde verklaring van het verschijnsel wilden geven, die den moordenaar als een krankzinnige, een monomaan wilden etiketteeren, en die zijn arbeid bestempelden als de gril van een anatomist, van iemand, die op deze ongehoorde wijze in het bezit wilde komen van ontleedkundig studie- of proefmateriaal. Daartegen werd dan weer van medische zijde geopponeerd. Hoe verworden de moordenaar was, een gek was hij niet. Gekken bezaten niet die verregaande sluwheid, die met alle | |
[pagina 100]
| |
voorzorg en waakzaamheid spotte, gekken speelden zich tenslotte toch zelf de justitie in handen, door hun meerdere eerlijkheid. En middelerwijl, onverschillig voor alle hypothesen moord stapelend op moord, ging het onzichtbare monster in eenzaamheid zijn gang van opperste verschrikking. In den nacht van 6 op 7 October vond men de over blijfselen van een vrouw in een donker gewelf. Ditmaal was het hoofd van den romp gescheiden; zoo ook waren de armen. Alleen een zeer scherp mes, met fenomenale kracht gehanteerd, kon zulk een slachting bewerkstelligen. De buikorganen waren grootendeels verdwenen. Er lag dien zevenden October - het was wederom een Zondag, en juist een week na de vorige slachting - op Londen een ongewone somberheid. De menschen waren over hun woede heen; de reactie kwam; men werd stil en gedrukt. De millioenenstad lag als het ware weerloos open voor den moordenaar. Tegen zulk een continuïteit was geen hartstocht bestand gebleken. Wel bleven alle kranten lange artikelen schrijven; wel bespaarden bladen als Daily Telegraph en Daily Chronicle hun lezers geen enkele bloedige bizonder- | |
[pagina 101]
| |
heid, wel vulde het Illustrated Police News zijn bladzijden met platen en commentaren uitsluitend over de geheimzinnige moorden, vele nummers achtereen, wel kwam Londen in het brandpunt der belangstelling, en zat de geheele wereld als toeschouwer aan bij het Whitechapelsche treurspel, wel ook bleef de politie uiterst actief en werden de massa-arrestaties voortgezet, maar de Londenaars zelfs schenen te berusten in het onafwendbare. Het was dien Zondag zacht voor den tijd van het jaar, en het drukkende zoele weer, een dag als van lente, van misplaatste vruchtbaarheid, paste wonderwel bij de versomberde stemming. Onder alle stille Zondagen blijft deze dag in mijn herinnering als de stilste. Het was de rust van een bewusteloosheid, die vooraf ging aan den dood. Een bruinachtig floers, geen mist, maar een waas, meer niet, hing in de straten, en maakte het verschiet troebel. Ongewoon zacht gingen de spaarzame menschen en de schaarsche voertuigen. En overal waar ik kwam hoorde ik dof mompelen van den moord. Dien heelen dag dwaalde ik rond. Den oude wilde ik nu niet ontmoeten. Tegen het vallen | |
[pagina 102]
| |
van den avond bereikte ik Bow, en daar, gegaan door een nauw slop tusschen twee huizen stond ik aan de rivier, bij de gasfabriek. Het water schoof traag voorbij, zuidelijk, naar de Theems: het was eb. Ik ging zitten op den rottenden wallekant. En ik keek in het water. Het stonk naar petroleum en naar modder; er waren plekken bij die iriseerden van een dun olievlies; de gasfabriek loosde er haar afvalproducten in. Koeken van modder, die aan turf of bagger herinnerden, dreven voorbij, en soms ontplofte het geluidloos in die koeken en gingen zij op in een wolk als van vuile melkkoffie. Den ganschen nacht bleef ik op straat. Ik vermeed Whitechapel. Een stationsemplacement, een der vele, die midden in Londen liggen, trok mij aan, ik weet niet waarom. Ik klom over het ijzeren hek, en dicht bij een loods voor locomotieven vond ik een partij dwarsliggers, in de schaduw waarvan ik zitten bleef. Rondom mij hingen in de lucht de topazen, robijnen, smaragden, saffieren der seinlichten. Aan mijn voeten legden de rails hun ingewikkelde stalen patronen. Uren en uren zag ik er niemand of niets bewegen. De | |
[pagina 103]
| |
nieuwe morgen begon kleurloos te schemeren. Aldus eindigde gelijk een droom de stilste dag van mijn leven. Maar de moord had nog een eigenaardig naspel. Het lekte uit dat de moordenaar, die er blijkbaar van hield zijn anonymiteit met duistere zinnen op te sieren, op den muur van het gewelf met krijt had geschreven, in spiegelschrift wederom: ‘The Jews are the men that will not be blamed for nothing.’ En deze woorden had de politie uitgewischt... om Jodenvervolgingen te ontgaan. Nu brak eerst recht een stroom van verwijten los. Waarom deze achterbakschheid in een geval dat alleen door de grootst mogelijke publiciteit kon worden opgelost, indien althans oplossing mogelijk was? En waarom een document vernietigd dat misschien tot de arrestatie van den moordenaar had kunnen leiden? Tevoren was de daad van den Lord Mayor, die 500 pond sterling had uitgeloofd voor het ontdekken van den misdadiger, met ingenomenheid begroet. Wat hielpen echter al zulke middelen, wanneer men in het geheim weer afbrak wat men openlijk had opgebouwd? Fel polemische artikelen verschenen speciaal tegen Sir | |
[pagina 104]
| |
Charles Warren, het hoofd der Londensche politie, die in laatste instantie aansprakelijk werd gesteld voor al het gebeurde, nu de onmacht van dien tot heden beroemden tak van dienst voor de oogen der geheele wereld aan de kaak werd gesteld. De achtste moord was de ontzettendste en in velerlei opzicht ook de merkwaardigste. Er was een maand voorbijgegaan waarin de moordenaar werkeloos was gebleven, toen men in een huis in Spitalfields opnieuw het lijk van een vrouw ontdekte. Het bleek de 26-jarige Mary Jane Kelly uit Dorset Street te zijn. Het was de eerste en eenige maal dat men een lijk, door deze hand gemaakt, vond niet in de open lucht, doch in een kamer. De vrouw lag geheel ontkleed te bed, dat wil zeggen in het bed lag wat er van de vrouw over was. De moordenaar had blijkbaar allen tijd gehad. Hij had de borsten afgesneden en geplaatst op een tafeltje aan het hoofdeneind van het bed. Ook de nieren en het hart had hij daar neergelegd, en dit alles vormde als het ware een afgrijselijk stilleven van bloed en vleesch. De lever lag als een met lucht gevuld kussen over de linkerdij, en uit den buik waren de verdere | |
[pagina 105]
| |
ingewanden ten deele verdwenen. Gelijk haar voorgangster was de vrouw gedood door een steek in den hals. De gruwelijkheid dezer slachting ging boven alle vroegere uit, en tartte elke beschrijving. Duidelijk bleek het opzet van den dader om door een vertoon van geraffineerde monstruositeit op het groote publiek te werken, want deze uitstalling werd door niets anders verklaard. Men kon een vrouw dooden, haar desnoods in woede slachten en onherkenbaar verminken, maar deze moord, waarbij het lichaam ten deele intact werd gelaten, ten deele met koele voorzichtigheid en berekening - als om niet het minste van de kostbare stof te doen verloren gaan - werd ontleed, was erger dan een volslagen vermorzeling. Dit was een tentoonstelling die het oog der geheele wereld tot zich moest trekken, en, opdat zij nu in het vervolg de moordenreeks zou kunnen beschouwen als het afzichtelijk oeuvre van één persoon, had de moordenaar zijn anonymiteit opgeheven. Hij noemde een naam, doch hij zou niet de meester der duisternis zijn geweest als hij zijn eigen naam had genoemd. Hij gaf een pseudoniem. Naast het lijk der vrouw lag een stukje papier, | |
[pagina 106]
| |
en daarop stond in spiegelschrift geschreven: Jack the Ripper. En wonderwel slaagde de moordenaar in zijn voornemen. Onmiddellijk kende Londen, kende Engeland, kenden alle landen hem onder dien naam. De naam zelf was een vondst, den dader waardig. Kon men het korter, striemender, snijdender zeggen? Niet Jack the Murderer, niet Jack the Slaughterer, - neen: Jack the RipperGa naar voetnoot°). Deze zelf benaming voor dezen dader was een letterkundige trouvaille. Niet slechts wie in het duister werkt, maar eerst wie daarbij een zekere grootheid ontwikkelt kon zich met zulk een benaming teekenen. De daden waren verworden, afschuwelijk, nu ja, maar zij legden tevens in zekeren zin getuigenis af van genialiteit, en zoo apart persoonlijk als de daden waren, zoo apart grandioos was de naam. Opvallend voor de mentaliteit van het Londen uit deze dagen was het volgende. Een week of twee na dezen laatsten moord deed het sensationeele bericht de ronde dat er een nieuwe aanslag in Whitechapel was ge- | |
[pagina 107]
| |
pleegd. Het telegram vloog de wereld over. Maar er kwam reeds een tweede telegram: de vrouw was niet dood, alleen gewond. Ha, zou men nu eindelijk den moordenaar te pakken krijgen? Deze vrouw kon tenminste spreken; zij kon aanwijzingen geven. Derde telegram: de vrouw had gesproken, en de dader was bekend. De courantenlezers zagen in hun gedachten de tafereelen der wilde jacht zich afspelen, die nu in Londen plaats had. Vierde telegram, dat de spanning ten top voerde, de kroon op het werk zette: de moordenaar was gevat. Doch men juichte te vroeg; want er kwam een vijfde telegram: wel was de dader veilig opgesloten, maar Jack the Ripper was hij niet. En de daad was een gewone, triviale aanslag gebleken van een man op zijn vrouw, met wie hij ruzie had. De oude, die mij dit alles des nachts op onze groenschemerende kamer voorlas, toonde zich hoogelijk opgewonden. Hij wiegelde onder het lezen voortdurend met zijn hoofd, zijn neusvleugels spanden zich en zonken, en de rimpels schoten over zijn gezicht. Bij het laatste telegram, dat de moordenaar niet Jack the Ripper was, verviel hij in een gesmoorden | |
[pagina 108]
| |
kloklach. Maar toen ik goed toekeek was het geen lack, dock een hoest. Hij hoestte, hij hoestte minuten achtereen, - er kwam geen eind aan. Zijn oogkolen waren wonderlijk gedoofd. En ik zat het aan te kijken, vrij rustig. Ik zag naar de rimpelige handen die mij vroeger zelfs in den droom hadden vervolgd met hun houtachtige dorheid, en die nu het huiveringwekkende hadden begaan, maar het maak te mij niet angstiger. Zelfs voelde ik mij in dezen tijd relatief kalmer dan anders. En hoe vreemd dit schijnen moge, was het ten slotte toch begrijpelijk. Want wat mij onbewust altijd dien onverklaarbaren ontzettenden angst had bezorgd, was de sinds jaren met moordzucht geladen atmosfeer, en nu deze elders een uitweg zocht begon ik mij als veilig te beschouwen en dit verhoogde de passiviteit, maar ook de objectiviteit van mijn verhouding tot den oude. En toch, aan den anderen kant, begon ik juist in dien tijd te reageeren op de raadselachtige beklemming waaronder Louden, waaronder vooral onze wijk gebukt ging. Ik voelde mij ongedurig worden, en begreep mijzelf niet. De tijding, omstreeks half December, dat Sir | |
[pagina 109]
| |
Charles Warren, het hoofd der Londensche politie, was afgezet, dat deze machtige magistraat door Jack the Ripper ten val was gebracht, vervulde mij met verholen vreugde. Misschien was dit nog wel de kranigste daad van den moordenaar. In zijn strijd van eenling tegen de duizendhoofdige politiemacht, een strijd van Simson tegen het Filistijnenleger, was dit zijn groote zege. En daarover liep ik te denken en te droomen, mij innerlijk opwindend, en bluffend in mijzelf als was ik de dader geweest. Op Oudejaar werd Londen bezocht door een mist, den echten ditmaal. Het was niet de white fog, of de gray fog, maar de yellow fog. Meermalen had ik ook reeds met dien laatsten mist kennis gemaakt, maar ik herinner mij niet hem ooit zoo dicht en zoo taai te hebben gezien als toen. De naam yellow fog was ten slotte een eufemistische betiteling, want deze mist vertoonde inderdaad allerlei kleuren. In de City zag hij chocolade bruin. Hij drong door de kleeren heen, hij beroette gelaat en handen, hij maakte de menschen onkenbaar, en men moest zich er doorheen graven als door een vaag vaste substantie. | |
[pagina 110]
| |
Eensklaps flitste de gedachte door mijn hoofd, dat dit een prachtige gelegenheid was om iemand ongemerkt overhoop te steken. Mijn vingers tintelden, en als ik toen een mes had gehad, weet ik niet waartoe ik in staat zou zijn geweest. Geheel ontdaan over de macht der primitieve instincten, die zich in mij begon te ontketenen, zocht ik tastend en dolend mijn weg naar huis. Onder de poort, waarin de toegang was tot ons pakhuis, hing de mist in alle kleuren van den regenboog, maar het was een smerige karikatuur van den regenboog, en ik stond er lang naar te kijken als naar een vreemd, sinister verschijnsel. Bij vlagen kwam in den loop der volgende dagen het gejeuk en gekriebel in mijn vingers terug. Eindelijk werd het mij te machtig. Ik moest en zou nu zelf iemand dooden. Mijn hart klopte hevig toen ik op zekeren avond het kleine, sikkelvormige mes en het grootere, dolkachtige mes, die de oude mij gegeven had, bij mij stak. Ik had mij reeds eenigszins een object uitgekozen, weliswaar nog niet een bepaald persoon, maar de soort had ik toch voor mijzelf al vastgesteld. Het moest een lange sjofele jongen wezen van een jaar of | |
[pagina 111]
| |
achttien. Men begrijpt uit deze keus dat ik geen bijoogmerk tot roof en voordeel had. Neen, de lust om te dooden sproot spontaan en pervers in mij op. Het moest zijn de moord om den moord, zonder meer. Het was een uur of acht 's avonds, koud, helder, vriezend weer. De straten waren vol, de winkels straalden. Ik was nauwelijks in Whitechapel High Street, of ik zag een jongen die mij aanstond. Hij liep te rillen en te klappertanden en zijn gelaat zag blauw. Het was natuurlijk niets dan de koude, maar ik verbeeldde mij dat hij het doodsgevaar ried waarin hij verkeerde. Ik volgde hem vanuit de verte. Hij droeg een pet en een bruine, veel te wijde, kale winterjas met een schurftigen fluweelen kraag. De jas moest zijn geschonken of gestolen. Plotseling verdween de jongen in een slop. Ik bleef voor den ingang staan. In de verte scheen uit het duister een enkel verlicht raam triest en ziek op. De jongen was mij ontgaan. Ik dwaalde den kant van Aldgate uit, en ik zag een andere jongen, lang, bleek en tenger. Hij droeg geen overjas en geen pet. Hij liep te slenteren met zijn handen in zijn broekzakken | |
[pagina 112]
| |
en zijn buis was loodgrauw. Deze jongen zou mij niet ontgaan, dat voelde ik. Hij moest ergens in een stille buurt komen en daar zou het geschieden. Het was vreemd en boeiend te bedenken dat de jongen met iederen stap naar zijn ondergang liep. Ik overwoog hoe hem te dooden; het best was de pantersprong, dien ik op den ijzeren man had geleerd. Mijn hand hield krampachtig het sikkelmes. Daar trof in het voorbijgaan iets als een bliksemstraal mijn oogen. Duizelig, verdoofd bleef ik staan. Ik stond naast een aanplakzuil, en daar las ik het: ‘Marion Quinn’. Eerst kon ik niets zien dan dien naam, maar langzamerhand slaagde ik erin ook het andere te lezen. Marion Quinn zou over twee dagen een zangavond geven, een recital, gelijk men het tegenwoordig noemt, in een zaal in het Westen van Londen. Onmiddellijk was ik besloten. Marion Quinn, het ééns geziene kameraadje, thans een zangeres! Daar moest ik heen. Wat kon mij mijn armoedige kleedij schelen! Men zou mij wel toelaten, wanneer ik betaalde, en anders... erin komen zou ik toch. Ik prentte dag en uur nog eens goed in mijn geheugen, hoewel het volmaakt overbo- | |
[pagina 113]
| |
dig was, en wonderlijk licht ging ik naar huis. Maar het was anders voorbeschikt. Vlak bij huis struikelde ik over een steen, en viel. Ik viel zoo ongelukkig mogelijk. Mijn rechtervoet kwam dubbelgevouwen onder mijn lichaam te liggen en ik verzwikte mijn enkel. Ik krabbelde overeind, maar ik voelde dadelijk: op dat been kon ik niet meer staan. Het deed mij weinig pijn, doch het was volkomen machteloos. Alsof mijn beenslagader gesprongen was, zoo stroomde het bloed in mijn enkel samen. Ik hinkte de paar stappen naar onze woning, ik hinkte het pakhuis door, ik hinkte de lange duistere gang af naar onze kamer. Het groene licht was op, de oude binnen. Ik ging op een stoel zitten, trok voorzichtig mijn schoen en kous uit, en, het ergste vreezend, bekeek ik mijn voet. De oude kwam er bij staan, en betastte voorzichtig de geweldige, ronde zwelling. - Daar ben je een week of zes mooi mee, zei hij, en begon een nat verband klaar te maken, een reep linnen, dien hij in water en azijn drenkte. Met groote handigheid wikkelde hij mijn voet in het verband, hechtte het aaneen met | |
[pagina 114]
| |
een speld, gaf mij een stok, en liet mij naar mijn kamer hinken. Een maal daar aangekomen braken mijn verdriet en woede los. Zes weken in huis, rondstrompelend als een voor het leven verminkte, zonder licht of lucht, - en dat alles om dien éénen vervloekten steen, waarover ik gestruikeld was. O, Marion Quinn, zoo nabij ten tweeden male, en opeens weer zoo ver, onbereikbaar, verdwenen onder den horizon! Over de leege vlakte van mijn leven had weer éven een zonnestraal geschitterd, en nu lag opnieuw alles onder het kleurlooze, effen licht, dat de woestenij toonde in haar volkomen verlatenheid. En het ergste was dat ik deze smart niet luidde uiten kon. De oude was ginds, en hij mocht van niets weten. Er was beroering gekomen in dien versten hoek van mijn voelen en denken, waar hij niet kwam, tot waar de tentakels van zijn instinct, die er alleen op waren berekend om vuil en modder uit mijn binnenste op te halen, niet reiken konden. Een groote schaamte deed mij dit verborgene in mij zelfs ten deele voor mij zelven wegsluiten, hoeveel te meer dan voor hem! | |
[pagina 115]
| |
Ik gooide mij om en om op mijn bed in de kast, ik beet in mijn dek, en de schaarsche tranen vraten als een scherp zuur in mijn gezicht. Mijn voet ging hevig kloppen en branden; ik deed mijzelf in mijn agitatie veel kwaad, en dat ik mij niet voor altijd verminkte lag uitsluitend aan de veerkracht van mijn jeugd die, na weken en weken van duldeloos leed en doffe wanhoop, van de zwartste melancolie en volslagen razernij, toch ten slotte meester werd van de blessuur. Ook dankte ik veel aan den oude. Hij legde mij tweemaal per dag het natte verband aan, en toen ik over de eerste vertwijfeling heen was kon het mij soms vaag verbazen zijn dorre vingers, die het onbeschrijflijke hadden gedaan, met de vaardigheid van een volleerd bandagist mijn voet te zien behandelen. Toen eindelijk het gecoaguleerde bloed met voorzichtige massage was weggewreven en ik mij opnieuw uit kon wagen, was mijn eerste gang naar de zaal waar Marion Quinn twee maanden geleden haar concert had gegeven. Ik wist tevoren reeds dat mijn tocht volslagen vruchteloos zou zijn, maar desondanks wilde ik geen middel on beproefd laten. De portier was | |
[pagina 116]
| |
van niets op de hoogte. Hij verwees mij naar den bureaulist, en van dezen vernam ik dat Marion Quinn, wier optreden, eenige malen in Londen, een groot succes was geweest, thans vertrokken was naar Amerika, vermoedelijk voor een tournée in de Vereenigde Staten.
Jack the Ripper had al dien tijd niets van zich doen hooren, en dit, in verband met de omstandigheid dat Sir Charles Warren als zoenoffer was gevallen, maakte dat de publieke opinie zich minder met den moordenaar ging bezig houden. Men waande reeds hem kwijt te zijn, men vergat hem. Op 1 Juni 1889 werden verschillende deelen van het lijk eener jonge vrouw in de Theems verspreid drijvende gevonden. Het eerst vond men het onderste gedeelte van den romp met den geopenden buik. Daarop nog dienzelfden dag een compleet been en een enkele dij, die al tot Surrey waren afgedreven. Den volgenden morgen vond men den bovenromp en nog later werden de linkerarm en de rechterhand gevischt. Meer heeft men van de vrouw nooit kunnen terugvinden. Na de reconstructie der gevischte deelen kon men de identiteit vast- | |
[pagina 117]
| |
stellen, en bleek het een vrouw, wonende in Chelsea. Het is mij tot heden toe onverklaarbaar waarom er van dezen moord, die ongetwijfeld het werk was van Jack the Ripper, zoo weinig notitie werd genomen. Echter is het een feit dat de tijding van dit nieuwe delict niet buiten Engeland, en nauwelijks buiten London bekend werd. Geheel anders ging het met den spoedig daarop volgenden moord, waarbij het monster zijn tiende slachtoffer maakte. In vermetelheid overtrof deze daad alle voorafgegane. Het was anderhalve maand later, toen, tusschen middernacht en één uur, in een steegje van Whitechapel het lijk werd gevonden van een omstreeks 40-jarige vrouw. De stereotype wonden aan den hals en in den buik waren weer aanwezig, en de moordenaar had een kaartje op het lijk gestoken met zijn naam: Jack the Ripper. De moord was pas gepleegd, het lijk versch, het gelaat nog bloedwarm. Maar het volkomen onbegrijpelijke van dit geval was dat de politie niets had gemerkt, ofschoon zij bewijzen kon schier onmiddellijk vóór en na den moord ter plaatse te zijn ge- | |
[pagina 118]
| |
weest. Het scheen als had de dader het lijk uit de wolken op straat gesmeten en was hij in de nevelen verdwenen. Zoo was de tweede en slotacte van het geheimzinnige treurspel aangebroken. In verband met de periodiciteit der delicten werd thans in de kranten een nieuwe veronderstelling geopperd: dat Jack the Ripper een zeeman zijn moest, een scheepskok of scheepsslachter, die van buitenlandsche reizen min of meer regelmatig terugkeerde. Naar aanleiding van deze mogelijkheid werden de passagiers van alle uitvarende schepen tevoren door de politie gemonsterd. Speciaal onderzocht zij veebooten, maar ook de mailstoomers, de schepen der vaste lijnen werden doorsnuffeld. De burgers vormen zoogenaamde vigilance committees en patrouilleerden regelmatig dag en nacht rond, want men vreesde, als in het vorige jaar, voor een hinge reeks nieuwe misdaden. Aldus werd nog eens de geheele wereldstad tegen den enkelen mensch te wapen geroepen en georganiseerd. Maakte dit vertoon wellicht eenigen indruk op hem? Het kon zijn, en toch... Bijna twee maanden gingen voorbij, toen | |
[pagina 119]
| |
men een elfden moord ontdekte. Onder het gewelf van een spoorweg vonden eenige werklieden een dichtgebonden zak, waarin het lijk van een vrouw, in een hemd gekleed. Wat bij deze laatste slachting opviel was de buitengewone kracht van den dader. Want niet slechts was het hoofd geheel van den romp gesneden, maar ook waren de beide beenen afgezet. Zij waren, met het hart, verdwenen. Verschillende artsen wezen er in de kranten op, dat zulk een operatie, het wegsnijden van het geheele been uit de bekkenholte, ook van den bekwaamsten chirurg een groote krachtsontwikkeling vordert. Hoe zeldzaam moest derhalve de kracht zijn geweest vanden dader, die, naar uit de wonden bleek, met een wel zeer scherp, maar toch gewoon mes, geen ontleedmes, er in was geslaagd beide beenen der vrouw te amputeeren. He armen zaten vast aan den romp, maar waren over hun geheele lengte opengekorven. En de moordenaar had een kaartje met zijn pseudoniem op den zak vastgespeld, als een triomf en een striemenden hoon. Desniettemin wekte de moord niet die ontzaglijke beroering, welke men er van had | |
[pagina 120]
| |
kunnen verwachten. De waarheid was dat het publiek geblaseerd begon te worden, dat het moe raakte. Ook de scherpste prikkels maken tenslotte gevoelloos. De dader was onvindbaar, - men berustte erin. Indien hij nog twintig of meer moorden begaan wilde, welnu, goed. Men legde er zich van te voren bij neer. Was op de paniek eerst een periode gevolgd van angstige beklemdheid, van weerloos maar doodsbang ondergáán, nu bleef er alleen een doffe onverschilligheid. En de daad was spoedig vergeten.
In October verdween de oude. Ik wachtte weken; maar ik zag hem niet terug. Tenslotte begreep ik dat hij mij had verlaten. Als ware hij dood, en ik de uitvoerder van zijn laatste wilsbeschikking, zoo begon ik de sporen van zijn aanwezigheid in het groote holle huis te vernietigen, want ik voelde dat hij dit verlangde. Ik verbrandde zijn beddegoed, ik liet den ijzeren man uit den schoorsteen omlaag ratelen, en gooide alles wat van hem branden kon in het vuur. Zelfs ons huisraad stookte ik op. In een lade eener tafel vond ik een bladzijde, uit een schoolschrift gescheurd, en | |
[pagina 121]
| |
bovenaan beschreven met één regeltje spiegelschrift; dit stukje papier verbrandde ik met groote zorgvuldigheid, en de asch roerde ik om in den haard. Wat ik niet kon doen verdwijnen droeg ik bij beetjes weg en wierp het bij het afval der metropolis. Eindelijk waren alle vertrekken volkomen kaal. Ook van mijzelf had ik niets overgehouden. Het was half November; het werd al koud; ik sliep op den harden houten vloer. Toen besloot ik het huis te verlaten. Nog eens dwaalde ik door alle gangen en kamers, en het trof mij dat zij thans in het daglicht zoo weinig verschrikkelijk waren, dat het complex zoo weinig uitgestrekt was, al bleef het toch nog altijd een groot gebouw. Maar in de ver achter mij liggende jaren van mijn kindsheid was het toch anders geweest, hadden er andere afmetingen bestaan, waren mijn gewaarwordingen feller en fantastischer. De oude had het laatste restje der eigenaardige poëzie van het oude huis meegenomen. Het suggestieve, de atmosfeer waren verdwenen, en hadden een doode reliquie, nauwelijks meer curieus, achtergelaten. Desnoods zou ik thans ook wel een bezoek | |
[pagina 122]
| |
aan de boven verdieping hebben kunnen brengen, zij het niet door den toegang in het pakhuis - want ik had het opgegeven dien te vinden -, dan toch buiten, van uit den tuin, met een ladder of een touw tegen den achtermuur op. Maar nu Marion Quinn er toch niet meer woonde, ontbrak het mij aan eigenlijke belangstelling, en overtuigde ik mij gemakkelijk dat de rust dier vertrekkenreeks na haar heengaan beter ongerept bleef. Alleen de put trok mij aan met een zekere macht; hier was iets, dat ik nog wilde onderzoeken. Het stond bij mij vast dat het zwarte, pekachtige water een geheimen uitgang verborgen hield. Ik tastte langs den geheelen halfmaanvormigen putrand in de rondte omlaag, maar vond niets. Toen ontkleedde ik mij, en liet mij in den put glijden. De koude van het water viel mij mee. Ik dook onder, wederom met mijn handen den wand bevoelend, en vond een ring. Ik trok eraan uit alle macht; en toen had ik de grootste moeite om mij weer naar de oppervlakte te werken, zulk een zuiging was plotseling in het water ontstaan. Het niveau daalde snel, en ik daalde mee. Een rond gat, als van een oven zoo zwart, kwam bloot in | |
[pagina 123]
| |
den muur. Het water, daaronder, bleef staan. Het gat werd gesloten met een schuif, die ik had weggetrokken door een ruk aan den ring. Ik kroop in het gat, naakt als ik was, een bleeke, anaemische worm in het ingewand der aarde, en volgde een lage gang, stikdonker, ruw bevloerd, licht hellend, en van een eindelooze lengte. Ten slotte schemerde in de verte eenig licht. De gang, tot dusver leeg, begon zich met water te vullen, en eindelijk, tot aan mijn hals in het nat, stond ik voor een roestig ijzeren rooster van groote vertikale spijlen, dat toegang gaf tot de Theems, en waardoor het Theemswater binnenstroomde. Dit was dus de geheime gang waardoor de oude ingeval van vervolging had kunnen ontsnappen, en misschien had wel van deze plek de moordenaar het lichaam van een zijner slachtoffers stuksgewijze gezaaid over den grooten stroom. Ik keerde terug, sloot de schuif, klom aan enkele vooruitstekende wandpunten in den put omhoog, bereikte den rand, werkte mij op, liet den put uit de groote kraan daarboven weer volstroomen, en verzegelde aldus het mysterie. Mijn verder leven is in weinige woorden | |
[pagina 124]
| |
verteld. Ik ging door op den weg van misdaad, van roof en diefstal, jaren en jarenlang. Nimmermeer vernam ik iets van den oude. Eindelijk werd ik gegrepen, gevonnist en opgesloten te R. in de gevangenis, waarin ik thans deze gedenkbladen heb geschreven. Ik schreef ze in de ziekenzaal. Want al gauw begonnen zich in de cel de verschijnselen van tering bij mij te openbaren, waarvan de kiemen zeker reeds werden gelegd in de eerste, kranke jaren van mijn bestaan. Ik kreeg behoefte den directeur alles te vertellen, en ik deed dit onder voorwaarde dat men mij regelmatig op de hoogte zou houden van alle bevindingen, en dat ik de middelen zou krijgen om op te schrijven wat ik uit mijn leven wilde vastleggen. Het werd mij toegestaan. Men deed voorzichtig nasporingen, maar Jack the Ripper bleef natuurlijk onvindbaar. Wèl vond men op mijn aanwijzingen het stille, geheimzinnige huis, waarvan niemand het bestaan kende. Want, o wonder, op geen kaart was het geteekend, in geen register stond het beschreven. Men ontdekte ook den put en den nooduitgang onder de zwarte zuil van zijn water, maar dit alles leidde met tot eenige oplossing. | |
[pagina 125]
| |
Eén groote emotie beleefde ik deze laatste dagen. De directeur was 25 jaar aan de instellingverbonden, en in de feestelijkheden, waarmede dit feit herdacht werd, deed hij ook eenigermate de gevangenen deelen. Er was een concert in de kerk van onze gevangenis, en daar zong Marion Quinn! Aan mijn bed gekluisterd in de ziekenzaal kon ik niet tegenwoordig zijn. Maar daaronder leed ik in geenen deele, want al was zij in de kerk, zij was toch ook in mijn zaal, ja, zij stond daar te zingen, gebeel alleen voor mij, met een hooge, kristalheldere kinderstem. Ik had haar kunnen vragen bij mij te komen, en misschien zou zij aan mijn verzoek gehoor hebben gegeven, doch dit verlangde ik niet. Ook voor den misdeelde bloeien er bloemen, maar hij moet ze niet willen naderen. Ze zijn het schoonst, wanneer hij in zelfinkeer de oogen sluit en zich stil laat wegdroomen over hun pracht. | |
Naschrift.Aan het copie-manuscript was nog een afzonderlijk vel toegevoegd, waarop eenige conclusies stonden, blijkbaar opgesteld door iemand die den schrijver in de laatste periode | |
[pagina 126]
| |
van zijn leven had gekend, misschien wel door den directeur zelf der gevangenis. Zij volgen hier voor wie iets nader komen wil tot de verklaring: Na de lezing van vorenstaande confessie dringen zich tal van vragen op, de beantwoording waarvan altijd een min of meer hypothetisch karakter zal dragen, en dus slechts weinig vruchtbaar kan zijn. Toch mogen enkele losse opmerkingen worden gemaakt. 1o. De meest voor de hand liggende conclusie uit het voorgaande is dat Jack the Ripper op het oogenblik waarop zijn eenige en nog zoo onvolledige biografie op schrift werd gesteld reeds gestorven was. Dat de onbekende boef - wiens afkomst wij evenmin ooit te weten zullen komen als die van Jack the Ripper zelf en dien wij daarom X zullen noemen - den dood van zijn meester niet voor zich heeft gerealiseerd staat wel Vast. De eigenaardige vrijmetselarij echter die tusschen hen beiden bestond, het groote geestelijke overwicht dat Jack the Ripper op X bezat, de suggestieve kracht, die van hem uitging, maken het al heel onwaarschijnlijk dat nog bij zijn leven X iets omtrent hem zou hebben los- | |
[pagina 127]
| |
gelaten. Eerst zijn dood kon de overmacht verbreken en zoo kwam de bekentenis tot stand. Hoe, waar en wanneer Jack the Ripper gestorven is, - wij we ten het met. Wij kunnen alleen vaststellen dàt hij gestorven moet zijn. 2o. Op aanwijzing van X werden het huis en de put inderdaad gevonden. Het was een spannende onderzoekingstocht. De politie hield wekenlang ongemerkt het aangewezen hujzenblok omsingeld, maar bespeurde niets verdachts. Toen zij eindelijk de woning binnendrong vond zij de holle kamers geheel zooals zij door X waren beschreven, meer niet. Nimmer heeft men kunnen verklaren, hoe dit huis, omringd door blinde muren, daar ter plaatse in het hart van Londen was gekomen. Men veronderstelt dat het een conglomeraat was van de achtergedeelten der geheele reeks woningen aan de straatzijde, van die woningen afgescheiden door een op onbegrijpelijke wijze dwars ingeschoven dikken muur, (eenigszins alsof men een honingraat met een mes in tweeën had gesneden), en toen door het slaan van tusschenverbindingen omgeschapen in één enkel lang, maar ondiep gebouw. Zonder de aanwijzingen van X zou het huis | |
[pagina 128]
| |
misschien nog een eeuw of longer onopgemerkt zijn gebleven. 3o. Over de figuur van X valt niet veel te zeggen. Hij was een passieve natuur, met een slechts geringen aanleg tot misdadigheid, waarvan zijn manuscript dan ook maar éénmaal blijk geeft: in de episode waar hij met moordplannen een jongen volgt. Wij betwijfelen met dat al of hij die plannen wel zou hebben uitgevoerd zelfs al hadde hem het lezen van den naam ‘Marion Quinn’ niet geremd. Van zijn afkomst, naam en leeftijd - we zeiden het reeds - weten wij niets. Er had uit hem misschien een kunstenaar kunnen groeien; de schaduw van een sombere dichterlijkheid ligt hier en daar over zijn verhaal. Als een uiting dier primitieve en verweesde dichterlijkheid moeten wij ook zijn hang naar Marion Quinn verklaren. Eén punt blijft echter niet op te lossen. Nadat Jack the Ripper hem verliet heeft hij nog omstreeks 20 jaar door Londen gezworven, eer de politie hem vatte. Het zou hem mogelijk zijn geweest Marion Quinn in die jaren te ontmoeten, maar het blijkt niet dat hij hiertoe ooit eenige poging heeft gedaan. Veeleer zouden wij geneigd zijn | |
[pagina 129]
| |
aan te nemen dat hij haar stelselmatig heeft vermeden. Doch waarom? Raadsel, raadsel! Of moeten wij de verklaring zoeken in de laatste door hem geschreven woorden? Wij hebben het hem gevraagd, nadat bij zijn biecht had te boek gesteld, doch hij heeft altijd geweigerd daaraan iets toe te voegen. Nog ruim een jaar heeft hij geleefd, langzaam wegkwijnend op de ziekenzaal, maar ondoorgrondelijk gesloten. 4o. Het door X geschrevene komt ons zielkundig belangwekkend voor omdat het bestaat uit twee ongelijke deelen. De schrijftrant wijzigt zich geheel waar het vers tag der moorden aanvangt. X voelde dit zelf eenigszins door zich daar aan te kondigen als historicus. Zuiver historisch wordt hij nu weliswaar niet - want daarvoor beroeren hem de feiten te zeer -, maar hij beschrijft ze toch met een in zekeren zin verre ontroering; hij beschrijft ze als iemand uit het publiek; hij toont het algemeene publieke afgrijzen. Aldus noemt hij meermalen Jack the Ripper een ‘monster’. Doch nu is het opvallende dat X nooit Jack the Ripper volkomen vereenzelvigt met den ‘oude’. Het is of deze twee personen in zijn | |
[pagina 130]
| |
hart gescheiden bleven. Op zijn best wordt een vaag contact geschapen waar X vertelt dat de oogen van den oude in moordzucht beginnen op te gloeien, maar een vast verband tusschen moordenaar en verzorger wordt niet gelegd. Dit is jammer omdat we nu den misdadiger niet intiem zien geteekend. Maar het is tevens voor de psyche van X typeerend. 5o. Omtrent het verleden van Marion Quinn weten wij ook heel weinig, al is het heden bekend. Zij is een gevierde zangeres, die zich intusschen uit het publieke leven begint terug te trekken, en men zal het billijken dat wij het raadzaam achtten den naam onder welken het publiek haar kent te vervangen door den fictieven naam Marion Quinn. X noemde haar in zijn bladzijden anders, hij noemde haar bij den naam, dien zij voor de wereld heeft behouden, maar dit was evenmin haar ware naam. Want dien kennen wij zoomin als zijzelf en zoomin als X. Alleen Jack the Ripper zou het raadsel van beider geboorte hebben kunnen oplossen, maar hij is dood. Wij hebben haar nog voorzichtig gepolst, doch zij wist zich uit haar kinderjaren weinig te herinneren. ‘Groentje’ zoowel als | |
[pagina 131]
| |
X stonden haar slechts flauw voor den geest. Of hield zij zich zoo? Zij had zangles gehad bij een juffrouw ‘verweg’, en later was zij naar een kostschool gegaan en had Groentje niet meer gezien. Ons navragen op die school leverde ook niets positiefs op: voor de opvoeding van het meisje was daar een som gestort door iemand die zich nooit meer had vertoond. Wij deelden Marion Quinn nog mede wie Groentje was, en zij ontstelde merkbaar. De omstandigheden eischten deze onthulling, maar zij bleef zonder resultaat. Zoo rest ons alleen de conclusie dat Marion Quinn voor X - en misschien ook wel voor Jack the Ripper - de schemering was van het licht. 6o. Intusschen, reëel beschouwd, staat ver uit boven de figuren van X en van Marion Quinn de figuur van Jack the Ripper zelf. Al is hij slechts geschetst, niet uitgeschilderd, aan hèm ontleent het manuscript ten slotte zijn waarde. Immers, men moge over hem oordeelen hoe men wil, een zekere satanische grootheid kan hem niet worden ontzegd. Wij willen hiermede niet optreden als apostel van de misdaad in het algemeen, wij willen dezen mensch alleen kwalificeeren als een misdadi- | |
[pagina 132]
| |
ger van ongekend breede en oorspronkelijke allure. Ons persoonlijk heeft zijn figuur altijd sterk gesuggereerd, en dat wij thans iets van hem weten achten wij een gebeurtenis. Als wij bedenken dat wie het voorgaande opstelde zijn pupil en zijn leerling was moeten wij Jack the Ripper zien als iemand van zekere ontwikkeling. En hoe was zijn karakter? De opvoeding, die hij aan beide onder zijn macht staande kinderen gaf, legt de twee kanten daarvan bloot. Want niemand is enkel slecht, en aldus ook niet hij. Gaf hij eenerzijds het meisje een opvoeding zoo deugdelijk als nu eenmaal met zijn kluizenaarsbestaan was overeen te brengen, anderzijds heeft hij blijkbaar gepoogd den jongen te maken tot een wezen van allerdiepste verdorvenheid. Uit deze beweegreden verklaren wij diens opsluiting tijdens zijn eerste jaren in de duisternis. Al het goede in de kinderziel moest in het donker worden verstikt. Hierin was evenwel de meester van te voren tot mislukking gedoemd, en sedert hij dat begreep ging hij zijn eigen weg. - Welke bedoeling had het groene licht? Dat hij zich blankette voor de buitenwereld, om door zijn angstwekkende gelaats- | |
[pagina 133]
| |
tint niet de aandacht te trekken, ligt voor de hand. Maar waarom mocht X die tint niet kennen en Marion Quinn wel? Ook hier kan men slechts gissen. Misschien dat hij juist voor X, die inzage kreeg van het ontaarde in zijn karakter, zich schaamde zijn ware gelaatskleur te toonen. Want niemand, tenslotte, is geheel zonder schaamte. 7o. Op grond van welk motief richtte Jack the Ripper zijn ongehoord bloedbad aan? Wij aarzelen niet te antwoorden: op grond van wraakoefening. Talrijk zijn de gissingen in dit opzicht. Het meest verspreid is misschien de opvatting dat hij een sexueele moordenaar zou zijn geweest, doch van zoodanige geweldpleging is op de lijken der vrouwen nimmer iets gebleken. Uit het wegnemen van ingewandsdeelen heeft men een verregaande geslachtelijke perversie willen construeeren. Wij gelooven hieraan niet, maar meenen eerder dat hij in zijn jeugd op ontzettende wijze door een vrouw is teleurgesteld en bedrogen - vermoedelijk ging zij den verkeerden weg op -, en dat toen in zijn gemoed de kiemen van beestachtige woede en wraak werden bevrucht. Hij nam een Corsicaansche wraak- | |
[pagina 134]
| |
oefening, zulk eene, die jaren en jaren wordt voorbereid Dit blijkt wel hieruit dat hij X als toenmaals heel klein kind met de letters J.R., Jack the Ripper, onder zijn okselholten heeft getatoueerd. Toen reeds had hij zijn plan de campagne opgemaakt, toen reeds had hij zich zijn vreeselijken bijnaam gekozen, - en nog wachtte hij meer dan twintig jaar alvorens zijn plan uit te voeren. Hoe raadselachtig dit schijnt, is het toch begrijpelijk voor wie zekere naturen aanvaarden kan, die met den tijd groeien in hun wraaklust, die zich naar het uiterlijk weten te bedwingen totdat zij inwendig zich hebben vermogen op te voeren tot een graad van - altijd koude - razernij, die hun bij hun vergeldingsdaden het werkelijk toppunt van genot verschaft, dat waarboven men niet reiken kan. Indien hij derhalve al een sadist moge zijn geweest, dan toch alleen in dien ruimeren zin welke met de eigenlijke sexualiteit weinig verband meer houdt. - Het is nog opmerkelijk dat de letters J.R. een mysterieusen band hebben gelegd tusschen X en den moordenaar, tot de dood van een hunner hem ontknoopte. Aan het feit dat deze letters in spiegelschrift waren geteekend en dat | |
[pagina 135]
| |
Jack the Ripper gewoon was zich van het spiegelschrift te bedienen (zelfs wanneer hij zijn werken signeerde met zijn pseudoniem) kennen wij overigens geen bizondere beteekenis toe. Het was niet meer dan een der eigenaardigheden waardoor de sterk excentrische karakters ook in de kleine dingen des levens zich kunnen onderscheiden van den normalen mensch. 8o. Waarom werd de moordenaar nooit ontdekt? Dit blijft onverklaarbaar, al is het duidelijk dat zijn weergaloos simulatie vermogen, de clowneske soepelheid van zijn gelaat en gestalte Jack the Ripper te hulp kwamen. Hij was grooten klein, oud en jong naar verkiezing. Hij was nooit dezelfde. En ook zijn slachtoffers hielpen hem. Want nimmer werd een doodskreet geslaakt, die de politie op een spoor kon brengen. De vrouwen - het waren alle aan de prostitutie overgegevenen, en dit ondersteunt het vermoeden van wraakoefening - lieten zich als offerlammeren slachten onder zijn handen. Zonder twijfel bezat de moordenaar een ongekende macht om hen te biologeeren. Hij zal bijvoorbeeld naast een vrouw zijn komen loopen met een gewoon praatje, zich | |
[pagina 136]
| |
hebben voorgedaan als een klant, en plotseling zal een blik uit de afgrijselijke oogen de vrouw machteloos hebben gemaakt. Maar dan nog ontsnapt de stoutmoedigheid van den moordenaar, op wien heel een wereldstad jacht maakte, aan elke uitlegging. Het geheim van zijn trucs, van zijn goochelaarachtige handigheid, ging met hem verloren. 9o. Wat was de reden dat Jack the Ripper, zonder ontdekt te zijn, eensklaps afzag van verder bloedbad? Hij heeft elf moorden gepleegd, of wel twaalf, indien namelijk juist is wat de moordenaar bij het lijk der vierde vermoord gevonden vrouw opschreef: ‘Vijf. Nog vijftien. En dan geef ik mij gevangen.’ Die vijfde werd echter nooit ontdekt. Maar het is in elk geval zeker dat deze moordenaar gemakkelijk zijn bedreiging had kunnen uitvoeren en het twintigtal vol maken. Men kon zich zelfs afvragen: waar was het einde? Bij het twintigste of misschien eerst bij het honderdste slachtoffer? Maar zoover kwam hij niet, en wij meenen daarvoor een plausibele verklaring te kunnen geven. Jack the Ripper werkte op de stemming van de massa. Dit was weliswaar nog niet het geval bij zijn | |
[pagina 137]
| |
eerste moorden, maar toen hij de ontzaglijke uitwerking van zijn bedrijf zag op het publiek begon hij zich meer en meer décor te scheppen. Hij werd de tooneelspeler op de zelfgetimmerde theaterplanken, die zijn even perversen als bizarren monoloog uitsprak met de wereld aan zijn voeten, en die met elk nieuw woord en gebaar zichzelf trachtte te overtreffen in monsterachtigheid. Maar het publiek werd moe, het zocht den uitgang. Toen liet hij het scherm zakken en verdween. Hij verdween te rechter tijd. Ook hierin was hij een meester, die wist op te houden zoodra het - van zijn standpunt beschouwd - genoeg was. En hiermede zijn wij aan het einde onzer conclusies omtrent Jack the Ripper, den fantastischen mensch, den prediker van het evangelie der ontaarding, die, gelijk een apocalyptische ruiter, heenreed door wet en moraal, en heensprong over de valkuilen hem door zijn belagers gelegd. Hij paste nauwelijks meer in den nuchterder wordenden tijd. De grooten der aarde dragen de eeuw waarin zij leven; somwijlen tevens sluiten zij een tijdperk af. Laat ons Jack the Ripper erkennen als den laatsten drager der Romantiek. |