| |
| |
| |
Alexa Lioesens.
Zie, gelukzalig is de mensch denwelke God straft: In den honger zal Hij u verlossen van den dood.
Job 5:17, 20.
Alexa Lioesens! evenals het lichtschip vóór de kust zal jouw naam zijn aan den ingang van wat ik schrijven ga, thans nu de rozen weer bloeien.
Hoe was de vorige zomer? Eén rozentij. En zie, het keert weder, de nieuwe lente wekte mijn tuin uit den schijndood, de eerste rozen, zwaar van dauw, ontloken in de morgenschemering, en daarginds zal ook La Rosiaz herleven tot zijn rozenbloei, machtig, maar verwilderd nu de liefdevolle hovenierster ontbreekt.
Toen ik heden, frisch ontwaakt, zag hoe het park zich begon los te wikkelen uit de lila gazen van het ochtendkrieken, toen in het rijper wordend licht de rozen veelkleurig aanvingen op te gloeien, - toen werd het mij ingegeven dat ik de kroniek van het vorige jaar moest vastleggen voor later, als ik oud zal zijn, opdat geen enkel van de schoone détails ooit voor mij verloren ga.
| |
| |
En thans heb ik mij tot die taak, een taak van vele morgenuren, gezet aan het open raam, mijn hand rust op de statige vellen papier van een rijk sneeuwig wit, en teekent er wèloverwogen de groote letters in violetten inkt. Ik wil dat deze ochtenden van kroniekschrijven evenzoovele besloten feesten zullen wezen voor mijn zinnen, ik wil trachten de idylle even teeder weer te geven als ik haar beleefde. En wantrouwen zal ik het woord dat zoo gemakkelijk komt, want meest is het gemeenplaats.
Ik ben aangevangen met mij een motto te zoeken in den bijbel. Het kon wel niet anders of dit rijkste van alle boeken zou een toepasselijke spreuk bevatten. Geen affectatie van vroomheid deed mij de hand naar den bijbel uitstrekken. Want terwijl ik wel weet hoe, na de achter ons liggende decenniën van atheïsme bij de intellectueelen, thans onder hen een mode van geloovigheid begint op te komen, wil ik aanstonds den nadruk leggen op mijn overtuigde godsvrucht.
Mijn religieus beginsel is dat waarnaar ik werd opgevoed, dat van den Roomschen Christen. En zoo was het niet meer dan een
| |
| |
natuurlijk gebaar waarmede ik den bijbel opsloeg om daarin een tooi te zoeken voor mijn woorden.
En ik zocht en vond in wat ik bij voorkeur lees: het Oude Testament. Immers, indien al het Nieuwe mij op den duur eenigszins vermoeiend en eentonig aandoet met zijn wel zeer verheven maar altijd gelijke stemming, als een eindeloos kerkkoraal, vind ik in het Oude de volle muziek van het veelzijdige leven zèlf, vind ik er naast den gewijden zang van het priesterkoor ook het barbaarsche gewoel der kermis, het geschetter der markt, en hoog klinkt er, boven alles uit, het wilde meesleepende lied van den krijg.
Ik zocht en hier en daar las ik even en proefde mijn hart de zoo bekende, toch immer verrassende schoonheid. Waar zou ik mijn spreuk vinden? Dit stond wel vast dat het niet zou zijn in het te zeer gemeen-goed geworden scheppingsverhaal van Genesis, noch in de naieve onkieschheden van Leviticus' wettenstel. Maar welk een weelde alom! De sombere verscheurde grootheid van Saul in het eerste boek Samuel en de academische grootheid van David in het tweede. Ja, David,
| |
| |
David èn Salomo, de twee figuren die het Oude Testament beheerschen, die het dragen als werd het alleen om hen geschreven, als is heel de zware dreunende gang van het werk een gang naar hun beider opstralende gestalten aan het einde: David met de verrukkingen van zijn psalmen tot den Opperzangmeester, Salomo, universeeler nog, zelfverzekerd wijsgeer in de Spreuken, wankel melancholicus als Prediker, en in het Hooglied enkel de minnaar.
Tenslotte verschafte de speculatieve dialectiek van het boek Job mij de zinspreuk welke de kern vormt van de kroniek mijner bekeering. Inderdaad, aan mij moest door een teeken, recht van den hemel, de bekeering geschieden. Geen bekeering tot het geloof aan God, want met al de ontzaglijke zwakheden van mijn jeugd was ik toch immer - gelijk ik reeds schreef - van God-erkennenden, God-vereerenden aard, met het blinde overgegeven geloof van wie de vroomheid heeft in zijn bloed. In dit opzicht heb ik nooit gefaald, nooit geweifeld zelfs. Maar mij ontbrak de groote troost van het leven: het geloof in de onsterfelijkheid der ziel.
| |
| |
Ik kon mij niet anders voorstellen dan dat met de aardsche vernietiging van het lichaam ook de ziel zou ondergaan. Daar ik het leven liefhad vreesde ik den dood, en naarmate mijn levensbewustheid toenam werd meer en meer mijn levensvreugde overwoekerd door de duistere dreiging van het emde mijner dagen. Geen exhortatie van priesters kon mij helpen; de angst zat mij in het bloed naast, verbonden met het geloof; ik had ze beide overgeërfd van mijn vader, den godsdienst èn de doodsvrees. Ik ging den weg van hen die aan een uitbundige vitaliteit en een sterk lichaam paren een zwak voor hun neigingen, ik leefde mij uit, en mijn middelen veroorloofden mij dit in de buitensporigste vormen. Het genot zou den dood in mij dooden. Vooreerst bedreef ik velerlei sport, en in zooverre beging ik nog niets laakbaars, zij het ook dat ik de sport opvoerde tot haar excessen. Ik ging op jacht, maar hoe vaak kwam ik terug beslijkt, bloedend, en zoo uitgeput dat men voor mijn gezondheid vreesde, - ik zwom des zomers in de rivier kiezend de plekken zwart van diepte of daar waar bij de scherpe bochten de draaikolken zich vormen, en ik zwom ernog dagelijks wanneer het reeds
| |
| |
winter was, in den donkeren tijd van het Kerstfeest, - ik reed auto over de wegen vol afwisseling van mijn schoone rijke Zuid-Limburg, en ik had behagen in de dolzinnigste vaart, de steilste hellingen, de glibberigste weg-gesteldheid - ik reed paard, en roekeloos reed ik mijn paard af. Ik vermocht niet den dood te overwinnen. Wanneer ik te bed lag kon mijn vermoeienis niet meester worden van de gedachte: ééns eindigt de heerlijkheid van het leven, nog sta ik er middenin, maar elke polsslag voert mij tot het onontkoombare. En een opstandigheid, kinderachtig en tyranniek, bruiste in mijn aderen. Het was de wanhoop zoo kenschetsend voor den mensch van echten levenslust, en het waren oude gevoelens, ongetwijfeld, oud als de wereld, maar zij waren nieuw omdat ze de mijne waren.
Ik zocht vergetelheid in reizenen, op mijn reizen, in uitspattingen. Zinnelijk van aanleg, zij het niet gedenatureerd, ledigde ik tot den bitteren droesem den beker van het lijfsgenot in de landen waar hij zoo gul en bevallig werd aangereikt. In Sevilla omhelsde ik de schoone Andalusischen met den ranken rug, die lijnt als het dal van een golf, of de Moorschen, don- | |
| |
ker, en koel na hun bad, als brons, - in Marseille waren het de bleeke zwartharige vrouwen van den Midi en de negerinnen flatteus in lila gekleed, in Napels de luie, heel jonge meisjes met hun kinderlijke, toch gevulde gestalten, zacht-warm en onverschillig als katten, in Pest de gespierde zigeunervrouwen die nog den wilden reuk van het nomadenleven droegen aan hun geblakerde huid. Maar het meest en het liefst was ik in Parijs, in het nachtelijk hart van Parijs: Montmartre, dat in het duister als een berg van heidensche gloed oprijst uit het zwarte steenen landschap der ooggeloken huizen. Hier joelde de groote avondmarkt van het liefdeleven, de internationale beurs van het sexueele genot, waar de fijnproever vrouwen uit alle landen voor zijn lusten vinden kon.
De dood was met mij, overal. Hij werd een verschrikking, niet omdat ik er mij om bekommerde wat er na mijn sterven met mijn lichaam gebeurde, maar omdat ik niet wist hoe mijn ziel te redden uit de dreiging van het Niets. Ik miste de berusting van den Oosterling, die het Niets weette verdichterlijken, om te werken tot, voor hem, een schoonheid; deze visie
| |
| |
bleef mij, man van blank ras, vreemd en vijandig, en daardoor was mij de dood een durende ellende, de eenige weliswaar, doch de allesbeheerschende; het was de carcinoom-woekering in mijn geluk. Juist omdat al mijn zintuigen zoo wijd open stonden om het leven te genieten en stoffelijk bezit mij de macht verschafte alle genot te brengen binnen mijn bereik, vreesde ik den dood zoo zeer. Onverzadelijk plukte ik de vruchten in den boomgaard van het leven, en in het hart van iedere vrucht school de worm van den dood. God had mij een termijn gesteld waarin ik op aarde mijzelf wezen mocht; geen kracht, geen list, geen gebed kon aan dien tijd een seconde toevoegen. Ik moest maar zien hoe hem uit te buiten. Doch kon ik wel genieten? Ik lag immers op het schavot? Ja waarlijk, daar lag ik gekneveld, het zwaard der guillotine glinsterde boven mijn hoofd, en de beul stond met den vinger aan den knop.
Ofschoon mijn geest aan de doodsidee langzaam verziekte had ik toch wel mijn perioden van zelfvergetelheid, waarin ik genoot van mijn bestaan. Het duurde echter nooit lang. En het waren juist de momenten van meest
| |
| |
intens geluk die de dood nauwgezet zorgde voor mij te verbitteren. In mijn vreugden was een gemis, daaraan ontbrak de quintessence, dat allerfijnst aroom dat wij op het oogenblik van ondergáán niet weten, en dat wij later herkennen als hun volkomenheid.
Het sterkst sprak in mij de tegenstelling - hoe kon het anders bij dezen aanleg? - wanneer ik mij overgaf aan het liefdegenot. Niet alleen mijzelven, ook mijn gezellin wist ik geteekend met het merk van de sterfelijkheid. Wie den wijn der paring heeft gedronken, vindt op den bodem van het glas een résidu, wrang en alsemig, dat den drank stempelt tot een van niet eigenlijk edelste hoedanigheid, en dat den drinker zichzelf beschouwen doet, vaag en kort weliswaar, als het offer van een begoocheling. Deze lichte natuurlijke weerzin werd voor mij hoogelijk verscherpt door de bijkomstige gedachten aan den dood, welke lot mijn stijgende ontzetting steeds sterker zich opdrongen en het karakter van dwanggedachten aannamen. Hoe schooner het meisje dat ik in mijn armen hield, hoe duidelijker mij het einde aller gelukzaligheid verscheen. Ik zag dat einde voor mij, maar ook voor háár, -
| |
| |
ik zag het in haar. De dood groef in het teere lijf; als ik mijn oor te luisteren legde hoorde ik zijn doffen klop van mijnwerker; de fanatieke arbeider zou niet rusten eer hij het licht had bereikt. O, mij dit te moeten indenken! Achter de liefelijke gelaatstrekken zag ik reeds den doodskop grijnzen, gelijk men de primaire houtconstructie terugvindt in een slechtgespannen décor. Het bracht mij tot een razernij van liefde en vertwijfeling. In het bloeiende leven tegen het mijne wilde ik den gemeenschappelijken dood verstikken. Vergeefs! Ik bereikte bij mijzelf niets, en bij haar die ik in efemere liefde bezat alleen een malaise, een angst vaak voor mijn bruut geweld. Waagde ik een enkel maal over de noodlottigheid van het leven te spreken in de minuten van groote vertrouwelijkheid tusschen man en vrouw die plegen in te treden na de stilling van het geslachtelijk verlangen, dan vond ik nimmer eenig begrip van mijn moeiten, al te verwijderd als het einde aan het jonge lachende wezen scheen.
Ik was meerdere jaren op reis en heel dien tijd voorzag mijn vader mij van het geld benoodigd voor mijn wild, weelderig en grillig
| |
| |
bestaan. Mijn ouders waren er de menschen niet naar om mij iets te ontzeggen, al verbraste ik wat voor menigeen een fortuin ware geweest. Het was geen zwakheid hunnerzijds tegenover mij als eenig overgeblevene van drie kinderen. Maar mijn vader zag in mij zijn jeugd herleefd en die van onze voorouders; ik volgde de traditie van den stam. En bovendien had hij, gezonde, robuste man, genoeg opstandig en overschuimend bloed om zich in de excessen van zijn zoon te verheugen. Al wist ik niet of hij zijn vrouw ontrouw was - het kon mij ook niet schelen - zoo was het voor mij en voor ieder duidelijk dat hij, gehuwd, zich vrij achtte, vrij te doen wat hij verkoos. Wat mijn moeder betreft, van haar ging al evenmin een matigende invloed op mij uit. Zij was uiterst devoot en altijd een dame, niet minder en ook niet meer, zij was een devote dame, geen liefdevolle moeder. Zij mat de daden der menschen naar hun sexe met tweeërlei maat volgens de aloude zedeleer die den man veel vergunt en de vrouw volstrekte onthouding oplegt. Het schijnt hard dat ik dit hier neerschrijf, in het huis van mijn ouders, in hun aanwezigheid, maar het is geen grief, het is
| |
| |
alleen een vaststelling van feiten. Ik heb ook in mijn vader nimmer een teveel gevonden en in mijn moeder niets gemist.
Ik keerde terug, beu van het reizen en het genieten, rijk aan ervaring en toch arm van het hart. Ik had gewalgd van mijn hotelkamers en slaapcoupé's, van restaurants en restauratierijtuigen, van zingenot hier en zingenot ginds. En ik was ervan overtuigd dat goed beschouwd niets zoo vervelend is als afwisseling, omdat de eendere geaardheid van alle menschen over de geheele wereld en hun beperkt vermogen tot uitdenken den veelbereisde altijd weer dezelfde middelen van verstrooiing ter beschikking stelt, hetzij hij het zoekt in maaltijden, tooneel, sport of vrouwen. Ik was leeg en moe.
Maar ik had geen berouw. Want daar spreekt een zwakheid uit die mij altijd antipathiek was; ik bekampte het vroegtijdig en overwon. Spijt, berouw, wroeging - hoezeer zij onderling zich verhouden als dwerg, volwassene en reus - zijn takken van één en denzelfden stam, de onmacht. Er zit geen perspectief in; het zijn sloppen waar de ziel in doodloopt. Kwelling, plaag, geesel - wie die
| |
| |
hen onderging erkende niet ten slotte hun volstrekte steriliteit? Ik had gezondigd, ik had eenige jaren van mijn leven verspild, - welnu, ik zou mij beteren. Maar ik duldde niet deze aantasting van mijn geestelijk evenwicht, mijn levensvreugde.
Terwijl ik, slapeloos in den nachttrein, huiswaarts ging en met een enkelen blik mijn verleden overschouwde, was ik mij bewust dat dit nu ook waarlijk een ‘verleden’ was, meer niet. En hoe schamel een verleden! De inventarisatie van mijn genietingen, tot welk een bedroevend laag saldo kwam ze! Mijn sportieve natuur deed mij den term aan de hand, een uitdrukking welke ik eenige malen dien nacht herhaalde: ik startte opnieuw.
Ik kwam thuis in den vroegen morgen. Vanuit mijn kamer zag ik door het park mijn moeder naderen. Ik nam mijn kijker om haar beter te bezien. Zij kwam van de kerk; rustig ging zij, een slanke, hooge gestalte in het zwart, een vorstelijke houding. Vluchtig verfrischt na de reis was ik op het bordes om haar te verwelkomen. Van mijn komst kon ze niet weten, maar ze toonde zich niet meer dan vormelijk verrast en verheugd. Haar eerste gedachten
| |
| |
waren nooit voor haar gezin geweest; zij wendde zich naar binnen gelijk een non in de cel, en haar verkeer met God stond als een muur om haar heen. Toch had zij smaak; het zwart kleedde haar buitengewoon goed; zij was every inch een dame, en weinig veranderd bleef zij een mooie vrouw. Ik was trotsch op deze statige koele moeder.
Mijn vader, tot wien ik vertrouwelijker voelde, bleek op reis: Engelsche vrienden hadden hem uitgenoodigd tot het bijwonen van een militaire vliegdemonstratie in Schotland, en vandaar ging hij, zooals hij schreef, met een zeiljacht naar de Lofodden en de hooge Noorsche fjorden; hij wilde den Maalstroom zien en voelen, en die andere, weinig bekende, maar veel gevaarlijker en grootscher draaikolk, den Saltström, - want gelijk ik hield hij van alles wat gevaar was. Hij zou zeker den heelen zomer wegblijven.
Ik ging nu opnieuw starten, maar zonder enthousiasme. Ik had immers geen bepaald doel voor oogen, en zoo de doodsvrees mij niet bizonder kwelde lag het uitsluitend daaraan dat ik in deze dagen geen groote vreugden beleefde. Met dat al zegevierde mijn gezond
| |
| |
gestel van lieverlede over mijn apathie en geblaseerdheid. Eigenlijk gezegd rusten ging mij niet af, maar het thuis zijn, in het eigen land, het dagelijksch terugkeeren onder het ouderlijk dak, beteekenden toch voor mij een rust die ik begon te waardeeren. Ik vond in de garage een nieuwe auto, een open Hudson voor vier personen. Ik had plezier in den fijnen vorm, in het verzorgde van de carosserie, - een wagen naar het laatste model en gebouwd op groote snelheden. Als ik de kap opsloeg lag daar de motor zonder een enkel stofje en blinkend van wit metaal. Ik beproefde de auto; zij stond tot rijden klaar, en dadelijk bleek zij superieur aan alle wagens die ik tot dusver gereden had. Onmerkbaar kwam zij in gang en niet meer dan een ijl gedruisch van het volmaakte mecanisme kabbelde voor mijn voeten.
Het was een heerlijke zomermaand en schier elken dag reed ik in mijn Hudson rond. Zij had de edele gedweeheid van het geschoolde raspaard; het werd voor mij een kalm genot haar te rijden; niet zoodra zat ik achter het stuurrad en begon de wind te trekken aan mijn ooren, of ik voelde mij opleven. Heel zacht en
| |
| |
toch heerschend klonk de stem van den electrischen hoorn, tot op verren afstand aankondigend de komst van den koning aller wagens. Ja, ik genoot van hem, maar evenzeer genoot ik van het land. Al rijdende voelde ik het cosmopolitisch vernisje in schilfers van mij afspringen; ik was Nederlander gebleven en Nederland bleef mijn land; niet zonder heimelijke vreugde stelde ik bij mij vast het ongecompliceerde, toch diepe instinct der vaderlandsliefde. Het gaf mij het stempel van den mensch die, alle wereldwijsheid ten spijt, in den grond van zijn hart simpel bleef, toegankelijk voor gevoelens waarvan de schoonheid ligt in hun eenvoud. En dat ik zulk een gevoel vermocht bij mij te registreeren deed aan zijn eenvoud niets af.
Doch welk een geluk niet alleen Nederlander te wezen in Nederland, maar in zijn allerschoonste deel, in Zuid-Limburg, de romantische provincie van heuvels en ravijnen, beken en watervallen, korenbloei, woud, en, wáár men ook is, steeds één lieflijkheid tot den horizon; de rijke provincie bezaaid met hoeven als kasteelen en kasteelen elk een lustslot, en waar de steen- en mergelgroeven de heerlijkheid
| |
| |
van het land niet schenden, noch ook de enorme bouwselen der kolenmijnen; zij staan daar in het lachende landschap als monumenten van welvaart en kracht. En dan was het ook een lust de taal te hooren, dat zangerig dialect zoo welluidend als nergens elders in Nederland wordt gesproken. Mijn oogen dronken de kleuren gelijk mijn longen de luchtstroomen, mijn ooren de klanken op deze vrije wijde tochten, en ik genas. Noch slechts één jaar, nog niet eens een vol jaar is er sedert voorbijgegaan; het zou een menschenleven moeten zijn indien de tijd den afstand schiep tusschen ons en het verleden. Maar het zijn alleen de gebeurtenissen die den afstand maken. Het leven van enkele maanden dat nu volgen zou, de korte doch intense gloed die scheen op mijn ziel, heeft al het vroegere als gesluierd in verte en nevel. Zóó was het voor mij besteld; rein en rustig moest mijn leven, klaar en koel moesten mijn gedachten wezen en open mijn hart opdat de genade tot mij komen kon. Zij kwam door de liefde.
Op een van mijn ochtendritten koos ik, niet ver van huis, een weg dien ik tot dusver was voorbijgegaan, een slecht onderhouden, hob- | |
| |
beligen weg langs een ravijn, aan het einde waarvan ik een klein dal ontdekte. De weg ging in een halven boog om het dal heen en dan liep hij op tegen nieuwe heuvels. Ik hield den wagen in, want het gezicht op het dal boeide mij. Het was niet diep en met struikgewas begroeid, maar middenin breidde zich veelkleurig een groote rozentuin om een villa. Ik zag in den tuin een wit figuurtje bewegen en toen ik mijn veldkijker nam ontwaarde ik een jong meisje. Alsof zij de onbescheidenheid van mijn blik gevoeld had keerde zij zich af en bukte over de rozen. Ik had niet veel meer dan een glimp van haar gelaat gezien, doch vlak voor mijn oogen, en dit weinige gaf mij een zoo sterken indruk dat het plots de werking van mijn hart verhoogde. Het is aldus dat het lichaam kan reageeren op de gevoelens van liefde of angst, van liefde èn angst; want hoe vaak is er niet in de liefde een element van angst: de niet verhoorde, de verboden liefde, zij maken ons voor den geliefde bevreesd. Ofschoon van nature allerminst bang, eer roekeloos, had ik den eigenaardigen liefdeangst wel ondervonden, maar nooit zoo spontaan en, naar den toets der rede, praematuur als thans.
| |
| |
Het was ook slechts een oogenblik. Ik reed den wagen ergens terzijde en begon mij door het hout een weg te banen naar omlaag. Halverwege vond ik een voetpad dat recht op de villa aanliep. Op een wit hek las ik den naam: ‘La Rosiaz’, en toen stond ik in den rozentuin.
Eerst nu werd ik mij bewust van het gevaar der meest volkomen belachelijkheid waaruit alleen een goed gekozen uitvlucht mij kon redden. Mijn verlangen was dit meisje te zien, maar ik moest toch een verklaring van mijn aanwezigheid geven. Innerlijk diep beschaamd over mijn impulsiviteit hoopte ik mij nog even te kunnen voorbereiden, in de veronderstelling dat zij zich aan gene zijde der woning bevond, toen ik tot mijn ontsteltenis haar dicht bij mij zag. Reeds had mijn stap haar aandacht getrokken en keerde zij zich naar mij toe. Een uitdrukking van schrik kwam in haar oogen; het moet de weerspiegeling van mijn eigen schrik zijn geweest, en ik wankelde een moment aan den afgrond der allerdiepste vernedering. Machinaal deed ik een paar passen naar haar toe, en toen had ik mij herwonnen. Rustig vroeg ik:
| |
| |
- Ik zou graag wat water van u hebben.
- Water? herhaalde ze als begreep ze mij niet.
Maar ik had aan mijn wagen gedacht en het vragen van water was aldus verklaarbaar. Opgelucht, meester van den toestand, voelde ik een uitbundige blijdschap in mij stijgen, een blijdschap die ik met moeite bedwong, en ik hernam op een vroolijker toon dan ik eigenlijk bedoelde:
- Ja, water, veel water alstublieft, liefst een karaf vol... Mijn auto staat daar verderop. Ik heb het noodig voor den motor. Hij begint warm te loopen.
- O ja, natuurlijk, ik zal u dadelijk helpen.
Zij lachte, een liefelijke glimlach zonder behaagzucht, en liep vlug het huis in.
Wat een mooi meisje! dacht ik opgetogen, achterblijvend tusschen de rozen. Zij was mooi, maar tevens zoo apart dat de behoefte aan vergelijken die zich anders licht opdringt niet bij mij opkwam. Of, juister nog, moet ik zeggen dat ik onmiddellijk bij mijzelf de onmogelijkheid vaststelde om haar met iemand, wie ook, te vergelijken, en ik typeerde haar met een term die feitelijk weinig beantwoordde
| |
| |
aan mijn hooge stemming omdat het een sportterm was, en die toch ook weer zoo zuiver uiting gaf aan mijn geestdrift; zij vormde een klasse op zichzelf. Het was een zegwijze waarvan het gebrek aan waardigheid werd opgewogen door de spontaneïteit van vinding.
Maar ik had op dat oogenblik niet genoeg contrôle over mijzelf om mij hiervan bewust te zijn. Ik was verplaatst uit een wereld van werkelijkheid in een wereld van droom en droomend stond ik op een akker van rozen in een wind van rozengeur en het eenige dat ik heel zeker wist was dat zoo dadelijk uit een rozen-omwoekerd huis de donkerste en edelste van alle rozen mij tegemoet zou komen. Want, ja, tot deze, deze enkele vergelijking kwam mijn hart, en zoo men haar al de bedenking mocht tegenvoeren van onoorspronkelijkheid was zij niettemin juist hier op haar plaats.
De deur opengelaten, keek ik dooreen koelschaduwende gang tot waar aan den anderen kant een rozenzee zich uitstrekte, en aan de wanden der woning sloegen de rozengolven hoog op, gelijk de branding een klip overstroomt. Mijn ziel dreef weg naar het niets.
| |
| |
Doch het meisje kwam terug met een waterkan; zij had die sierlijke houding, het hoofd geheven, die bij de vrouw, is zij eenmaal getrouwd, zoo licht verwordt tot een pose van hoogmoed; maar bij het jonge meisje is zij enkel fierheid. Ik wachtte haar op en nam de kan uit haar hand. Het brandde in mijn binnenste en toch beheerschte ik mij nu gemakkelijk, met de zekerheid van den man die weet dat alles op het spel staat. Ik zeide mijn wagen niet te kunnen terugvinden en vroeg haar of ze mij wilde wijzen waar de groote weg liep.
Zoo gingen wij als vanzelf tezamen. Ik sprak en zij luisterde met kalme aandacht. Ons samengaan duurde slechts enkele minuten, maar wij voelden ons toen reeds als vrienden, en om haar vertrouwen niet te verontrusten bezag ik haar niet. Ik vertelde waar ik woonde, ik noemde mijn naam en ik gaf uiting aan mijn verwondering haar niet te kennen, noch haar woning, hoezeer ook dichtbij, en verklaarde, aanstonds daarop, dit uit mijn langdurig reizen en mijn gebrek aan belangstelling, tot voor kort, in het eigen land.
Toen waren we opeens bij de auto. Den dop van den radiateur afschroevend schaamde ik
| |
| |
mij een weinig over de frivole mascotte: een naakt vrouwefiguurtje van brons, op één been voorover gebogen in de houding van wie vlucht. Het was op zichzelf vrij onschuldig, maar het kwam mij voor dat ik met dit ijlende gestaltetje mijn eigen verleden propageerde door het gansche land, en ik hield het voor haar verborgen.
De radiateur nam gedwee het water op, en was nog niet vol toen ik de kan had leeggeschonken. Nog ééns zou ik wellicht naast het meisje kunnen gaan, en dan: onherroepelijk was het afgeloopen. Neen, dat kon niet. Tot elken prijs moest ik het onderhoud verlengen.
Het ging gemakkelijk. Ik had haar kinderlijke bewondering voor den wagen gezien, en daaruit haar onbekendheid met de mecaniek begrepen. Deze kon ik benutten.
Ik zei daarom dat ik den motor even wilde nakijken, vreezend dat er iets haperde, en zij bleef vanzelf toezien. Ik sloeg de kap op, morrelde wat aan den carburateur, liet onderwijl den moter hard werken en benzine in kleine gulpen uit de vlotterkamer vloeien, totdat, onverwachts, een vonk de benzine ontstak en vlammen oplekten. Het scheen even ernstig,
| |
| |
maar ik sloot de kraan en het vuur verteerde zichzelf.
Zij was geheel de dupe van deze kleine comedie; de vlammen hadden haar zelfs verschrikt. Ik stelde haar gerust, maar verklaarde tegelijk dat ik den wagen moest repareeren met gereedschap dat ik niet bij mij had, en ik vroeg of ik even mijn huis mocht opbellen, dat de knecht het mij brengen zou. Ik meende mij te herinneren in haar gang een telefoon te hebben gezien.
Ik had juist gezien, en nadat ik den motor weer had stop gezet liepen wij terug naar La Rosiaz. Ik vroeg haar naam te mogen weten en daar ik erin slaagde die vraag te stellen zonder vrijpostigheid antwoordde ze: Alexa Lioesens. Als een streeling van het verhemelte proefde ik de woorden.
Het kon een kwartier duren eerde knecht, gewaarschuwd, hier zou zijn. Zij opende daarom een kamerdeur en vroeg mij plaats te nemen terwijl zij zichzelf tegenover mij zette. Wij wisten niet veel meer te zeggen; het gesprek kwijnde. Heimelijk nam ik haar beeltenis op in mijn hart, en ik wil haar hier weergeven, want het is de eenige die ik van haar bezit.
| |
| |
Zij zat voor mij in een eenvoudige witte japon, zij droeg witte kousen en witte, laaggehakte tuinschoenen. Met dit reine, ongebroken wit contrasteerde haar matte, eenigszins donkere gelaat zeldzaam schoon. Het viel mij op dat haar hoofd noch haar handen en voeten klein waren gelijk de moderne aesthetiek het gaarne wil ook bij groote vrouwen, maar zij waren in harmonie met haar gansche gestalte, die volgroeid, toch slank was, en zelfs den indruk van tengerheid maakte. Het springende bijna zwarte haar dat het zoete hoofd in een wilde kap vatte was onder de sterke belichting belegd met een dofroodkoperen gloed alsof de avondzon erover draalde. Maar het meest bedwelmde ik mij aan haar gelaat, al kon ik, daar zij zich in dit eerste onderhoud niet gaf, de gansche liefelijkheid ervan nog niet vatten. Het was van een kinderlijke ronding en beschaduwd door een grooten kinderlijken ernst.
Hoe mooi, hoe zacht-mooi was dit meisje, een wonder van nieuwheid voor mij als ‘man van ondervinding’, een land dat ik, wereldreiziger, niet kende, niet vermoed had en niet betreden dorst. Teeder rood, warm zonder te gloeien lag de mond nevens de matheid der
| |
| |
wangen, en de neus, hachelijkst van alle gelaatsdeelen, was, zooal niet klassiek recht gebrugd, in zijn smallen, licht hollen vorm ontwapenend van gratie. Doch het geheele gezichtje, waarvan lijnen en kleur aan de grenzen der volmaaktheid raakten, had daarmede ook een zoo brozen adeldom verkregen dat de geringste onzuiverheid in de oogen het onherstelbaar had moeten schenden. Niet alzoo evenwel, want deze groote oogen waren het schoonst van al. Onder de ranke welving der zwarte wenkbrauwen lagen zij als juweelen gepolijst uit een kristalachtig gesteente in hun écrin, omspannen van de lijn der wimpers als van een dunnen band zwart edelmetaal. Men kon ze niet determineeren naar een bepaalde tint, men kon alleen zeggen dat hun tint overheerschend licht was en dat er iets in leefde van het subtiele doorzichtige groen dat de zee kan hebben langs de kust wanneer men in het water neerziet. Zij waren levens, werelden op zichzelf, zij spraken hun eigen taal, directer en klaarder dan de mond, zij waren de wezenlijke herauten der ziel. Hun licht was te zacht en tevens te diep om te stralen: het schéén, het zeeg als een verheldering neer en streek
| |
| |
een glans van aanminnigheid over den ernst van het gelaat.
O Alexa, nu ik dit herlees, hoezeer word ik mij bewust van de onmacht mijner schrijvende pen, mijner besturende hand en denkende hersenen! Ik die in den aanvang zoo overmoedig de gemeenplaats terugwees - heb ik haar niet door alle deuren binnengelaten en heeft zij mijn smetteloos gedachtebeeld niet vernederd met den omhang eener plunje, sleetsch van afgedragenheid? Hoe wijde kloof gaapt tusschen mijn voelen en mijn kunnen! Maar ik schreef dit toch ook uit een standvastigen schoonheidsdrang, en, zooal niet mijn krachten reikten tot het metselen van een triomfboog, ik heb niettemin op mijn wijze je willen eeren.
Alexa en ik, onze aard was er geen om genoegen te nemen met het zeggen van banaliteiten en - wat een enkel maal tusschen twee menschen geschieden kan - wij hadden dit ook onmiddellijk van elkander begrepen. Maar wij wisten er toch niet bovenuit te komen en zoo bleef ons gesprek vormelijk en vaag pijnlijk tegelijk. Ik overdacht intusschen dat, schoon accidenteel met haar tezamen, de
| |
| |
komst van den knecht voor mij het einde zou beteekenen van onzen omgang wanneer ik althans niets anders te verzinnen wist, en dit verhoogde mijn onrust en gedwongenheid.
Maar toen kwam haar moeder en gaf mij de kans die ik aangreep. Zij verschilde zoo totaal van het meisje dat zij mij aanvankelijk een lastige vreemde leek. Zij was een gezette, verlepte vrouw, gepoederd, niet zonder smaak, maar toch ook weer niet met fijnen smaak, immers te opzichtig gekleed, en zij bekeek mij met een scherpen critischen blik waarvan ik voelde dat hij mij taxeerde niet als mensch maar als man. Ik van mijn kant zag haar als een wufte, wereldsche dame, en de wetenschap dat zij de moeder was van het ernstige meisje hinderde mij vaag. Alexa echter werd door het bijzijn harer moeder tot meer levendigheid opgevoerd; zij verklaarde mijn aanwezigheid nog eer ik het had kunnen doen, vertelde van den kleinen benzinebrand en liet zich in haar argeloosheid ontvallen dat het heerlijk moest wezen zelf zoo'n mooie auto te sturen. Dit was mijn kans, en ik vroeg haar of zij mijn wagen eens chauffeeren wilde. Ik zag haar aarzelen, maar ik voegde er aanstonds bij dat
| |
| |
het niet meer was dan een beleefdheid mijnerzijds tegenover die van haar ontvangst, dat bij onze nabuurschap de beide gezinnen elkaar eigenlijk reeds lang hadden moeten kennen, en deze eenvoudige gelegenheids argumentatie deed de moeder toestemmen. En het meisje zelf, nog even weifelend, nam ten slotte op mijn verzekering dat chauffeeren enkel een slag was dien zij dadelijk meester wezen zou mijn aanbod aan. Het kan zijn dat de vrees onwellevend te schijnen hieraan bij haar niet vreemd was. Anderzijds kleedde ik mijn voorstel ook zoo onverdacht mogelijk in; bang door te groote gretigheid alles te verliezen repte ik niet van meerdere lessen en stelde als rijtijd voor een namiddaguur twee dagen later. Op het laatste moment was het beklonken, want daar kwam reeds de knecht aan, een kist gereedschap op den bagagedrager van zijn fiets, en vlug nam ik afscheid veinzende dat andere bezigheid mij riep.
Niet zoodra was ik uit het gezicht of een uitgelatenheid maakte zich van mij meester, ik joeg den verbijsterden knecht met een vloek naar huis, en reed als een dolleman uren aaneen rond, in mijn hart en soms ook luidkeels
| |
| |
juichend dat dit meisje een klasse was op zichzelf. Alles zou nu immers komen zooals mijn vurig bloed het verlangde, het ééne lesuur ketende zich aan een reeks andere, en de hemelgang begon.
Eerst 's nachts, te bed, kwam een vraag mij even kwellen: ik meende aan Alexa's linkerhand goud te hebben zien blinken; aan den ringvinger? - een verlovingsring? Maar mijn zorgeloosheid overwon en ik sliep spoedig.
Op het afgesproken uur was ik opnieuw aan het rozenhuis. De deur werd mij geopend door een klein, eenigszins mismaakt vrouwtje dat mij met schelle, troebele oogen aankeek. Eerst toen ik haar voor mij zag werd ik mij bewust dat ik eigenlijk in haar plaats Alexa verwacht had, klaar voor den tocht, en ik berispte mij om het aanmatigende dezer veronderstelling.
Het vrouwtje liet mij in de kamer die ik reeds kende, en waar ik Alexa met haar moeder trof. Loom en besluiteloos rees het meisje op; ze verwelkomde mij met een glimlach die iets spottends en hards had, die trok bij de hoeken van den donkerder rooden en bloedrijker
| |
| |
mond, een glimlach die mij vaag onaangenaam was. Haar beweeglijk gelaat dat zoo veel uitdrukkingsmogelijkheid bezat kon mij later, in den loop van onzen omgang, nog wel meer dien glimlach toonen welke een valsche noot in de harmonie van haar uiterlijk scheen en haar schoonheid afbreuk deed. Ik wil hier echter dadelijk vastleggen dat zij daarmede niet een minder edelen trek in haar karakter onthulde, dat die glimlach alleen duidde op een zekere malaise en tegelijk poogde haar voor te stellen als boven zichzelf, mij en onze omstandigheden verheven. Want iedere vrouw, ook de zachtste van aard, tracht haar innerlijken onvrede op anderen te wreken, en dat door een verscheidenheid van gedraging die men collectief haar onberekenbaarheid noemt.
Voor het oogenblik was ik verrast, bijna ontgoocheld, niet slechts door haar glimlach, maar ook door de lusteloosheid van haar houding welke terugwees op een totaal gebrek aan enthousiasme voor den aanstaanden rijtoer; en de verlovingsring aan haar hand, dien ik, als terloops, toch dadelijk opmerkte, gaf mijn hart even een gevoel van lichamelijke
| |
| |
pijn. En ik zou zeker algeheel ontmoedigd zijn geweest en mij ook dwaselijk verslagen getoond hebben, wanneer niet mijn vingers heerlijk warm hadden nagetinteld van haar handdruk vol kracht en karakter, dien ik van ons eerste onderhoud herkende. Toen liet zij zich weer loom, kwijnend haast, in den diepen leunstoel neder, om het gesprek langs zich te laten heengaan, en haar moeder moest haar tenslotte een wenk geven. Nauwelijks bedwong ik een scherpheid die alles zou hebben bedorven.
Terwijl Alexa zich kleedde vroeg haar moeder:
- Zeg u eens, u met uw dubbelen naam, hoe wordt u nu precies genoemd?
Van onderuit het verlepte gezicht zag de opgemaakte vrouw mij aan met een niet eigenlijk behaagzieken, maar wel onderzoekenden blik. Het ontstemde mij nu minder; ik vond haar wellevender dan Alexa, ondanks de vrijmoedigheid der plotselinge en eenigszins vreemde vraag, en ik had een antwoord dat een toenadering wilde en ook bereikte. Glimlachend zei ik:
- Als ik mezelf voorstel noem ik me altijd
| |
| |
voluit: Ricardelli Ocomo; want ik vind die twee woorden elk afzonderlijk leelijk klinken. Maar u zult me een plezier doen als u me maar voor het gemak enkel Tem wilt noemen.
- Tem?... Goed, goed, Tem dan voortaan, antwoordde ze met de rust van wie zonder plichtpleging is in den omgang.
Voortaan! Het beduidde niet minder dan dat ik van nu af was toegelaten in dit kleine rozenparadijs, althans dat ik er niet zou worden geweerd. Maar zoo tegenstrijdig is de natuur van zelfs dengene die zich beroemt te leven naar eenvoudige beginselen, dat ik met deze grootere vertrouwelijkheid die ik toch zelf had uitgelokt slechts matig ingenomen was omdat haar snelle verkrijging mij scheen te kort te doen aan de waardij van het jonge meisje. Alle overwegingen werden echter weggevaagd, toen zij weer verscheen.
Ik had mij voorgenomen slechts een uur les te geven, hopende eenerzijds haar verlangen naar meer te wekken, anderzijds erop bedacht niet te veel van haar uithoudingsvermogen te vergen. Maar ik had toch nog haar kracht overschat.
Toen ik ons beiden in de auto uit het hob- | |
| |
helpad gebracht had op den grooten weg, en ik de les aanving met in den stilstaanden wagen haar het gebruik van handles en pedalen uit te leggen, vertoonde zij geen spoor meer van den vroegeren wrevel, alleen begeerig het onderricht om te zetten in de practijk; en na een verwachtingsvollen blik op mij, donker glanzend als van een kind, nam zij eindelijk mijn plaats in achter het stuurrad.
Uit den aard der zaak ging het in den beginne slecht, want het vlug en veelsoortig handelen dat het besturen van een auto eischt is de vrouw krachtens haar natuurlijken aanleg minder eigen dan den man, en Alexa vormde geen uitzondering, al verbeeldde zij zich, toen de auto, na met een ruk op gang te zijn gekomen en niet zonder geknars de verschillende stadia der versnelling te hebben doorloopen, ten slotte zacht en licht liep op de prise directe, - al verbeeldde Alexa zich het nu wel te kunnen. Het sturen was zij inderdaad spoedig meester, maar als wij een helling opreden stond meermalen de motor stil, zoodat ik de handrem moest overhalen, en wanneer een andere wagen op den vrij smallen weg ons tegenkwam klaagde zij: ‘Hoe moet dat nu?’,
| |
| |
terwijl zij voor de toch stille dorpsstraten duidelijk bevreesd was.
Ik had middelerwijl volop gelegenheid mijn oogen te weiden aan het fijne profiel van het meisje, levendig en vol aandacht, en waarop beurtelings verrukking en ontsteltenis zich afteekenden in een wisseling die de kalmte, welke de onzekere autorit behoefde, bij mij meermalen in gevaar bracht. In dit uur werd ik mij mijn groote, mijn volkomen liefde voor haar bewust, de eerste liefde in mijn leven, en zelfs de wetenschap van haar verloofd-zijn kon mij niet al te zeer deren, want - zoo zeide ik tot mijzelf - zij was daarmee toch nog niet geheel voor mij verloren.
Ik dronk de liefelijke verschijning. Wanneer de wind de donkere haarblessen opwoei en het oortje ontblootte, als uit een blad elpenbeen bros gesneden, zag ik daar dichtbij op de linkerwang een klein behaard moederteeken, de eenige wezenlijke fout die haar gelaat vertoonde, en - hoe ridicuul en dweperig het zijn moge - ik was blij met deze ontdekking die haar meer tot mijn eigen sfeer scheen omlaag te brengen. Want de man in de prilheid zijner extase is zoo gereed het boven- | |
| |
aardsche van de geliefde aan te nemen dat de opmerking der kleine feilen hem minder hindert dan wel geruststelt.
Maar ik zag dat het sturen haar vermoeide en dat het goudwaas om haar oogen, een nuance der ietwat zuidelijk gepigmenteerde huid, die deze edele kristallen leek te bedden in een substantie kostelijk en ondefinieerbaar, verdofte tot een week teeder bruin.
- Ik wou nu wel graag ophouden, zuchtte ze.
Wij verwisselden van plaats.
- Zal ik nog een half uurtje rijden? vroeg ik verlangend mijn techniek te toonen.
- Ja, graag... Want ik heb er nog weinig aan gehad, bekende ze haar onbedrevenheid.
Ik legde mijn hand los op het stuurwiel.
- Het is veel te dwaas om vormelijk te blijven... Mag ik Alexa zeggen?... Ik wil niet anders heeten dan Tem.
Ze glimlachte, minder om het voorstel dan om zijn lossen vorm, maar eer ze antwoordde werd ze ernstig en zag mij vol en eerlijk aan. Dit was haar meest treffende, meest persoonlijke schoonheid: bij de kinderlijke lijning van haar gelaat telkens deze ernst die het fond was
| |
| |
van haar karakter en haar onderscheidde van zooveel meisjes van haar jaren, luchthartige lachebekjes bovenal.
- Goed, zei ze.
Toen ik haar later vergezelde naar La Rosiaz, was het voor mij al beslist, mijn gedachteleven geketend aan haar wezen. En zijzelf was te zwak om zich te ontworstelen aan wat ik met groote innerlijke kracht wilde: het behoud van den omgang. Daar kwam bij dat zij, wat uitgerust thans door de vlotte vaart in den wind, haar verlangen naar een tweede les niet gansch bedwingen kon. Haar nog gebrekkige kunde redde dus gemakkelijk den schijn, maar ik was diplomatiek genoeg haar voor te slaan eerst met haar verloofde kennis te maken. Zeker stempelde deze oplossing voor Alexa onzen omgang tot een schuldeloozen, al kon haar eerlijke aard niet lang de dupe blijven. Den eerstvolgenden Zondag zou ik haar opnieuw bezoeken en aan haar verloofde worden voorgesteld.
Ik nam met mij naar huis haar laatste woorden, den simpelen groet: ‘dag, Tem’, - en haar stemklank, welluidend, maar niet sterk, een weinig gevoileerd.
| |
| |
Dien Zondagmiddag ontmoette ik Alexa's verloofde. Hij was ingenieur op een fabriek in België; zijn naam was Harald van Heijst. Ik kon mij geen onwelwillende gedachte over hem vormen, hetgeen zeker voor een deel lag aan mijn overtuiging dat een vergelijking tusschen hem en mij in mijn voordeel uitvallen moest. Het meest treffende was bij zijn jeugd zijn volkomen grijsheid, wat ofschoon het niet misstond aan zijn verschijning iets doodsch gaf dat de gelaatsuitdrukking niet tot meerder leven kon wekken. Toch maakte zijn grijsheid hem ook weer allerminst oud; zij zou integendeel een pikante jeugdbizonderheid zijn geweest zoo slechts zijn oogen en gezichtslijnen meer gesproken hadden. Nu vond ik hem alleen kleurloos, onbelangrijk, een stillen bescheiden jongen, van wien het mij verwonderde dat hij de genegenheid van het buitengewone meisje bezat. Ik ontkwam niet aan het probleem dat zoo vaak den medeminnaar in verwarring brengt. Langer omgang en onbevangener oordeel waren noodig om mij in dezen man kwaliteiten van zachtmoedigheid en fijnheid te doen ontdekken.
De verloofden toonden geen teekenen van
| |
| |
meer dan kameraadschappelijke gezindheid, en ik zou mij zelfs op mijn gemak gevoeld hebben, had niet ook aan zijn hand de verlovingsring in mijn oog geblonken. Dit insigne van een bondgenootschap waar ik buiten stond en buiten moest blijven hinderde en verontrustte mij eenigermate als de swastika den Israëliet.
Het was duidelijk dat Alexa hem reeds veel en geestdriftig over haar eerste rijles verteld had. Van ons drieën was zij verreweg het meest levendig, met die specifieke neiging der vrouw tot weglachen van de conflicten welke zij daarom niet minder diep voelt. Wij mannen die ons slechter wisten te voegen in de wapenrusting der conventie waren beklemd. Wetende dat wij ons niet tot een wezenlijk luchtig gesprek konden omhoogwerken bleven wij van een zwaarwegenden ernst die voor een buitenstaander vaag belachelijk moest zijn. Tenslotte was Harald krachtens den deemoed zijner natuur zich nog meer meester dan ik, en vertelde met een vertrouwelijkheid die even ontspanning bracht iets van zijn eigen leven, van zijn arbeid welke voorhands nog geen uitzicht gaf op een huwelijk dat hij toch zoo graag wilde daar Alexa en hij elkaar
| |
| |
reeds jaren kenden. Hij zeide dit met een eenvoud die mij ondanks mijzelf won. Niettemin stond toen reeds het conflict tusschen ons drieën als een lijfelijk wezen, een vierde persoon in de kamer, en telkens voelde ik het licht uit Alexa's verdonkerde oogen spelen over mijn gelaat. Ik nam spoedig en vrij bruusk afscheid daar met elke minuut de belasting der atmosferen op onze weerlooze zielen steeg. Het eenige waarin ik slaagde ongedwongen te zijn was mijn afspraak met Alexa voor een nieuw lesuur en mijn voorstel aan Harald dat wij elkaar zouden tutoyeeren. Ik zag op de wangen van het meisje een blos van opgewondenheid en tusschen het bekoorlijk verwarde haar gloeide de rand van een oor te hoogrood. En ik was zeer terneergeslagen toen ik naar huis ging.
Er brak voor mij een tijd aan van groot geluk en groot verdriet. Zij waren zoo met elkaar verbonden dat ik nimmer louter gelukkig en ook nimmer enkel verdrietig was. Op den bodem van het eene herkende ik altijd weer het andere; zij waren elkanders deesem, en hun wisselwerking bracht voor mij beide, èn mijn
| |
| |
geluk èn mijn verdriet, op een hooger plan. Het was of de oude tegenstelling tusschen leven en dood in nieuwen vorm, in wezen gelijk, herrees, maar de betere gevoelens die bezit genomen hadden van mijn hart louterden de vroegere dierlijke vertwijfeling tot den meer geestelijken weemoed. En ik wilde het meisje dat ik nog niet als definitief gebonden beschouwde winnen in een eerlijken strijd.
Het werd van lieverlede een gewoonte dat ik Alexa welhaast dagelijks sprak. Ik haalde haar af met den wagen en wij reden wat rond, aanvankelijk niet meer dan strikt een uur, later vanzelf langer. Na een dag of veertien was zij met den Hudson volkomen vertrouwd en chauffeerde dikwijls gedurende den heelen rit.
- Je hebt er misschien nooit over gedacht, Alexa, zei ik, maar er zijn weinig dingen zoo bevallig voor het oog als een jong meisje een auto te zien besturen.
Zij lachte een beetje om dit compliment dat niet al te persoonlijk was, en ik liep een eind vooruit om te genieten van haar aankomst uit de verte, rustig achter het stuurrad. Met een kloeken gang, meester van den wagen, nam zij
| |
| |
de scherpe bochten in den kronkelweg. Doch als wij lust hadden werkelijk snel te rijden stuurde ikzelf, en hoe harder het ging, hoe meer genoegen het haar deed, met een mengeling van vertrouwen in mij en onbevreesdheid voor het gevaar. Mijn wildheid die ergens een uitweg vinden moest deed mij meermalen een wezenlijk vraagstuk bestaan. Maar de auto had die gedweeheid welke den mecanicien van zijn machine doet zeggen dat zij lezen en schrijven kan.
Toen Alexa volleerd was staakten wij onze ritten niet. Het ging geheel vanzelf. Wij voelden beiden dat wij elkaar niet konden missen. Toch was onze verhouding er eene niet slechts geëischt door onze driften, maar ook gesanctionneerd door onze beheersching.
Wij hadden denzelfden hang naar het groote. Ik ontwaarde dit toen ik haar van mijn reizen begon te vertellen. Ik had nooit gedacht hierover nog eens in geestdrift te kunnen geraken, want het reizen, hoe leerzaam ook, is tenslotte doodelijk voor alle illusie die iets begeeren wil maar niets meer te begeeren vindt; derhalve trekken de hardnekkige reizigers minder rond om indrukken op te doen dan om
| |
| |
zichzelf kwijt te raken als den lastigsten der colli uit hun bagage. Zoo althans ging het mij, en ik kwam terug gelijk een door veel bederven onverdraaglijk geworden kind. Maar mijn omgang met Alexa bracht mij beterschap. Zij had weinig gereisd, niet meer dan acht dagen met Harald in Vlaanderen; haar geestdriftig verlangen naar het grootsche werkte aanstekelijk, en als ik haar oogen zag glanzen wist ik kleur te leggen in mijn beschrijvingen van het zwarte Londen, het statig grauwe Weenen, van het troosteloos monumentale der Spaansche Sierras of de sombere romantiek der Tatra.
Meestal, wanneer wij een eind gereden hadden, hielden wij halt op een stille plek, zetten ons neer aan den kant van den weg, en dan spraken wij over allerlei. Wij spraken veel over kunst, want het is op dit terrein dat man en vrouw elkaar het liefst ontmoeten. Indien men liefheeft en dit niet bekennen mag vloeit het overtollig enthousiasme het gemakkelijkst weg langs de banen der kunst. Wij waren beiden dilettanten van meerzijdige kunstzinnigheid en hadden vreugde in het uitwisselen onzer meeningen. Mij bleek alras dat Alexa be- | |
| |
gaafder en meer ontwikkeld was dan ik; zij had eenig teekentalent, maar vooral op het gebied der muziek was zij mij verre vooruit. Zij had ook meer nagedacht, doch zij kon haar ideeën moeilijk onder woorden brengen met die eigenaardige wanverhouding in de vrouw tusschen haar gevoelsleven en haar uitdrukkingsvermogen, en ik daarentegen bezat een zekere vlotte originaliteit in lyrische beelding. Niettemin was na onze gesprekken ik degene die de grootste winst meedroeg.
Wij gingen niet altijd rijden. Bij slecht weer bracht ik den namiddag door in haar woning, en meestal speelde zij mij dan voor op de piano. De kracht harer handen kwam tot volle ontplooiing in de muziek, en opmerkelijk bij dit wel lange maar tengere meisje was de forschheid van haar aanslag, het hartstochtelijke, toch nimmer ruwe van haar spel.
Ik moest bekennen dat ik bij Wagner en Berlioz was blijven stilstaan.
- Dan zal ik je in het meer moderne opvoeden, Tem, antwoordde ze.
En zij begon met pianowerk van Lazzari en Turina, waarvan het zuidelijk zoete en onstuimige onmiddellijk weerklank bij mij vond,
| |
| |
om mij te leiden naar de tragiek van Granados' Libro de horas.
Van de Franschen herinner ik mij gewijde zangen van Lili Boulanger en guitige liefelijkheid bij Germaine Tailleferre.
- De Russen zijn natuurlijk het verst, zei Alexa.
Uit den ordeloozen stapel zocht ze een stuk van Strawinsky, een rag-time, en ik bereidde mij voor iets te moeten aanhooren in den trant der jazz-band-muziek die ik door oververzadiging was gaan verfoeien.
Maar het was enorm, ongelooflijk van durf en indringingsmacht. Verder nog reikte Skrjabin, wiens werk geen eigenlijke muziek meer was, doch een revocatie van den chaos waartegen men opzag met evenveel verbijstering als verrukking.
- Ik weet niet, zuchtte Alexa, waar het met de muziek heen moet. Wat krijgen we over twintig jaar? Ik heb het gevoel dat we aan het einde zijn, en opnieuw moeten beginnen.
Ze had mij meegesleept en ik wist niets te antwoorden, maar terwijl ze mij aankeek, half lachend, half ernstig, zag ik opeens hoe zij in
| |
| |
onbewuste nervositeit den gladden ring ronddraaide om haar vinger.
- Alexa, je moest eens bij mij thuis kunnen komen, - jij en Harald.
We liepen in den rozentuin.
- Ik wil graag, Tem.
- Nee, Alexa, het is zoo jammer... nu niet. Je zoudt er niets aan hebben, want op het oogenblik is er alleen mijn moeder, en mijn moeder is geen vrouw in wie jij belang stellen kunt... Je moet dat niet als een hardheid beschouwen. Ik wil er mee zeggen dat jij die enkel bloeiend leven bent en mijn moeder die van de wereld afgestorven is elkaar niets te vertellen kunt hebben.
- Wanneer zal ik dan komen. Tem?
- Hoor eens, Alexa, je moet wachten tot mijn vader terug is. Dat zal een man naar je hart zijn, je zult het zien.
We liepen den heerlijken tuin rond, in den altijd durenden rozengeur, zoo geconcentreerd dat ik mij in een kweekerij dacht; en toch was er in dien geur niets benauwends. Het was enkel weelde, zuivere, edele weelde; de zomernamiddag stond gelijk een stolp van wel- | |
| |
dadige warmte over ons. En ik ging door in een vlaag van geestdrift:
- Ik ben heelemaal het kind van mijn vader, ik heb zijn begeerte naar het matelooze en zijn hang aan het leven. Hij is een zwerver voor wien de gansche aarde nog te klein is. Op het oogenblik zwalkt hij ergens in een zeilboot tusschen de klippen van Noorwegen. Rust kent hij niet... Hij werd geboren op Saba. Weet je waar dat ligt?
- Nee.
- In ons West-Indië. Het is een klein eiland, niet meer dan één roode rots, maar een enorme rots. Je moet hem daarvan hooren vertellen... Hij had een eigen schip, waarmee hij smokkelde op de kust van Zuid-Amerika. Hij was een vrijbuiter, een zeeroover, wanneer hij gelegenheid had.
Ze lachte een beetje ongeloovig.
- Het is werkelijk waar. Zulke dingen zijn mogelijk daarginds waar de beschaving nog niet doordrong en het individu zich kan uitleven naar zijn aanleg. Er is in de jeugd van mijn vader veel dat ik niet ken. Ik weet bijvoorbeeld niet hoe hij aan zijn vermogen kwam, maar ik vind het juist prettig dat niet
| |
| |
te weten. Je fantasie heeft vrij spel en je kunt je heel erge dingen voorstellen. Hij stamt uit een oud geslacht van allemaal trotsche heerschzuchtige kerels. Er zijn onder mijn voorvaderen blank-officieren en zelfs slavenhalers geweest. Vind je dat gemeen?
- Nee, waarom?...
De vraag deed haar opener lachen.
- Zeg, Tem, komt je vreemde naam van daarginds?... Ricardelli Ocomo, dat klinkt Italiaansch, zou ik zeggen.
- Ja, dat kan wel. Ik weet het zelf niet. Je hebt in de West de vreemdste eigennamen, dikwijls van heel mooien klank trouwens en uit allerlei talen samengebrouwen. Een vriend van mijn vader heette Milana de Jesus, en zijn voornaam was Girigorie. Dat klinkt nog uitbundiger dan de mijne... Die vriend was naar de verhalen van mijn vader net zoo'n woesteling als hijzelf is geweest.
- En jij, Tem?
- Heb je dat nog niet gemerkt, Alexa? In mij is het wilde vuur van de Antillen bedolven onder een berg Europeesche asch. Maar die asch, hoe grauw ze er ook uitziet, die asch
| |
| |
heeft toch de eigenschap het vuur lang levend te houden.
Zij vreesde misschien een te persoonlijke wending, en begon over haar eigen vader te spreken. Hij was eenige jaren geleden gestorven. Ze toonde mij een portret, en uit deze foto evengoed als uit haar woorden van beschroomde liefde bleek mij dat zij het kind van haar vader was niet minder dan ik van den mijne. Daar ik haar moeder niet wist te waarderen en toch de behoefte voelde om te houden van wie Alexa nastond ging mijn genegenheid eensklaps uit naar den dooden man op wien het kind uiterlijk zoozeer geleek. Ik had gemerkt dat slechts weinig Alexa bond aan haar moeder, een omstandigheid die mijn liefde voor het meisje nog had doen toenemen. Want hoe diep en volkomen onze liefde ons reeds van den aanvang moge schijnen, zij blijkt altijd nog in staat toe te nemen in diepte en volkomenheid door elk nieuw bewijs dat wij te harer rechtvaardiging vinden. Ik vond dat bewijs in den afstand tusschen haar en haar moeder, ik vond het in Alexa's talenten, ik vond het thans weer in haar overeenkomst met en haar teederen eerbied voor haar vader,
| |
| |
ja, ik vond het zelfs in den tuin waarin wij liepen en die háár werk was. Haar moeder had nimmer zulk een schoonheid om zich vermogen te scheppen, en zelfs ware het onververklaarbaar geweest hoe deze wereldsche vrouw een woonplaats zoo ver van het wereldsche leven had kunnen kiezen, indien mij niet door Alexa was verteld dat haar moeder voor eenige jaren La Rosiaz als onvervreemden onbelastbaar legaat had verworven, en dat zij, na den dood van haar man met gering fortuin achtergebleven, tot de aanvaarding wel verplicht was geweest. Zij leefden in het te groote huis heel eenvoudig, met een enkele dienstbode, de eenigszins imbeciele vrouw Joosse, en overigens stelde de moeder, zoover haar middelen reikten, zich voor haar afzondering schadeloos door een paar maal per jaar te verblijven in een of ander mondain ontspanningsoord. Alexa wist dan doorgaans niet eens waar zij zich bevond.
Ja, Alexa had de villa herschapen in een rozenhuis, het huis en de tuin waren het werk van haar gedachten en het getuigenis van haar genegenheid. Zij verzorgde den tuin goeddeels zelf; in den zomer was het haar voor- | |
| |
naamste bezigheid. Zij kende de rozen bij hun naam en wees ze mij aan, maar het bleven klanken voor mij. Ik wist niet meer dan dat ik met haar rondliep tusschen kleuren en aroom, en dat de schoonheid van den tuin was vermeerderd doordat ik deze zag met Alexa. Haar tegenwoordigheid bracht al mijn gewaarwordingen op een hooger plan.
Op haar eenvoudige manier, vrij van elke bedilzucht of pretentie, trachtte Alexa haar belangstelling voor de kleine dingen in de natuur, waarin zij wel zeer vrouw was, op mij over te brengen. Gedurende onze tochten verzamelde zij graag de veldbloemen die zij evengoed kende als de rozen uit haar tuin. Haar uitlegging riep vage herinneringen aan mijn jaren op de broederschool bij mij wakker, en ook op dit gebied bleek ik veel te kort te schieten en weinig te hebben verwerkt. Zij lachte toen ze mijn onwetendheid gewaar werd.
- Dat komt, Alexa, verklaarde ik, omdat het oog van den man meer telescopisch is ingesteld, tegenover dat van de vrouw meer microscopisch...
- En toch heb ik het gevoel dat ik ver bij
| |
| |
je ten achter ben, liet ik er, eerlijker, op volgen, en mijn vorige uitlegging leek mij het primitieve masker van den eigendunk voor mijn domheid.
Ik zag haar blozen met dien plotselingen egaal rooden blos welken mijn woorden, ook de onbeduidendste, soms bij haar opwekten, en waarmede ze haar innerlijke onrust verried.
Wij zaten in het weidegras; veldbloemen lagen tusschen ons.
- Ik zou al bij je achterstaan wanneer je alleen maar mooi was, vervolgde ik. Maar je bent zooveel meer...
Groot en donker van angst zagen haar oogen mij aan. Ik was nog niets gevorderd, en ik vreesde te verliezen. Het was onmogelijk dit gesprek zoo af te breken; ik moest op luchtiger toon kunnen eindigen, en ik vond, glimlachend, dit:
- Je bent meer dan volmaakt mooi, Alexa, want Onze-lieve-Heer, die in Zijn wijsheid weet dat een man voor het wezenlijk volmaakte geen waardeering kan hebben, heeft aan je gezicht een delicieuse onvolkomenheid gegeven.
Ik wees naar de plek waar, onder de schelp
| |
| |
van het haar die het kleinood bevatte van het oortje als de oesterschelp de parel, ook het moederteeken zat verborgen. Maar zij lachte niet. Zij knelde zenuwachtig haar vingers samen, en de verlovingsring flitste. Haar ringvinger scheen mij een kleine pleitbezorger die met een gouden tongetje ijverig pleitte dat ik toch de vertrouwelijkheid niet zou schenden. Het absurde beeld viel mij in, ik wist niet vanwaar.
Nuchter bezien was onze omgang door niets gerechtvaardigd, want de kennismaking die ik had doorgedreven was geen motief voor deze verhouding, en de aangevoerde nabuurschap was een uitvlucht. Dieper beschouwd vond onze omgang zijn sanctie in onze liefde, maar, gelijk ik reeds schreef, alleen in dezen vorm dat de liefde zich niet zou uiten. De volledige vrijheid die wij bezaten om bij elkander te vertoeven legde ons vanzelf onthouding op.
Er was geen derde om ons te remmen. Mijn eigen moeder vond tot inmenging geen aanleiding; en mijn vader, ook als hij thuis was geweest, zou zich er buiten hebben gehouden, zij het uit gansch andere overwegingen dan
| |
| |
mijn moeder. Wat de moeder van Alexa betreft, - zij was hoewel geen fijngevoelige vrouw toch te beschaafd om mijn verkeer met haar dochter aan te moedigen, maar het enkele feit dat zij mij niet weerde bewees dat zij er niet tegen was, en ik ried hier bij-oogmerken die mij uiterst pijnlijk waren zonder mijn gedragslijn te wijzigen.
Ook Harald weerhield ons allerminst.
- Ik zie er niets in, ik zie er niets in, verzekerde hij.
Ik zag met dat al dat hij er onder leed, maar hij was te grootmoedig om zich te verzetten, ofschoon ik begreep dat, onder vier oogen, de verloofden wel meeningsverschil hadden. Ook dit was pijnlijk, en soms stond ik er niet ver van af mij te beschouwen als den indringer die vredig geluk had gestoord, en ik moest de hoogere rechten der liefde inroepen om mijn geestelijk evenwicht te herstellen. Maar niet uitsluitend grootmoedig was Harald; ik wist dat hij evenzeer zich machteloos voelde tegenover den drang tusschen Alexa en mij; ook was zijn liefde te zeer een stuk van zijn leven om hem niet te doen vreezen met ondoordachte woorden het betrekkelijk geluk te verspelen.
| |
| |
Het was een wees soortgelijk aan de mijne, en de veelheid van het aldus onuitgesprokene tusschen ons drieën maakte het conflict in die mate voelbaar dat ik Harald meed en nooit lang met hem kon tezamen zijn. Toch was ik hem welgezind. Alexa's liefde voor Harald gaf hem reeds vanzelf recht op mijn waardeering, maar ook werd ik niet zoo verblind door naijver of ik kon in den stillen, grijzen, op het oog wat onbeduidenden jongen een zekeren adeldom van ziel vaststellen, waarin hij ver mijn meerdere was en die Alexa's genegenheid verklaarde. Doch hij was te bedachtzaam om in zijn meest innerlijk wezen met Alexa te harmonieeren, hem ontbrak die spontaneïteit welke een vrouw verovert.
Dat hijzelf zich lijdelijk zijn meisje zag ontgaan en dat, anderzijds, ik berustte in een halfslachtige verhouding, geheel in strijd met mijn impulsief karakter, lag aan Alexa. Het conflict dat mijn verschijning in hun beider leven had opgeworpen was het conflict van dezen tijd, hetwelk alleen ontstaan kan, maar ook gereedelijk ontstaat, in den modernen mensch. In een vroeger eeuw levende zou Alexa zonder aarzeling mij hebben gekozen. Zij deed dit
| |
| |
niet want zij was geheel het moderne meisje waarvan het psychologisch inzicht verhelderd is ten koste der instincten. Zij had ons beiden lief, elk op een eigen wijze. Ik zag dit duidelijk in, want zoo al de eerste verliefdheid blind mogewezen heeft de eigenlijke liefde de macht onze oogen te verklaren. Dat zij van Harald hield werd voor mij bewezen doordat zij niet, om mijnentwille, hem opgaf. Dat zij mij liefhad voelde ik met de ontvankelijkheid welke de liefde in mijn eigen ziel had gebracht. Alexa was te zwak om mij te weerstaan, en toch ook te zwak om zich van Harald los te maken. Ja, zij hield van ons beiden, maar zij hield van mij het meest. Met een herinnering aan wat ik schreef in den aanvang dezer kroniek zou ik haar gevoel voor mij willen noemen een oudtestamentische, dat voor Harald een nieuwtestamentische liefde. Haar liefde voor mij was de universeele, onberedeneerde, onder wier spoorslag de mensch toppen beklimt en in afgronden neergaat, de liefde die een drang is tot leven naar alle zijden, de liefde waarin het warme menschenbloed klopt, - haar liefde tot hem was grootendeels de spiritueele, geboren uit een levensleegte, gevoed met gemis,
| |
| |
in haar consequentie leidend tot verzaking en steriliteit.
Wij leden alle drie onder de gespannen verhouding, maar het leed lag ongelijk verdeeld. Het conflict was tusschen ons, doch het was in het meisje. Want het verdriet van Harald was ongecompliceerd, het was enkel dat van den rijke wiens schatten verminderen, - en het mijne bestond slechts in de onvolledigheid van mijn geluk en het werd getemperd door verwachting. In Alexa echter was de tweespalt ontstaan die haar fysiek niet minder dan geestelijk aangreep, die het teeder gestel ondermijnde.
Harald kreeg van de maatschappij bij welke hij werkzaam was in Augustus twee weken vacantie en de verloofden brachten dezen tijd volgens een lang vooraf beraamd plan door in de Ardennen. Ik had het heengaan van Alexa verbeid met groote vrees, voorziend dat het mij ten prooi zou laten aan allerlei gedachtekwelling. Daarom had ik mij bij voorbaat tegen de booze dagen gewapend met een lange reeks argumenten, - en desondanks werd haar afwezigheid mij ondraaglijk. Ik
| |
| |
vergeleek mijn positie met die van Harald, en logisch beschouwd was ik in het voordeel. Als een nieuwheid in haar leven getreden moest ik haar wel meer boeien dan de reeds zoo bekende verloofde kon doen, ik bezat eigenschappen die hem ontbraken, een frisscher jeugd ondanks mijn verleden, een grootere impulsiviteit, en ik kon, beter dan hij, het romantisch-emotioneele in haar aard, haar echt vrouwelijke fantasie aan het werk zetten. Toch voelde ik juist nu bitter mijn onvermogen tegenover het feit dat verloving heet. Niet dat ik eraan twijfelde of zij de kuischheid hunner verhouding wel zouden bewaren, maar de kracht van mijn verbeelding kleurde ook reeds hetgeen aan verloofden vergund is tot een kwaad visioen. Het schoof zijn spokig beschilderde coulisse tusschen mij en al mijn handelingen, het leidde, kwaadwillige gids, de richting van mijn gedachten in steeds weer hetzelfde roodduistere slop. Een rusteloosheid vermeesterde mij; in mijn wagen reed ik eenzaam rond als een bezetene. Ik begon aan brieven die ik verscheurde, geschrokken van de brutale wanhoop van den toon.
| |
| |
Alexa zond mij een briefkaart, die in mijn overspannen toestand mij buiten mijzelfbracht van verrukking, hoewel zij niets behelsde dan algemeenheden. Ik had nog nimmer haar handschrift gezien, maar toen de knecht mij de kaart gaf behoefde ik niet de onderteekening te lezen om de schrijfster te kennen. In het algemeen achtte ik de grafologie niet in staat tot diepe karakterontleding, en toch wist ik ditmaal onmiddellijk dat Alexa geschreven had, en, meer, dat zij niet anders kon schrijven dan aldus. Het was een groot, loopend schrift, dat mij ook thans nog, en steeds weer, treft als zeer schoon; haar letters, sterk hellend, waren kloek van afmeting maar fijn van bouw; haar schrift verried haar teekengave, maar had behalve dit cachet ook distinctie. Tusschen de regels las ik haar liefde, en in mijn uitgelatenheid stormde ik met den Hudson verweg de eenzaamheid der heuvels in, den brief op mijn borst. Het kloppen der machine plantte zich in mij voort tot een rhythmiek, die mij opeens onsbeider namen harmonisch koppelen deed: ‘Tem en Alexa! Tem en Alexa!’
Aldus juichte het in mij omhoog, de vinkenslag van mijn hart. Maar bij het keeren stortte
| |
| |
het topzwaar geluk ineen als een wrakke bouwstelling die wordt aangereden.
Ik ontving van Alexa nog een tweede kaart waarin ze haar aanstaande terugkomst meldde. Niet dadelijk bezocht ik baar toen; om zeker te zijn haar buiten tegenwoordigheid van Harald te spreken wachtte ik nog een dag, hoeveel moeite het mij kostte.
Popelend ging ik eindelijk den weg naar La Rosiaz. Ik liep om de woning heen, langs de keuken waarin vrouw Joosse rumoerde zonder opzien. Uit de groote achterkamer klonk muziek. Ik bleef voor het raam staan. Alexa speelde, ik zag het teer profiel van terzijde, sterk belicht. Zij speelde Ravel's Scarbo, een muziek als voor een knekelhuis, van een griezelige grootheid, en wonderlijk dissoneerend met den vrede van dezen middag van beginnen den herfst. Maar wel was er verwantschap tusschen de muziek en Alexa zelf. Want bleek en vermagerd was Alexa's wang, onder welker zachtheid het jukbeen zich begon op te duwen, al was het nog slechts tot het vermoeden van een lijn, en het gouden waas dat lag rond den donkeren steen van het
| |
| |
oog was verscherpt tot de bruinachtige schaduw der vermoeidheid. Ik schrok van deze verandering, en toch ook weer kwam er een wrang geluk over mij om die teekenen welke mij spraken, duidelijker dan zij wilde, van de ontbering die in ons verwijderd-zijn ook zij geleden had. Omdat ik vreesde bij langer aanschouwen de heerschappij over mijzelf te verliezen riep ik haar naam. De stormende klanken braken af, zij zag mij aan, en, ofschoon ze mij had verwacht, werd zij bleeker nog. Doch met ongedwongenheid begroette ze mij, want ze had in de dingen der liefde die ontzaglijke zelftucht der vrouw welke den argeloozen man steeds opnieuw verbijstert.
- Kom in den tuin, Alexa.
Wij liepen als voorheen tusschen de rozen. Ik waagde een verre toespeling op haar moe, eenigszins lijdend uiterlijk, waarin alleen het oog zijn schoone klaarte behield, lichter dan zooeven in de kamer.
- Die bloemengeur brengt me op de gedachte dat de lach de geur is van de bloem die jong meisje heet. Alexa, waar is je lach?....
Ze bloosde een weinig, maar deed als had
| |
| |
ze de vraag niet verstaan. In conventioneele termen, waar toch ook een zekere matheid in doorklonk, vertelde zij iets van haar reis. Het trof mij dat haar altijd gesluierde stem zwakker was; of leek mij dit maar zoo? Opeens werd ik hevig bevreesd dat ik haar moest verliezen, dat wij allen haar moesten verliezen, maar ik kon mijn vrees niet uiten.
Van ergens woei een bonte vlinder aan, een snipper Perzisch tapijt, en viel neer tusschen de rozen. Broos als een vlinder verscheen mij het meisje.
- Ik zou morgen graag weer wat willen rijden, Tem. Ik heb in die veertien dagen den Hudson gemist.
Het was prettig haar zoo te hooren spreken over den wagen alsof hij haar toebehoorde. Het gaf mij een warmte van binnen, en de onverminderde kracht van haar handdruk bij het afscheid stelde mij geheel gerust, - voor het oogenblik.
Toen ik den volgenden Zondag Harald ontmoette vond ik ook hem vervallen. Zeker had de reis, had het lange samenzijn hem Alexa's verandering eerst recht geopenbaard. Hij was nerveus en in zichzelf gekeerd, maar niet on- | |
| |
vriendelijk. Zijn hand voelde krampachtig aan en dor heet, zijn oogen keken als verlegen van mij weg. Al legde mijn positie mij geduld op, zoo geloofde ik in zijn plaats mijn houding anders te hebben bepaald; ik zou de geliefde voor een keus gesteld hebben, en de derde zou mijn vijand zijn geweest, - maar zijn aard was zoo geheel verschillend van den mijne, van een bescheidenheid die iets onmannelijks had en niettemin trof, zij het hoofdzakelijk met medelijden, zijn liefde kwam mij meer devoot voor dan levenskrachtig, al twijfelde ik niet aan een schoone diepte in zijn gevoel. Het verbaasde mijzelf hoe ik aldus objectief mijn tegenstander kon oordeelen, vrij van verblinding, maar wanneer ik nadacht wist ik dat het de invloed was van Alexa. Zij had over mij zulk een macht dat ik waardeerde wat zij genegen was. Alleen, de macht die zij over mij bezat had zij niet over zichzelf.
Zoo hervatten wij onze gemeenschappelijke uren. Mijn wild temperament in aanmerking genomen, betoomde ik mij redelijk wel, en van ons drieën had ik fysiek het minst te lijden. Ik leefde dan ook in de verwachting dat zij eens, ééns, in volle vrijheid zich van Harald
| |
| |
zou afwenden en mij kiezen. Het was wederom Alexa's persoonlijkheid die mij de kracht gaf van berustend afwachten. Vroeger zou ik mij daarom een zwakkeling zijn voorgekomen, doch, hoe zwak ik was, hoe zwak in zekeren zin wij allen stonden tegenover elkaar, wist ik toch dat mijn wachten blijk gaf van geestkracht. Maar met Alexa was alles ook zoo anders dan voorheen. Somwijlen, tijdens mijn eenzaamheid, schoot het scharlaken gebloemte van den hartstocht in mij omhoog, want ik was man, en ik had het meisje lief met mijn complete wezen. Haar tegenwoordigheid evenwel legde mij een zelfbedwang op dat ik aanvaardde als de onverbiddelijke consequentie van den toestand. Het ging mij ook licht af, want Alexa was fier maar zonder koud te zijn, ze was hartstochtelijk maar kuisch tevens, en geen man van eenig begrip zal de overmacht miskennen van deze blinkende wapenen op het stumperig aanvalstuig zijner vrijpostigheden.
Desondanks waren er voor ons beiden wel moeilijke oogenblikken, maar als haar eigen wapen haar ontzonk poogde zij nog tusschen onze onstuimigheid Harald te brengen als een
| |
| |
beveiligend schild, en ik zwichtte voor de macht van het liefelijk hulpelooze.
Ik had mijn zwakheden ook op een andere wijze. Althans toenmaals hield ik mij voor week wanneer ik, bemerkend niet te vorderen, betwijfelen ging of ik wel ooit mijn doel zou bereiken. Zij kende mijn verlangen en ik kon mij niet méér uiten zonder een duidelijk teeken van haar. Maar waarom bleef dit teeken achterwege? Waarom koos zij niet? En juist in zulke momenten kon mijn inzicht verwonderlijk worden verhelderd, en begreep ik dat het Alexa onmogelijk was te kiezen, - dat het geen tijdelijke, neen, een onmogelijkheid voor immer was. Want ze zou mij gekozen hebben, en ze kon Harald niet loslaten. Reeds haar rechtschapenheid verzette zich er tegen het eens gegeven woord terug te nemen, maar wat haar bij voorbaat volstrekt machteloos maakte tegenover den verloofde was de wetenschap dat zij, Harald ongelukkig ziende, met mij niet gelukkig kon zijn. Ik vond deze gevoeligheid fataal, omdat ik haar het liefst was. Ik begreep hoe zij vruchteloos zich aftobde een formule te vinden die in haar hart verzoenen zou wat nooit was samen te voe- | |
| |
gen. Zij was wel geheel het kind van haar tijd, waarin de mensch, sensitief en onzeker, de rechte levenslijn zelden meer voor zich uitgestippeld ziet, waarin de vrouw haar taak door een beslissing leed te brengen in de ziel van den man opdat deze zich loutere uit het oog heeft verloren. Zij wilde geen leed, en juist daarom bracht zij het, bracht zij het in een vorm die in stede van te verheffen ons allen op den duur zou hebben neergehaald.
In mijn wankelmoedige oogenblikken dus was mijn beschouwing het zuiverst, - voorzoover den mensch zuivere beschouwing vergund is. Want ik kon Gods wegen niet kennen, ik kon niet weten dat Hij het anders beschikt bad met Alexa en mij, en dat Hij het meisje had voorbestemd om mij te begiftigen met het geloofsgoed dat mij ontbrak. Het goed dat aan het leven zijn groote waarde geeft en zijn eenig doel.
In deze dagen kwam de hallucinatie van den dood terug om mijn toch reeds aangetast geluk te vergallen. Het langzaam uitteren van Alexa als gevolg van een strijd waarvoor zij te gevoelig was riep de doodsvrees opnieuw
| |
| |
in mij wakker. Mijn liefde had, van mijzelf ongeweten, de vrees doen inslapen; aan den dood had ik, sinds ik Alexa kende, niet meer gedacht, en zie, daar was het spook herrezen, na zijn sluimering afzichtelijker dan voorheen. Het worstelde met mij in slapelooze nachten en in de dagen van eenzaamheid, en het liet niet van mij af in Alexa's nabijheid, ja, het verscheen mij het duidelijkst wanneer ik bij haar toefde, het spooksel stond tusschen ons, het stond in Alexa. Daar, onder de teedere gelaatstrekken, was het weer: dewijde, triomfante grijns van den onvermurwbaren stompneus, en achter de dunne vrouwekleeding verborg hij nauwelijks zijn puntig karkas.
Het visioen werd onduldbaar; in hoogsten nood sprak ik Alexa van mijn angst voor het einde. Op haarzelf maakte ik natuurlijk geen toespeling; ik sprak in algemeene termen en legde haar mijn zwakken hang aan de aarde bloot. Ik wist dat zij Protestant was, maar ik had mijn verwachting gebouwd op onze liefde, ik hoopte dat zij de bezwerende woorden zou uitspreken die mijn eigen geestelijken niet hadden gevonden. En toch ook weer was ik mij van te voren bewust van het hopelooze dezer
| |
| |
opgave. Immers zij, juist zij had mij doen instorten, onwetend weliswaar, ja, maar niettemin doen instorten tot mijn oude zielsziekte. Hoe kon ik van haar dan genezing verwachten?
Ik stelde er desondanks belang in haar opvatting te hooren, omdat ik nu eenmaal belang stelde in al haar gedachten. En wat ik had vermoed: ze kende deze vrees niet, ze was te allen tijde tot den dood bereid, met die overgave aan de hoogere macht welke het teeken is der diepste vroomheid. Daarbij begreep ik dat deze gelatenheid toch niet het uitvloeisel was van den strijd dien zij voerde, want niettegenstaande haar moeiten hield zij van het leven evengoed als ik; daarvoor was zij jong en gezond van geest. De dood was haar geen uitkomst uit den doolhof waarin de omstandigheden haar hadden gevoerd. Zij streefde een andere oplossing na, doch haar aard van vrouw, die gemakkelijk afstand kon doen van het wereldlijke, ontweek den dood geenszins.
Wij spraken over het gemeenschappelijke in ons verschillend geloof. Alexa vertelde mij dat zij geloofde aan de onsterfelijkheid der ziel, aan haar persoonlijk voortbestaan. Maar zij was te fijn besnaard en ook te redelijk om
| |
| |
mij te willen overtuigen met argumenten. Zij begreep dat redeneering hier niets ontginnen kon, en misschien zag zij, dieper nog, de dorheid van dit terrein mijner ziel in die mate woestijnachtig dat geen menschenmacht in staat was het te bearbeiden. Ze gaf alleen uiting aan haar eigen overtuiging, en terwijl ik ontkennend het hoofd schudde gevoelde ik een groote, een overweldigende deernis met ons beiden. Noch in de liefde, noch in het geloof kwam ik tot haar.
De mensch is naar zijn aanleg meer afgestemd op het gemis dan op het bezit, en zoo komt het dat al ons bezit, tezamengeteld, nog niet de waarde heeft van het ééne dat wij ontberen.
De gedachte aan dit ééne vulde de tijden die ik was buiten Alexa. Ik leefde ook dan met haar mede, ik bepleitte mijn recht, en ik was zoo voortdurend met haar bezig dat mijn uren in haar tegenwoordigheid zelfs niet verrassend voor mij waren, daar zij mij de natuurlijke voortzetting leken van wat ik in afzondering bad doorleefd. 's Nachts, als ik niet slapen kon, vroeg ik mij af of zij nu aan hetzelfde zou den- | |
| |
ken, en plots, geheel verteederd, zag ik haar sluimerend neerliggen. Met de wat sentimenteele, maar toch zoo zoete fantasie van den in den grond onbedorven jongen over het geliefde meisje zag ik haar, rustig gestrekt op haar zijde, het donkere hoofd op het kussen, het oog zacht gesloten, en de zwarte wimpers even rakend aan de bleeke wang. Dan, in den droom, vervolgde ik weer mijn betoogen, en ik had vondsten die mij, ontwakend, konden doen glimlachen om de fijnheid hunner wending en het subtiele hunner diepte. Maar ik sprak mij nimmer uit.
Zoo kwam, zonder een verklaring tusschen ons, de dag waarop ik mijn laatsten tocht met Alexa maakte. Wij hadden het plan gevormd van een grooten rit; wij zouden niet vóór het namiddageten thuis zijn.
De puurheid van den Octobermorgen stemde mij hoog, toen ik mij op weg begaf naar La Rosiaz. Liefde is een religie die uitgaat naar een Godsbeeld van vleesch en bloed, - aldus viel het mij in, en ik wist dat ik den honger van mijn hart zou meester blijven.
Bij Alexa trof ik het aanvankelijk weinig. Zijzelf opende mij niet de deur gelijk zij den
| |
| |
laatsten tijd gewoon was, maar het was vrouw Joosse, het achterlijke schepseltje, dat mij liet in de groote zitkamer. Daar vond ik Alexa, nog niet gekleed voor den tocht. Ik zag dat zij slecht had geslapen, gekweld door het alternatief waarin zij niet kon beslissen, en, hoewel steeds van aanvallige schoonheid, ontbrak haar het frisch bloeiende dat de vrouw zooveel overeenkomst doet behouden met het kind, en dat Alexa vroeger was eigen geweest. Daarbij had zij een zonderlingen, niet fletsen maar wel bleeken blik, waarmede zij langs mij heen zag.
Ze ging naar boven om zich te kleeden. Ik keek in den rozentuin; hij stond verwelkend onder het fijngruizig lichtstof waartoe de herfstnevel het zonlicht filterde. Ik hoorde niemand in huis. Ik wist dat Alexa's moeder op reis was gegaan naarde Fransche Alpen en dat zij daar in een badplaats het naseizoen meemaakte; haar juist verblijf was niet bekend.
Alexa kwam stil terug, maar het blonk toch reeds opgewekter in haar oogen. Ik reed den wagen uit het kleine dal. Wij spraken weinig, doch ik voelde hoe Alexa mij telkens tersluiks
| |
| |
bezag of ze iets nieuws aan mij ontdekken wilde. Ik nam een particulieren weg, dien wij nog niet gegaan waren; de weg was verboden, maar ik waagde het erop. Na een eind stijgen wees ik, niet veraf, aan Alexa een groot, somber bouwwerk. Het was het huis van mijn ouders en wij bevonden ons op het eenige punt vanwaar men er een vrij uitzicht op had, want het lag in zijn park afgesloten van de publieke paden, verborgen bovendien achter heuvels en bosschen.
- Daar woon ik, Alexa.
Zij had het nooit gezien, en vond het niet mooi, maar triest en bovenal vreemd.
- Ik weet niet, verklaarde ik glimlachend, wat mijn vader bezielde om zich zulk een huis te bouwen. In groote lijnen heeft hij het zelf ontworpen en ik vermoed dat hij er een gemoderniseerd slot voor een roofridder van heeft willen maken, maar het lijkt mij als rooverskasteel mislukt. Kijk, daar, die kamer met twee open ramen is van mij.
Het was de kamer waar ik thans schrijf. Onder den invloed van Alexa's visie maakte het huis op mijzelf een naargeestigen indruk. De vier gekanaliseerde grauwe zuilen der
| |
| |
achtergalerij wentelden op in stroeve wrongen, als rook kolommen in steen verbeeld. Wij zwegen even stil.
Plotseling zei Alexa:
- Je moest eigenlijk nooit een hoed dragen, Tem.
Verrast keek ik haar aan; het was de eerste maal dat zij zich op deze wijze vertrouwelijk toonde.
- Waarom? vroeg ik, lachend om haar verwarring.
- Ik weet het niet... Het staat zoo leuk, dat lichtblond, bij al die donkere menschen hier...
Haar bestudeerde koelheid was geheel verdwenen.
- Weet je, ging ze door, ik zou zelf graag blond willen zijn, blond of heelemaal roetzwart...
- Maar Alexa, hoe kan je dat zeggen! Je hebt het mooiste haar dat er bestaat!
Mijn geestdrift uitte zich in banale woorden, maar mijn bewonderende blik deed haar op een verrukkelijke manier blozen van verlegenheid, en toch was ze niet gekwetst, omdat zijzelf dit intieme had te voorschijn geroepen. Ik voelde in Alexa een ongekende
| |
| |
overgave aan het geluk van ons samenzijn die mijn hart drenkte met een geheel nieuwen gloed, maar ik was tegelijkertijd op mijn hoede het web dat haar toenadering tusschen ons gesponnen had niet met een ondoordachtheid te scheuren.
Wij verwisselden van plaats, en terwijl zij den Hudson reed verwerkte ik de eenvoudige woorden naar hun innerlijke beduidenis. Ik hoorde weer den klank van haar zachte stem waarin zich een streeling verschool. Wanneer Alexa met nadruk iets zeggen wilde, kon ze somtijds vooraf hoorbaar, haast hijgend inademen, wat mij ook thans weer trof als een kinderlijke hartstochtelijkheid. En zonder haar aan te zien wist ik over het lieftallig gelaat een gloor van innigheid, die er nog niet was geweest.
De nevel trok op, het volle zonlicht vloeide als honing van den hemel. Stil naast Alexa gezeten onderging ik in deze minuten de rust die het volkomen geluk is, en ik voelde mij verpuurd en vervluchtigd tot het licht zelve.
Voor een overweg moesten wij halt houden, en hier werd ik weer mensch op aarde, mensch gebukt onder den last van zijn ver- | |
| |
langen. Een trein naderde. Langzaam, door het pas veilig gestelde sein, schoven twee locomotieven aan, als torens hoog op de fijne enorme sterren van hun wielen, de stralen van staal gekluisterd door een dunnen band, bulderkokend uit hun veiligheidskleppen, het wit-metaal der drijfstangen brons van olie. Wij terzijde in een mecanieken doosje, klein en modern. Achter de breede glasruiten zagen gezichten op ons neer, al sneller en waziger voorbijglijdend. Ach, nu met Alexa in den trein, op weg naar het Zuiden! Het zou mijn eerste reis zijn geweest. Ja, het verlangen kwam terug.
Toch bleef de morgen schoon. Het landschap werd wilder, wij naderden de Duitsche grens; de dag was warm.
Ik kende deze streek alleen van de kaart, en over den verwaarloosden, eenzamen weg reden wij langzaam temidden van de grillige overdaad der natuur. Er bruiste onzichtbaar een beek, ergens dichtbij; en toen het gerucht sterker werd stegen wij uit en vonden in een ravijn een waterval, en over groote kiezels sprong de beek verder, van rivierzand omzoomd.
| |
| |
Aan den rand van het ravijn strekten wij ons uit op mos en varens. Wij spraken niet; de zonnewarmte kwam standvastig neer; het licht brandde mij op de huid en in mijn ooggeloken hoofd was het al roze van bloed. Opeens zei ik:
- Ik heb zin om hier te baden.
En tegelijk rees ik overeind. Toen ik de woorden gesproken had leek het mij onmogelijk dat dit zou kunnen. Licht en lenig stond Alexa op, en beiden keken wij in het haastende water.
- Ik zou ook wel willen, antwoordde ze gedempt, als sprekende tot zichzelf.
- Maar dan doen we het! riep ik plots overmoedig. Waarom niet?... Blijf jij hier. Ik ga een eind verder.
Neen, nu niet denken, volstrekt niet denken, ging het door mijn hersens. Ik zocht een plek waar het dieper was, en waar schaduw lag van het overhangend ravijn. Ik klauterde omlaag en ontkleedde mij tusschen de struiken. De aderen aan mijn keel bonsden, mijn hart sloeg jachtig en gesmoord met een weëe pijn, en ondanks mijzelf drong de gedachte zich op: Zou het kunnen? Zou Alexa dit durven?...
| |
| |
Hoe vrij als modern meisje zij ook was, zou zij iets zoo gewaagds...?
Geruimen tijd dorst ik niet opzien, rukkend aan mijn kleeren met handen waarover ik het stuur had verloren. Maar toen ik eindelijk ontkleed was had mijn oog, eer ik het verhoeden kon, in haar richting gekeken, en wat ik zag effende mijn ziel als tot een rimpelloozen vijver.
Ik zag het schoonste wat den man gegeven is te zien: het naakte lichaam van een vrouw. Daar, niet meer dan dertig meter van mij verwijderd, stond Alexa, maar de afstand was groot genoeg om het naakt te veredelen tot een loutere schoonheid.
Zij lette niet op mij, zij stond in het volle licht bij den waterval, die den achtergrond vormde als een gordijn van bewegende zilveren zijde, en daartegen kwam zij uit gelijk een bloeiend gewas van vleesch ontsproten aan het vochtige beekzand. In gedachten stond zij neer te zien, licht overgebogen met den donkeren kelk van het hoofd naar het water.
En terwijl ik roerloos haar bezag, met in mijn hart de volkomen reinheid welke haar verschijning van mij eischte, ging mijn extase
| |
| |
minder nog uit naar het wonder der verschijning zelve dan naar de bedoeling die open en klaar voor mij lag: tot aan de grens van het tusschen ons mogelijke gaf Alexa zich aan mij in een overgave zonder voorbehoud van vrouw aan man. En om de kuischheid, de heiligheid van dit geschenk uit de verte had ik mijn oogen kunnen sluiten.
Maar de gestalte bewoog en verbrak den ban der grootste betoovering. Rijzig en rank schreed Alexa over de platte kiezels naar den val waaronder zij bukte, en het water, stortend van geringe hoogte, zoomde haar schouders met een licht schuim. Ikzelf gleed in den zwarten kolk. Mijn lichaam, minder gehard dan voorheen, werd bevangen van de ijskoude. Alexa kon in het betrekkelijk duister waar ik mij bevond slechts weinig van mij zien, doch eenmaal stak zij half te voorschijn duikende uit den bleek-parelmoeren voorhang een arm ter begroeting als een vaan naar mij omhoog, en ik groette terug met den enkelen jubel van haar naam. Toen ik opnieuw naar haar zag was zij verdwenen.
Eensklaps voelde ik het hevig brandend koud rondom mij, en ik kroop aan land. Na
| |
| |
met droog zand mijn lichaam te hebben geschuurd tot een ruw rood kleedde ik mij in der haast, klom aan den ravijnrand op, en bovenkomend rilde ik tegen den fijnen wind in mijn rug. De lucht betrok, het zonlicht lag melig als geel stuifmeel verwaaid en verloren in onvruchtbaarheid over het zenith van den hemel, en aan den horizon begonnen gebalde vuisten van wolken te dreigen.
In den Hudson zat reeds Alexa; zij liet den horen zingen met zijn langen trillenden toon en wenkte mij. Ik rende naar haar toe en wij moesten beiden lachen omdat wij het zoo koud hadden. Over het gebeurde spraken wij geen woord; Alexa echter was opvallend vroolijk, toch zonder uitgelatenheid. Ik had haar nog nooit zoo schalksch gezien, en toen wij tegelijk verklaarden grooten honger te hebben lachte zij luide.
Den slechten weg niet achtend deed ik den wagen uitloopen. Wij werden door elkaar geschud en dit ontdooide mijn bloed. De wind wapperde om onze hoofden; onder een koepel van lood stormden wij voorwaarts. Ik voerde de vaart op tot wij van kuilen en uitsteeksels niets meer bemerkten, snorrend als over asfalt.
| |
| |
De motor bulderde aan mijn voeten; zeker van mijzelf zat ik achter het stuurwiel en Alexa was niet bevreesd. Wij stortten een helling af naar een gehucht van verspreide woningen dat als met fantastische groeikracht begiftigd ons tegemoet wies. Toen hield ik met een roef stil, en na langzaam terugrijden zwenkte ik naar een huis dat wij reeds waren voorbijgeschoten, een landelijke herberg. De oude schamele kroeg lag achter een kaal voortuintje. Draaiend om het eenig bloemperk vol van de bitse gezichtjes van gele violen stopte ik aan de molmen deur.
- Nu, ik ben heerlijk warm geworden, zei ik tegen Alexa. En jij?
Ze gaf mij haar handen die steenkoud waren gebleven, maar ze lachte, plukte een paar viooltjes en liep mij voor, de woning in. Wij waren nauwelijks onder dak of de eerste dikke regentranen kwamen schreien aan de vensters. Alexa achterlatende om met boer en boerin het maal te regelen begaf ik mij weer in den tuin en trok het zeil over den wagen. De regen verdichtte zich, de wind wakkerde aan, en tamelijk nat kon ik eindelijk weer binnentreden. Ik zag Alexa niet in de besmookte
| |
| |
gelagkamer, maar vond haar tenslotte in het achterhuis bij een ouderwetsche schommelwieg waarin een klein geslachtloos wezen stak dat belletjes blies voor zijn mond en sjirpte gelijk een krekel.
Als man interesseerde mij een kind niet aleer ik er den mensch in herkennen kon, en zoo keek ik nauwelijks, maar Alexa vond het pruttelend pakketje leven amusant en streelde met haar nagel de slappe, nog ongevoelige wangetjes.
Terwijl ons eten werd toebereid zagen wij in de voorkamer uit over de landen. Aan de kim schreed de regen voort in lange flardige doeken alsof daar een duistere processie omtrok, maar dan kwamen de rukwinden en rafelden alles uiteen en wierpen het achteloos weg. En met onuitputtelijk geduld herstelde de bedevaart haar regelmaat, en wederom werd zij overhoop gegooid, - immer door. Wij stonden samen door het venster te zien, het schouwspel boeide ons beiden.
De bui steeg tot noodweer. Opeens kwam het schroot van den hagel in volle salvo's omlaag, het uitzicht blind schietend met zijn witte woede, en als ook dit voorbij was, en wij in
| |
| |
een plots gevallen stilte, die was als een gat, het geweld geweken achtten, sneed, niet veraf, het enorme ploegijzer van den bliksem stelselloos om in den grond en de wereld dreunde.
Ten einde beter te zien gingen wij staan in de voordeur onder den bloedenden wingerd, maar het onweer herhaalde zich niet. Zonnegeel gleed van achter het huis over den bodem, en vóór ons, komende van links, ijlde het veelvervig op tegen den hemel van een barsch violet en weer neder aan de andere zijde en ongeschonden gloeide de regenboog met diepe kleuren onder de schets van zijn dubbelbeeld.
- Mooi! zuchtte Alexa.
Maar op zijn zwakste plek, zijn toppunt, brak reeds weer het bouwwerk, als te frêle voor zijn reusachtige afmetingen, en tusschen de wolkenschotsen die daar wild samenkruiden tot een schuim van ijs stak dra nog slechts een enkele kleurenbalk scheef omhoog, het laatste der versplinterende poortgebinten.
Opnieuw begon het te regenen, maar de boerin kwam, en we zetten ons aan het maal. Na afloop trachtte ik een poos Alexa's handen te warmen in de mijne, zonder dat het lukte.
| |
| |
Wij gingen een anderen weg terug. In het dekzeil der auto lag een heele kuil hagel; we gooiden elkaar een oogenblik speels met de korrels eer wij vertrokken. Het was nu droog en zonnig, maar de wind blies herfstachtig koud.
Alexa chauffeerde; de regenplassen lagen over den weg als aan stukken gevallen kolossale vensterruiten van een heerlijk limpide glas. Ik vond het aardig te zien hoe de wagenwielen de dunne platen braken, en palmbladeren van modderwater groeiden terzijde uit de scheuren, maar achter de autobaan schommelden de glasbrokken weer effen tezamen.
Het pad voerde door een bosch bedropen met een fel, stralend herfstgeel. Ik legde mijn hand op het stuur.
- Alexa, luister eens.
Zij hield in. Het bosch druppelde nog van den regen, met waterheldere klanken, het tinkelde als een speeldoos zijn iele maar welluidende muziek. Alexa zette echter weer gauw door; ze was niet graag in een bosch; het maakte haar droefgeestig, het benauwde haar. Ze hield van verre uitzichten, van velden, heide, en vooral van de zee. Ze joeg den wagen
| |
| |
door het uitgestorven woud, en wij kwamen weer in het opene.
- Dit bevalt je beter, nietwaar? vroeg ik.
- Ja, die geheimzinnigheid beklemt me. Maar hier is het prettig. En het wordt weer bewoond ook. Daar draait al een molen aan den horizon. Zeg Tem, ik vind het altijd grappig, dat zinnelooze gebaar. Jij niet? Draaiende molens doen me denken aan gekken die gekluisterd en onschadelijk zijn.
- En mij aan welgedane barbiers die met een stel van vier scheermessen de bolle koonen scheren van den wind. Maar een stilstaande molen, dat is wat anders; dat is een groote opgezette vogel in een houding van vliegen en met één enkele kopveer hanig in de lucht.
Zoo bleven we een heelen tijd doorschertsen.
De avond viel; in de vochtige lucht rookte de zonsondergang als een brand. Het was nu Alexa die stilhield.
- Het laatste stuk van een vuurwerk, zei ik, een groot pro-deo vuurwerkstuk voor de arme menschheid die dat nooit had kunnen bekostigen.
Maar zij bleef ernstig.
| |
| |
- Nee Tem, je moet hier geen grappen over maken. Ik vind het ontzaglijk.
Het zonnerood overtoog haar toegewend gezicht, maar ik zag toch dat zijn wezenlijke tint een doodgrauw was. Ik tastte naar haar hand.
- Nog altijd even koud! Hoe komt dat, Alexa?
Ze hoorde niet, en evenzeer ontging haar mijn schuchtere liefkoozing, die zich in het gebaar van bezorgdheid verhulde. Er kwam niet het minste vermoeden bij mij op aan wat te geschieden stond; ik was er te gelukkig voor.
Het werd nu stiller; recht boven onze hoofden liep een heir kleine wolken als een kudde lammeren, opeengedrongen grazend van de groene luchtweide, de duizenden buikjes elk met een meniestreep gemerkt ter slachting. Maar er was in den zonsondergang geen bestendig beeld te ontdekken.
Eindelijk bereikten wij het kleine dal. Ik ging het laatste eind naast Alexa door den vallenden nacht. De donkere bergrug van den hemel stond reeds dicht bezet met sterrenstruiken, en daartusschen liepen de uitgestrekte lichte witte wouden van den Melkweg.
| |
| |
Haar schoonheidsverlangen, haar teeder idealisme deden Alexa telkens opzien; wij zwegen. Hoe graag zou ik haar geleid hebben, mijn arm door den hare! Maar ik durfde niet.
Wij wisten van elkaar dat de dag heerlijk was geweest en hadden de onbeholpenheid der woordvertolking niet van noode.
Ik keerde huiswaarts, toen, opkijkend tot tot den trans, mul van gruis, mij eensklaps het peillooze door het hart voer als een ontzetting, en ik voelde mij klein, tijdelijk, verloren.
De liefde had mijn ziel te krachtig gespannen, de snaar van het geluk was geknapt, en gansch den nacht martelde mij de doodsvrees. Ik zag Alexa voor mij zooals zij stond aan de beek, nobel nog van gestalte, en toch reeds in den hoogsten adeldom van het vleesch aangetast door het gif van den tweestrijd, het gif van den dood. O, te denken dat zij, óók zij, juist zij een offer zou worden naar lijf en ziel van het Niets! Alexa geteekend, onder stervelingen een mensch!
Toen de benauwing mij fysiek te zwaar werd stond ik op, kleedde mij aan en ging naar mijn zitkamer, waar ik afleiding zocht in
| |
| |
een boek. Maar ik kon niet lezen, de bladzijden waren wazen van wit en zwart, koortsbeelden hotsten door mijn hersens, en in een helder moment zag ik mij plotseling zitten met de twee briefkaarten van Alexa in de handen.
Tegen den ochtend sliep ik aan de tafel waar ik thans schrijf, een rustigen slaap, maar na een uur reeds schrok ik zonder oorzaak wakker, de beklemming vermeesterde mij opnieuw, en, opeens niet meer wetend wat te doen, liep ik naar buiten. Zonder mij te bezinnen nam ik den weg van La Rosiaz, steeds sneller gaande en eindelijk rennend.
Het huis lag vredig in het ochtendlicht, doch ik bleef radeloos van angst. Ik sloeg den hoek om naar waar de slaapkamer was van Alexa, en daar zag ik hoog een schijnsel, vaal in den dag. Het straalde in mijn hoofd van een stekend wit licht: Alexa ziek!
Ik luidde aan de voordeur. Vrouw Joosse wilde iets in mijn oor zeggen, maar ik kon uit de gestamelde klanken niet wijs worden, ik stormde de trap op en klopte aan Alexa's kamer. Ik klopte nog eens, en toen trad ik binnen. In het bed zat Alexa, den rug gesteund door
| |
| |
de gestapelde kussens, het gelaat felrood, de oogen gesloten.
- Ben je ziek?
De woorden beefden uit mijn mond; ze antwoordde niet, ze was zonder bewustzijn. Op haar knieën lag een keukenlei waarop ze met groote letters had gekrabbeld: ‘veel kussens’. Ik belde Ravik op, onzen dokter, en toen mijn moeder:
- Moeder, kom dadelijk hier. Alexa is heel ziek.
Ik wachtte niet eens het antwoord af. Ik verzond telefonisch een dringend telegram naar Harald. Meer kon ik niet doen; het adres van Alexa's moeder was ons onbekend.
Terwijl ik wachtte verlamde mij ontzetting, ik zonk op een stoel en zweet bedekte mijn gansche lichaam, ik borg mijn hoofd in mijn handen, denkend aan den tocht van gisteren. Toen ik opzag keek Alexa naar mij met wijde sneeuwwitte oogen, waarin de verkleinde pupil verloren ging. Dadelijk stond ik aan het bed. Zij tastte naar de lei en den griffel: ‘Roep H...’ begon ze.
Voorzichtig trok ik de lei weg, en drukte even haar hand.
| |
| |
- Dat heb ik al gedaan.
Ravik kwam en onmiddellijk daarop mijn moeder. Op de gang wachtte ik mijn vonnis. Ik hoorde mij eensklaps huilen, en beschaamd veegde ik mijn tranen weg. Ravik wenkte mij:
Een acute pneumonie en miliaire tuberculose... Geen weerstand...
Verwezen zag ik in de kamer, waar mijn moeder bad, geknield aan het voeteneind. Maar de wanhoop schoot weer in mij op, en ik kon den naam van God niet vinden. Ik kon mij alleen vertwijfeld afvragen waarom onze heerlijke tocht van den vorigen dag dit tot gevolg hebben moest!
Harald kwam niet op het uur dat ik hem verwachtte; ik verzond een tweede telegram. Toen ik weer aan Alexa's bed trad scheen zij mij verminderd. Holwangig, brandend rood zat zij slap in de kussens, bewusteloos, en de adem zong. De dag verging.
De duisternis schimde de kamer binnen, en mijn moeder maakte licht, na door een doek aan de lamp Alexa's oogen te hebben beschermd. Harald kwam niet.
Eensklaps stond Ravik weer in de kamer.
| |
| |
Hij behoefde Alexa niet meer te onderzoeken; aan zijn gezicht zag ik dat het afliep. Achter hem aan kwam een non, voor den nacht. Ook vrouw Joosse was er. Wij waren nu met velen aan het ziekbed, maar Harald ontbrak en de moeder van Alexa.
Ik zag het rood uit Alexa's wangen wegtrekken, ik hoorde het ademgeluid verminderen.
- Het is de collaps, fluisterde Ravik.
Terwijl het zweet van mijn voorhoofd droop hield ik mij vast aan het voeteneind. Wij allen zagen Alexa sterven; ik voelde hoe iets van binnen mij begon stuk te maken. De dichte oogen der bewustelooze gingen uitpuilen, de neus versmalde, de mond zakte een weinig open. Er lag in bed een mij vreemd wezen, ivoorgeel, zeer stil. Gebroken licht glimmerde tusschen de kierende schelen.
Toen Alexa was afgelegd vroeg ik ieder heen te gaan. Mijn moeder wilde niet zonder mij, doch ik drong aan, en ten slotte liet ze mij met Alexa alleen. De non had op den schoorsteenmantel kaarsen ontstoken, maar de doode geen crucifix in de handen gegeven,
| |
| |
want ik had gezegd dat Alexa niet Roomsch was.
Ik zette mij nevens het bed. Zij begon een weinig bij te trekken en werd herkenbaar. In twee korte vlechten lag het zwarte haar over de schouders, de oogen waren toegedrukt, een handdoek onder de kin hield de kaak gesloten. Het doodslaken volgde de lijnen van het lichaam, recht en meedoogenloos, zonder de sierlijkheid die het leven aanbrengt. Bij de voeten stak het omhoog tot een kleinen heuvel, onverbiddelijk puntig.
De wetenschap dat dit de voorboden waren van het vergaan verbrijzelde mij. Zij mocht niet gestorven zijn, zij moest blijven leven, leven! Als deze dwanggedachten stand hielden werd ik krankzinnig. Radeloos van ellende zonk ik half over het bed heen, mijn wang zocht de hare, en in mijn hand klemde ik de stijve vingers.
Ik voelde haar langzaam verkillen, en haar ijskoude deelde zich aan mij mede, totdat ik bevroor. Ik wilde thans met haar sterven, sloot de oogen en dacht dat ik reeds dood was. De hoogste smart zocht naar vernietiging.
Toen gebeurde het wonder, het wonder dat
| |
| |
mijn ziel zou bevruchten, mijn leven richten.
Een kaarsvlam knapte zacht en ik ontwaakte uit mijn verdooving. De koude was geweken, het tintelde weldadig in mijn hand, mijn hoofd lag loom van een gelukkige warmte. Hoe was dit mogelijk?
Maar Alexa zelf gaf het antwoord: zacht gloeide ze tegen mij aan; de warmte van haar eigen edel leven had ze in mij doen overvloeien. Ik kon deze heerlijkheid nog niet doorgronden; ze maakte mij bovenal bevreesd, en ik bleef met dichte oogen onbeweeglijk naast haar.
Doch de warmte duurde, en toen ik eindelijk het hoofd ophief zag ik haar schooner dan zij ooit was geweest, gelouterd, bovenaardsch, en niettemin met den teedersten blos van het leven op de wangen.
De kaarsen waren neergebrand, de dag stond rood in de ramen.
- Alexa!
Ik hoorde den verrukten klank van mijn stem. Zij bewoog niet.
Op mijn teenen sloop ik de kamer uit. Ik belde den dokter op; het duurde lang eer hij aan de telefoon kwam, doch ik werd niet ongeduldig.
| |
| |
- Kom! Er is een wonder gebeurd. Alexa leeft, maar ik kan haar niet wekken.
Hij begreep mij niet, ik moest de vraag herhalen:
- Alexa leeft. Kom!
Hij beloofde dadelijk hier te zijn. Ik hoorde aan den toon van zijn antwoord dat hij bang was dat ik ijlde, en hierom moest ik glimlachen.
Beneden wachtte ik hem op; samen gingen wij naar boven. Hij ontstelde op het zien van Alexa, want zijn geest was niet verhelderd als de mijne.
In mijn tegenwoordigheid onderzocht hij haar nogmaals. Eindelijk knikte hij, mij ernstig aankijkende, ontkennend:
- Niemand kan haar wekken... Het is iets heel bizonders, ze heeft een hooge temperatuur, maar ze is dood.
Ik stond te ver van hem af dan dat mij zijn zakelijke belangstelling deren kon. Rustig antwoordde ik:
- Zij leeft.
Hij hervatte uiterst nauwgezet zijn onderzoek. Minutenlang hield hij het oor aan de stethoscoop, minutenlang hield hij voor haar lippen een spiegel die niet besloeg. En terwijl
| |
| |
ik hem bezig zag, vond ik zijn pogen even erbarmelijk als mijn aanvankelijk verlangen haar te willen wekken: ik wist nu beter. Opnieuw richtte hij zich op van het bed:
- Ze is dood... ze moet onmiddellijk worden begraven...
Maar ik knielde neer, breidde behoedzaam mijn armen over Alexa, boog het hoofd op de lakens, en prevelde voor mijzelven heen:
- Zij leeft.
Aldus klonk mijn dankgebed.
Nog dienzelfden dag, tegen den avond, werd Alexa begraven op het kleine kerkhof der Protestanten. Het was Ravik die dit alles zoo bestelde, die ook aan Harald telegrafisch het einde berichtte, - want ik was tot practisch handelen niet in staat. Ik wilde het lichaam dat snel verging niet meer zien, de in der haast getimmerde kist werd dichtgeschroefd, en wij volgden de baar, bedekt met den laatsten schralen rozenoogst uit den tuin.
Harald kwam niet.
Wij schreden langzaam met ons drieën achter de dragers, mijn moeder tusschen Ravik en mij. Het kerkhof, voorheen bolwerk van
| |
| |
den dood, lag zonder verschrikking. Ik voelde mijn ziel diep in mij als een kleurlooze vloeistof die groote witte kristallen schoot, en mij ten laatste geheel vulde met duizenden tintellichten. Ik was onaandoenlijk voor smart.
Bij het graf bleef ik nog toeven nadat de eerste aarde geworpen was en de anderen waren vertrokken. De dag ging zooals hij kwam, in een helder herfstig rood. Ik stond nadenkend omlaag te staren, maar ik dacht niet aan de doode, ik dacht aan de levende en aan het geschenk waarmede ik was begiftigd. Ik dacht niet aan de kleine geloofsverschillen, maar aan de groote dingen waarin wij thans één waren.
Toen zag ik een oud man nader strompelen, en ik herkende Harald. Later kwam het uit dat hij was ziek geweest, dat zijn hospita mijn beide telegrammen had geopend en achtergehouden, in haar onverstand bevreesd hem met de tijding te schaden, en dat zij hem eerst den volgenden middag alles vertelde toen het doodsbericht werd gebracht.
Mijn hooge afzondering verkeerde op het zien van zijn stille vertwijfeling in een eindeloos medelijden. Tranen vloeiden uit zijn
| |
| |
oogen, er stond nevens mij een bevende grijsaard, de vervallen wangen begroeid met baardstoppels, en de stoppels zagen wit.
Wat kon ik tegen hem zeggen dat geen valschen klank hebben zou? Zijn vertroosting mocht niet van mij komen. Het was mijn moeder die den uitleg gaf; zij hield hem eenige dagen bij zich. Maar ikzelf ontweek Harald, en ik zag hem niet terug.
Alexa is om mij en in mij; zij doet mij deze laatste bladzijden schrijven in een vreugdevolle stemming. Ach, dat mijn woorden konden zijn als steenen en mijn scheppingsmacht als van den bouwmeester, hoe zou ik deze kroniek hebben opgetrokken tot een mausoleum rond de broze, gebalsemde herinnering! Maar neen, dit simpele openlucht-altaar moet haar eenvoud liever zijn. En de hostie harer ziel straalt mij in het puurste licht eruit tegemoet.
Ik geloof aan mijn voortbestaan, aan den dood als slechts een overgang, aan de voorbereiding tot dien overgang als de wezenlijke bedoeling des levens.
Ik ben jong; wellicht zijn mij lange jaren
| |
| |
toegemeten; ik zal ze leven als onder menschen een mensch. Ik ga het genot niet ontvlieden, maar wel zal het, sedert ik heb leeren liefhebben, volstrekt kuisch wezen.
Want ik geloof aan een hereeniging daar waar de bittere conflicten niet mogelijk zijn, een hereeniging waarbij wat op aarde staan moet als vijand tot vijand zal worden verzoend.
Ik geloof.
|
|