| |
| |
| |
In plenitudine Christi.
Het lichten was nu niet meer van de lucht. En ook de donder gromde onophoudelijk, wel zwak nog, maar zonder een seconde verademing.
De vreemdeling zag het duidelijk, terwijl hij op den boomloozen weg liep, die over de heideheuvels voerde: het waren drie buien, die tegen elkaar kwamen opzetten, één recht vooruit, één aan zijn linkerzijde, één schuins rechts in zijn rug.
De avond begon te vallen maar nog ontrolde de heide haar eindeloos panorama aan alle kanten, niet meer eentonig, maar grootsch geworden in de onafgebroken flikkeringen van het naderende onweer.
Vooruit, waar de zwaarste bui hing, die recht over den rechten weg leek te naderen, sloeg de hemel telkens open in een rooden gloed, welke onrustig den bodem overbloosde. En nauwelijks was de blos weg, of van links scheen een lange, kalkige glans als een zoeklicht uit de grauwe wolken. In zijn rug was het licht meer blauwig, dat met grootere tusschenpoozen als een kroon bo- | |
| |
ven een zwarte, maar nog verre wolkenbank uitscheen.
De geweldige buien kwamen vlug nader. Het lichten werd meer egaal wit, en de donder, hoewel hoog nog in de lucht, begon te bulderen. Nergens was eenige beschutting, de vreemdeling liep ontwijfelbaar gevaar, maar hij verhaastte den tred niet.
Alleen, toen de eerste druppels vielen, nam hij een donkeren mantel van zijn arm en hing dien om zijn schouders, terwijl hij den slappen, zwarten hoed tegen de aanwakkerende windvlagen dieper op zijn voorhoofd drukte.
Een lange, ruwe tocht streek over den witten weg. Hier en daar woei eenig stof op, maar niet veel, want de aarde kon nauwelijks droog zijn van de regenbuien, welke dien ochtend waren gevallen.
De enkele druppels, als groote lekken, bleven vallen, en maakten op het macadam donkere plakkaten, rijksdaaldergroot.
Een nieuwe vlaag, als een stormwind, raasde over de heide. De vreemdeling moest zich schrap zetten om niet te vallen.
Zonder overgang brak nu de bui los boven zijn hoofd. Een schuin-hangend gordijn van
| |
| |
regen, als glazen kralen, ruischte neer, en vloeide op den bodem uiteen. De kralen smolten samen en werden lijnen, buizen, pijpen, zóó dicht op elkaar dat zij de ademhaling bemoeilijkten.
De vreemdeling liep voort, in een oogwenk tot op de huid toe nat. Maar het noodweer scheen hem onverschillig te laten; hij vertraagde, noch versnelde zijn tred.
Het lichten werd oogverblindend, en slag op slag klonken de kanonschoten van den donder. De weg was één plas, waarin groote bellen ronddreven, als kookte het water. Tusschen de regenstralen begon nu ook ijs te schitteren. De wolken ontlastten zich met een stortvloed van hagelkorrels, groot als knikkers en grooter nog.
Een bliksemstraal als een ontwortelde boom schoot uit de wolken; met veel grillige takken sloeg hij in den grond, niet ver van den vreemdeling af. En de boom was weer weg, maar liet een vrucht achter: een vuurbol, die langzaam dreef tusschen den stortregen. De bol zakte en kwam zeer dicht bij. Het werden nu twee bollen, onderling verbonden door een strik van vuur. Zij gleden tusschen
| |
| |
den regen boven den weg, toen verdwenen zij in het open raam van een nietig hutje, een schaapskooi, een schuur wellicht, waarvan de vreemdeling den omtrek flauw onderscheidde. Nog dichter viel de regen, hij dreunde neer. Toen een knal en van de hut was slechts een wrakhoop van hout overgebleven.
Had de vreemdeling het wel werkelijk gezien? Was het geen zinsbegoocheling geweest? De nacht viel snel, en het bliksemlicht werd nu weer staalblauw. Hij zag den weg alleen nog maar als een breeden, witten stroom voor zich uit, waarin hij voortplaste, een stroom, omzoomd door het zwart van de heide, die begeerig den zondvloed verzwolg.
De bliksemstralen vlogen als vuurpijlen boven zijn hoofd, de donder ratelde rusteloos aan alle kanten. In de verte meende hij een donkere streep te ontdekken. De streep groeide uit den bodem omhoog, en eindelijk herkende hij een boomenallee, die naar een dorp leidde, dat aan het einde der heuvels in de vlakte lag. Een spitse kerktoren stak boven de boomen uit, rondom lagen de huizen ver- | |
| |
spreid, een smalle straat boog tusschen de woningen.
Nogmaals een ontzettend licht. Drie bliksemstralen, dicht bijeen, stonden recht boven het dorp. In wit licht, met aanloopend rood, stonden zij een seconde tegen de donkergrauwe lucht, en iedere straal was tot een cijfer omgebogen, het cijfer 6. Een uit de wolken gevallen getal. Het getal 666.
De vreemdeling bleef staan. Met zijn stok teekende hij een groot kruis in de lucht. En, zich omkeerend, teekende hij weer een kruis, en weer een, en weer een, naar alle streken van de windroos.
Het onweer nam nu snel af. Het was als stoof voor deze teekens een bende kwade geesten terug tot aan den horizon. De donder gromde in de verte, zwakker en zwakker. Het klonk ten slotte als geheimzinnige paukenslagen aan het einde der heide. De wind was gaan liggen, de hagel had opgehouden, maar de regen bleef stroomen, een loodrecht gordijn van glazen buizen.
De vreemdeling was in het dorp. Van een groot huis lichtte hij de klink der voordeur en stond nu in de wijde, witte gelagkamer van
| |
| |
de herberg ‘de Spaansche vloot’, zwart en druipend, maar rustig. Aldus was de intrede van den vreemdeling.
Den volgenden morgen vroeg reeds trad de vreemdeling naar buiten. Hij droeg zijn kleeding van den vorigen dag: een gekleede jas en broek van zwart laken, liggende boord, zwarte das, en slappen hoed van zwart vilt. Over zijn arm hing de lange zwarte schoudermantel. Hij had een fijn, bleek en baardeloos gelaat, en koude, grijze oogen met den starenden blik van een ijveraar.
Het was een Dinsdagmorgen. Een vacht van dikke, vormelooze wolken, laag hangend en in beweging als stoom, dekte den hemel. De hitte viel als een mantel om hem heen, toen hij uit de koele gelagkamer trad.
De vreemdeling stapte langzaam door het stille dorp. De mannen waren op het land, de vrouwen meerendeels bezig in het achterhuis. Zijn met ijzer beslagen schoenen klonken luid op de klinkerbestrating. De straat verbreedde zich tot een klein plein, waar de woningen der dorpsnotabelen en de kerk stonden. De kerk was omgeven door hooge olmen. Verderop
| |
| |
stond een groep van drie linden bij de woning van den hoefsmid. Er was daar tusschen de boomen een zwart afdak, op dikke zwarte palen met dwarsbalken. Maar onder het afdak en in de smidse was mensch noch dier. Toen kwam hij langs een laag schoolgebouw, waaruit het gezang van kinderen klonk. Hier liep hij sneller voorbij, alsof het gezang hem hinderde. Weldra was hij aan het einde van het dorp. Tusschen twee rijen boomen liep daar de weg recht door het vlakke, groene land, en verloor zich in de verte.
De vreemdeling keerde om en ging denzelfden weg terug, langs de school - vlug voorbij de zingende ramen - en de smidse, het plein over en weer langs de herberg, denzelfden weg op dien hij gisteren was gekomen. Dadelijk buiten het dorp begon de bodem te stijgen. Hij sloeg weldra rechts een zijpad in, niet meer dan een rul wagenspoor door de heide. Meer en meer ging de bodem golven; een heuvel rees op aan zijn linkerhand; als de hoed van een reusachtigen paddestoel stond daar een schaapskooi op den top. Twee andere schaapskooien, iets lager, schenen achter de heuvelhelling weg te duiken. Een
| |
| |
kleine samentroeping van schamele heidewoningen ving hier aan. Dat moest ‘het Kaar’ zijn, het armelijke gehucht vol gedegenereerden, waarover de waard in den herberg hem zooeven had gesproken. Drie kleine meisjes, gearmd, liepen hem langzaam en schuw tegemoet. Zij waren verwaarloosd en vuil, met donker piekhaar en rokjes vol scheuren. Een was een Jodenkind, met oogen die schuil gingen achter een dikke, vuurroode opzetting van trachoom. Voor een der hutten zat in het stof een volslagen idioot jongetje, nagenoeg naakt, zoodat de wanstaltige gezwollenheid van zijn lijfje en ledematen onmiddellijk zichtbaar was. Hij had den scheeven oogstand van een Chinees.
De vreemdeling ging nog een eind verder over de heide. De weg begon te loopen door een groot doodstil naaldbosch vol geheimzinnige schemering en heet als een oven. Uit de verte klonk de bijl van een houthakker; overigens was het bosch zonder leven. Bij een viersprong, waar het opeens lichter was, sloeg de vreemdeling weer rechts af, en had nu het bosch spoedig achter zich gelaten. Groote plassen met ruige pruiken hoog, rood riet
| |
| |
glommen als gesmolten lood overal in de heide, en plotseling zag hij uit over het lage land. Het was hier een vruchtbaarder streek. Sloten doorsneden de akkers, waartusschen zijn weg een grooten boog beschreef. Koeien lagen lodderig te herkauwen, en een, staande half in het slootwater, trok met een smakkend geluid haar voorpooten uit de modder op het droge.
Na een lange wandeling bereikte de vreemdeling bij een driesprong de boomenallee, die hij reeds aan het einde van het dorp had gezien. Zijn horloge wees den middagtijd. Hij ging aan den rand van den weg onder het lommer zitten en at een hard, droog broodje. Laag boven zijn hoofd zweefde onafgebroken de dikke, witte stoom der wolken voorbij, en de natte, broeikasachtige hitte hing adembeklemmend neer. De weg was uitgestorven; hij kon van hier het dorp niet meer zien; alleen klonk bij vlagen een klokkengelui, maar zoo fijn en ijl, dat hij soms twijfelde of hij het nog wel werkelijk hoorde, dan of het slechts in zijn ooren nazong.
De vreemdeling stond op en liep weer met denzelfden sterken, gelijkmatigen tred als
| |
| |
voorheen, eerst een klein eind de allee terug naar het dorp, en toen links een smallen kleiweg in tusschen de weiden. Zijn gelaat bleef even bleek en onaandoenlijk; de hitte scheen hem weinig te deren. Eindeloos strekte de weg zich uit, begrensd door twee lage, verschrompelde heggen. Geen huis ging hij voorbij. Verweg lagen de statige boerderijen schaars uitgezaaid over het land. Allengs begon weer de bodem te stijgen, in de verte doemde een machtige heuvelrug op, blauwzwart begroeid, zoover het oog rijkte. De weiden gingen over in bouwland. Hoog stond daarop de lichtgele rogge; een menigte van korenbloemen bloeide aan den voet van den oogst, van een zoo stralend ultramarijn, dat het tot diep tusschen de bleeke halmen te zien was. De slooten werden droge greppels, de greppels verdwenen, het pad werd nog smaller, en de vreemdeling wandelde tot borsthoogte tusschen de korenwallen. De huizen, wat talrijker nu en dichterbij, waren klein, witgekalkt, grijsverweerd. Hier en daar werkten mannen in blauwe kielen op het land. En wat pluimvee wriemelde voor de kleine erven in de heete aarde. Aan de kim was plot- | |
| |
seling de wolkenvacht geëindigd. Een vochtig azuur kwam daar op, waartegen de wolkenbank scherp en witschitterend afstak. De witte deken werd nu snel tegen den hemel omhoog getrokken en zoo weg, als een bed dat wordt afgehaald. De zon stak met volle kracht omlaag. Het was in de derde ure.
De vreemdeling wandelde nu over een hoog tafelland. Een groote boerderij stond tusschen het graan links van het pad. Het was een opvallend ongewoon huis, dat meer op een vervallen heerenwoning dan op een boerenhofstede leek; het was zes ramen breed, drie ramen hoog, witgekalkt, oud en somber. Achter dit hooge, maar niet diepe voorhuis en er in de lengte dwars tegengebouwd begon de eigenlijke boerderij, met keuken, stallen en zolders, alles overdekt door een reusachtig toespitsend dak. Verderop stonden nog twee groote schuren en een hooiberg. Een korte, viervoudige rij romantische Italiaansche populieren leidde van den plotseling breeder geworden weg naar het voorhuis. De boerderij was van den weg nergens afgescheiden. Alleen stonden aan den ingang twee verzakte baksteenen kolommen. Op twee steenen lin- | |
| |
ten, in de kolommen gemetseld, las de vreemdeling: ‘De Mey Hof. Anno 1689.’ Het huis zelf kon echter niet ouder dan een eeuw wezen.
Even bleef de vreemdeling staan en keek aandachtig naar het sombere gebouw. Toen vervolgde hij zijn weg. Hij had nu het bosch bereikt op den heuvelrug. Het was niet zoo donker en tragisch als dat, wat hij in den voormiddag had doorloopen. Het scheen aangelegd, een bosch van lage beuken en hoogere dennen. Telkens had hij een verren doorkijk. Een opkomende wind ruischte door het loof. Het pad loste zich langzamerhand op; alleen wezen staalblauwe ijzerplaatjes hier en daar op de stammen den vreemdeling nog den weg. De zon straalde goudkleurig schuins door de takken. Over dikke lappen mos schreed de vreemdeling onhoorbaar voort. De bodem steeg, meer licht scheen tusschen de stammen, en toen stond de vreemdeling op een klein aarden platvorm, door een doode heg omgeven. Voor hem uit gleed de berg onbegaanbaar steil in de diepte; daar stroomde de rivier, en aan den overkant lag het lage, vruchtbare kleiland, met weiden en boomgaarden en dorpen tot aan den einder. In de uitgestrekte
| |
| |
groene uiterwaarden waren talrijke wegjes opgehoogd met keien glooiïngen. Sommige liepen dood naar een baken in het water, naar een kribbe, of naar niets, andere, wat breeder, voerden naar de steenbakkerijen, die op eilanden van roodachtig slib gedamd lagen in de rivier; zij leken forten op roode rots in den stroom gebouwd.
De vreemdeling nam nu een nauw pad, dat van het aarden platvorm terzijde zigzagde omlaag, en was eindelijk aan den voet van den berg. Hier liep een breede laan tusschen hoog geboomte langs de uiterwaarden evenwijdig aan het in de verte glinsterende water.
Voort ging de tocht. Het licht schuinde en begon te rijpen als een oogst in het late jaar, toen de vreemdeling een dorpje bereikte. Daar leidde een weg van de rivier het land in. In een winkel kocht hij een broodje dat hij aan de toonbank opat. Ook kreeg hij er een glas melk. Sedert den vroegen morgen had hij niets gedronken.
Nog verscheidene mijlen moest hij gaan. De zon straalde hem nu vlak in het gezicht en hij had den wind pal van voren. Het was aanmerkelijk koeler geworden. De toren van
| |
| |
zijn dorp en de boomenallee staken op aan den horizon, waar grauwe wolken begonnen omhoog te klimmen. De wind wakkerde aan, de weg, in de verte, ging dampen van stof, het zonlicht verduisterde, een vaal waas viel over het land, en aan de kimme, op de wolkenlei, schreef reeds weder de bliksem zijn staalwitte, raadselachtige stenogrammen. Met vollen donder, een vroegtijdigen nacht, een orkaan en gierenden plasregen bereikte de vreemdeling het dorp. Er was een stille triomf in zijn oogen: hij had zijn rijk overschouwd.
Een week later hing in de gelagkamer der herberg een gedrukt biljet van den volgenden inhoud:
in plenitudine christi.
Openbare bijeenkomst op Zondag 26 Juli in de kleine zaal van ‘De Spaansche Vloot.’
Voorganger...
Aanvang des avonds te 8 ure. Toegang vrij.
I.P.C.
Openbaring 13:17.
Het was niet zonder moeite geweest dat de vreemdeling verlof had gekregen tot het houden eener godsdienstige samenkomst. Een sterke persoonlijke dwang, die als hij sprak
| |
| |
van hem uitging, zonder dat de hoorder het zich duidelijk bewust werd, had tenslotte den tegenstand van den kastelein, diens ondanks, gebroken.
De overblijvende dagen werden door den vreemdeling benut om propaganda te maken. Op zijn rondwandelingen hield hij de dorpelingen staande om hen tot komen op te wekken.
- De duivel waart rond; staat sterk tegen hem in uw eendracht, zoo zei hij tot de eenen.
- God ziet uw daden, ze mishagen Hem; doet tijdig boete, voegde hij den anderen toe.
En hij liet kleine biljetten in hun handen achter van denzelfden inhoud als het groote aanplakbiljet in de herberg.
Hij doorkruiste zijn rijk tot de verste hoeken; in de Mey Hof, waar hij niemand in het voorhuis aantrof, liet hij een biljet achter op de mat in de gang, en in het kleine dorp aan de rivier overhandigde hij er een aan de vrouw, die hem van brood en melk had voorzien. Ook het Kaar vergat hij niet; zelfs de stompzinnige kinderen liepen er met biljetten rond, die hij hun had toegeduwd, zeggende:
- Zalig zijn de armen van geest.
Tot de meer gegoeden zeide hij:
| |
| |
- Het hart dezes volks is dik geworden, en zij hebben met de ooren zwaarlijk gehoord en hunne oogen hebben zij toegedaan.
Er waren er wel enkelen die hem om zijn bijbeltaal uitlachten, maar de meesten hadden daartoe niet den moed, als hij hen aankeek met zijn koude, grauwe oogen.
Zoo kwam de Zondagavond. Een tropische hitte hing in het kleine kokerachtige bijzaaltje, waar twee petroleumlampen, aan den zolder, een donkergeel, nevelig licht verspreidden.
De vreemdeling, staande op een laag getimmerte voor een zwarten lessenaar, vlak onder een lamp, overzag het publiek, dat deels zat, deels in het gangpad en langs den muur stond. Men was in grooten getale opgekomen, een zwarte, zwijgende massa. Eenige mannen hadden hun vest losgeknoopt over hun wit of gekleurd ondergoed.
De vreemdeling bad eerst het Onze Vader, en las daarna uit den bijbel, die vóór hem lag, zijn tekst, Openbaring 13:17:
- Die het verstand heeft berekene het getal van het beest; want het is een getal eens menschen, en zijn getal is zeshonderd zes en zestig.
| |
| |
Zijn stem was niet sterk of welluidend, steeds gelijkmatig, haast eentonig; maar hij sprak met een monotonie die toch wel in staat was op een enkelen suggestief te werken. Zijn accent was dat van iemand die komt uit de Zuidelijke provinciën.
Hij begon met de rampen van den wereldoorlog. Zij bedreigden steeds het vaderland, omdat men niet aaneengesloten stond tegen het bedrijf van den Booze. Dit was een tijd van matelooze individualiteit, van zelfontleding en tevens zelfverheerlijking, die aan het kwaad vrij spel liet. De Kerk was niet bij machte gebleken tegen deze verderfelijke strooming op te roeien; haar bankroet, de liquidatie harer verwaterde dogma's was aanstaande. Aldus bleek het dringend geboden den godsdienst te vestigen op nieuwe grondslagen, en niet slechts front te maken te onzer verdediging tegen het kwaad, maar, aaneengesloten, het op te zoeken in zijn schuilholen, het te vuur en te zwaard te verdelgen. Eerst dan zou men naar waarheid den bodem bereid hebben voor werken verricht ‘in plenitudine Christi’: in de volheid van Christus.
Zoo kwam hij aan zijn tekst: het beest,
| |
| |
voorgesteld door het getal 666, het beest, dat een menschelijke gedaante had, was keizer Nero, was de antichrist, was de duivel. De duivel waarde rond, hij was ook in dit land; hij kon zich zelfs bevinden onder deze hoorders. Hij had een teeken aan den hemel gezien: ja, de duivel was in dit land. En hij sprak van zijn aankomst, toen drie bliksemstralen boven het dorp hadden gestaan, vormend het getal 666. Daarom: op tot den nieuwen kruistocht! Op naar de verlossing onder den naam: in plenitudine Christi. Tezamen zouden zij den duivel zoeken, zij zouden hem vinden, en zij zouden hem kruisigen, gelijk met den Christus was geschied.
De vreemdeling verzocht tenslotte hun, die zich bij hem wilden voegen, te blijven. Een nieuwe samenkomst op den volgenden Zondagavond stelde hij in uitzicht. Toen eindigde hij met de eerste woorden van het Onze Vader: Onze Vader, die in de hemelen zijt, Uw naam worde geheiligd, Uw koninkrijk kome.
De vreemdeling had nog geen uur gesproken; hij was merkbaar heesch geworden. Hij had niet laten zingen.
| |
| |
De zaal liep dadelijk half leeg. Velen hadden niet begrepen wat hij wilde, en wat men begreep vond geen instemming. Het was niet duidelijk geweest waar hij het terrein der werkelijkheid verliet en afdwaalde naar het symbool. Sommigen keken elkaar schertsend onderzoekend aan, of zij de duivel zijn konden; een jonge boer voelde tusschen zijn eigen dik kroeshaar naar horens.
Van de overigen bleef de overgroote meerderheid uit nieuwsgierigheid. Toen de vreemdeling bij hen rondging schudden zij weigerend het hoofd of keerden zich om.
De aanhang, dien de vreemdeling gemaakt had, was dan ook zeer gering, bedroeg hoogstens 15 personen. Onder hen waren een paar gedegenereerden uit het Kaar, en dan nog een grijze boer, klein van gestalte, met zijn vrouw en twee dochters. De vreemdeling bekeek den boer oplettend; hij had waterige oogjes met onbestemden blik, gerimpelde, blozende wangen, en ijl haar. Toen de vreemdeling zijn naam noteerde, vernam hij dat het de boer was van de Mey Hof.
De vreemdeling stond voor het hek der
| |
| |
pastorie, die lag achter de kerk aan de stilste zijde van het dorpsplein in een kleinen tuin vol boersche bloemen en van een benepen netheid.
Hij stond minutenlang onbeweeglijk voor het hek, en nam nauwkeurig de woning op. Zijn blik vermoedde achter de helderwitte gordijnen een interieur van stijve zindelijkheid.
De deur ging open. Een dik man met een breedgeranden versleten stroohoed op, trad te voorschijn. Het was de predikant.
De vreemdeling deed een paar stappen achteruit, en bleef toen weer staan. De predikant, in het hek, bleef eveneens staan.
- Wat doet u hier? vroeg hij toen.
In zijn stem klonk een ingehouden scherpte. De vreemdeling monsterde hem met een koelen spot en keek daarna vluchtig naar de woning.
- Wat doet u hier? was zijn weervraag.
- Is dat een insinuatie? Ik begrijp u niet.
Het was duidelijk merkbaar dat de predikant poogde kalm te blijven.
- Houdt men zoo de geboden Gods? Ja, ja, de eeuwige geschiedenis van het vette der aarde en den slaap van het geweten.
De tartende stem meer nog dan de woorden
| |
| |
wekten nu bij den predikant een stemming vol hoogen gezagstoorn.
- Hoor u eens, ik duld geen beleedigingen. Wat geeft u, een, dien hier niemand kent, het recht mijn levenswijze te willen critiseeren? Wat geeft u het recht de Kerk aan te vallen? Ja, ik ken u wel. Ik heb van u gehoord. U bent hier komen aanwaaien met een doel dat ik nog niet precies weet, maar waarvan ik toch al wel zooveel heb gehoord dat het is antikerkelijk. U wilt haat en tweedracht zaaien. U preekt in een kroeg.
De vreemdeling toonde een minachtende verwondering.
- Sinds wanneer is dat minderwaardig? vroeg hij. Waar staat dat Jezus de herbergen versmaadde. En wat mij het recht geeft te spreken? Het recht dat toekomt aan iederen waren discipel van den Christus. Overigens, debatteeren wil ik niet. De tijd zelf zal voldoende leeren. Maar men is moe, als u het weten wilt, men is moe naar het zeuren van u en uwsgelijken te luisteren. Het hybridisch geloof, dat de roeping van den geestelijken mensch met de begeerten van het vleesch poogt overeen te brengen, heeft uitgediend.
| |
| |
De ure slaat van den triomf der zuivere verloochening des lichaams. De oorlog brengt de verheldering van den blik voor het vèrgewoekerd kwaad. De kansels zullen vallen, meneer de predikant, en de kerken storten in puin.
De vreemdeling keerde zich om en ging heen. De predikant zag hem na, een roode boosheid op zijn van nature gemoedelijk gelaat.
- Pas u op, riep hij, en zijn stem klonk luid over het stille plein, pas u op dat u niet probeert de eerzame gemeente hier op te hitsen. Wij moeten hier niets hebben van drijvers en kwakzalvers als u.
De vreemdeling bleef staan in de verte en draaide zich naar den predikant. Deze kon op dien afstand de koele oogen in het bleeke gelaat zien priemen met een niet boozen of hartstochtelijken, maar alleen fellen, alleen fascineerenden blik, die hem een moment koud maakte, hij wist niet precies waarom.
Hij zweeg en ging zijns weegs.
Den volgenden Zondagavond was het in het zijzaaltje van ‘De Spaansche Vloot’ minder vol dan een week te voren, maar
| |
| |
van een opgewonden, rumoerige drukte. De vreemdeling ontwaarde bij zijn binnentreden dadelijk de vijandige stemming. Hij wist dat dien morgen de predikant, in bedekte, maar toch voor zijn gehoor duidelijke termen, de gemeente voor hem had gewaarschuwd en zijn geloofsbelijdenis had gehekeld en bespot. De resultaten merkte hij hier. De meerderheid was gekomen om stoornis te veroorzaken, en sleepte de minderheid mee. Verscheidenen waren aangeschoten.
Het Onze Vader, en den tekst van den vorigen Zondag, Openbaring 13:17, kon hij niet verstaanbaar uitspreken. Men praatte, lachte, joelde, en schuifelde met voeten en stoelen.
Bij het begin van zijn rede, toen hij de menigte met zijn eigenaardigen, grauwen blik aankeek, verflauwde het rumoer, en er waren ook later wel oogenblikken, waarin hij zijn hoorders even domineerde, maar als geheel was deze samenkomst een volslagen mislukking. Tegen het einde groeide het lawaai zelfs zoo aan, dat hij niet meer kon bidden, maar alleen met een ‘amen’ besloot. Hij was weer zeer heesch.
Zingend en hossend verliet men het zaaltje.
| |
| |
Het scheen dat het gezang den vreemdeling het meest hinderde. De herbergier kwam hem op een brutalen toon mededeelen, dat hij een nieuwe samenkomst niet meer duldde en van al dien onzin genoeg had.
Bij den uitgang stond de oude boer van de Mey Hof den vreemdeling op te wachten. De vreemdeling keek het kleine, blozende mannetje aan, dat met zijn hooge pet in de hand voor hem stond. Hij had hem op de eerste rij gezien, onafgebroken vol aandacht luisterend, en onbewogen door het gerucht rondom.
De boer, in moeilijke, aarzelende woorden, vroeg hem zijn intrek te nemen op de Mey Hof. De vreemdeling glimlachte, als had hij dit verwacht.
Des anderen daags betrok de vreemdeling de Mey Hof. Hij had de hooge rekening van den herbergier voldaan zonder een enkele aanmerking en uit een oogenschijnlijk goed gevulde beurs, hetgeen bij dezen een duister vermoeden wekte dat de vreemdeling afgezant was van een of andere geheimzinnige orde die met het zaaien van tweedracht en het maken van proselieten een doel nastreefde
| |
| |
dat gericht was tegen het kerkelijk verband. Dit wakkerde zijn vijandige gezindheid meer en meer aan. Hij poogde zelfs de eerstvolgende dagen een actie tegen den vreemdeling op touw te zetten, die tot zijn uitbanning uit de gemeente leiden zou. Maar de vreemdeling deed niets om den opgewekten haat voedsel te geven, zoodat hij van lieverlede luwde. Want eenmaal in de Mey Hof sloot de vreemdeling er zich met de bewoners op. De enkele volgelingen die zich daar aanmeldden wees hij zelfs de deur. Hun zieleheil scheen hem niet meer ter harte te gaan.
In de Mey Hof woonde de boer met zijn vrouw, zijn twee dochters en een knecht. De vreemdeling betrok de groote zijkamer op de eerste verdieping. In de toch al trieste, vervallen, kille hofstede bracht hij onmiddellijk een atmosfeer van ascese en versterving. Zijn oog had goed gezien dat hij in de bewoners willige belijders zou vinden van zijn leer. De boer was een fanaticus, wien de kerk reeds lang niet inquisitoriaal en wraakgierig genoeg was. Hij zwolg in de bloedige en fantastische tooneelen van den bijbel. De vrouw en de beide dochters, oude meisjes reeds, waren
| |
| |
hystericae. Alleen de knecht stelde tegenover zijn dwepende aaansporingen een plompe onverschilligheid, een latent verzet. Hij was een jong, klein, maar breedgeschouderd en sterk uitziend loonarbeider uit een andere streek, in Maart voor een jaar in dienst genomen. Voornamelijk zijn arbeid hield de hofstede bijeen. Het was niet zoozeer werklust, die hem handelen deed, als wel het instinct van arbeidsnoodzakelijkheid, dat de landman schier altijd bezit, dat hem zonder morren, zonder critiek zelfs het zwaarste werk voor een karig loon aanvaarden doet.
Terwijl de vreemdeling, aan het hoofd van den disch, voorging in een lang gebed, vol sombere perspectieven van vergelding en vol boetedoening, en de anderen in aandachtverzonken zijn woorden geluidloos naprevelden, at de knecht kalm zijn brood of zijn pap, en bij het zangerig uitgesproken ‘amen’ keek hij met een ironischen glimlach de tafel rond.
De vreemdeling scheen dit niet op te merken; voor hem leek de knecht niet te bestaan; maar de boer, met den heimelijken wensch van veel volgelingen om hun leeraar in ijver voorbij te streven, bedwong zijn ergernis niet.
| |
| |
En nog vóór een week verloopen was, kreeg hij vlak na het gebed op het zien van den spotlach om den mond van zijn knecht een aanval van woede die eindigde met het heengaan van den laatste, zwijgend als steeds en schouderophalend. Voortaan at hij alleen. De vreemdeling had het gebruik van vleesch verboden. De knecht evenwel nam spek of ham uit den kelder en voldeed aldus zoo goed mogelijk zijn behoefte aan krachtig voedsel.
Met het verdwijnen van den knecht kregen de maaltijden meer en meer het karakter van godsdienstige bijeenkomsten. Na het gebed las de vreemdeling eenige hoofdstukken uit den bijbel, meestentijds uit de Openbaring van Johannes, en daarna preekte hij over den oorlog, den antichrist, den kruisdood, en het getal 666. Hij riep bloedige visioenen op voor de oogen zijner hoorders, die gewoonlijk tot apotheose hadden: den duivel aan het kruishout genageld en daarboven het getal 666. Hun, die leefden in de volheid van Christus, zouden oogen worden gegeven den duivel te ontdekken in den schijnbaar gewonen mensch, en hunner was de taak hem te kruisigen onder
| |
| |
het getal dat hem aangaf en hem brandmerkte tevens.
De vreemdeling had de groote zijkamer betrokken op de eerste verdieping van het eigenlijke woonhuis. Er scheen daar nooit zon; het koele licht van het noorden viel er door drie hooge ramen binnen. De vreemdeling had de kamer geheel ontmeubeld. Een veldbed was in een hoek opgeslagen, en een groote ronde tafel, die hij op den zolder had gevonden, stond in het midden. Met een rieten stoel vormde dit het geheele meubilair. Over de tafel zwierden papieren, er stond een teekendoos, er lagen penseelen en een klein doosje met eenige kleurtjes voor aquarelleeren bestemd. Aan de gekalkte muren had hij zijn teekeningen gestoken, in potlood, in houtskool, in zilverstift op gegomd papier, in krijt en in waterverf. Het waren meest kruisen, sommige even geschetst, andere uitvoerig geteekend en gekleurd, soms met slagschaduw en schaduw en tot achtergrond een vaag landschap. Er was een groote verscheidenheid van kruisen. Men had er het gewone of Latijnsche kruis, waaraan naar de gangbare opvat- | |
| |
ting Jezus werd genageld, dan het Grieksche kruis in den vorm van een plus-teeken, het Andreas-kruis, in den vorm van een maalteeken, en dat alleen tot kruisiging van dieren werd gebruikt, het Antoniuskruis, in den vorm van de hoofdletter T, en het Petruskruis, een omgekeerd Latijnsch kruis, en wijzend op den zeldzaam gruwelijken dood, welken, naar de overlevering, de apostel Petrus zou hebben ondergaan. Van al deze kruisen waren verscheiden teekeningen aanwezig, sommige met krullende randen, die bewezen dat zij lang opgerold hadden gelegen. In den laatsten tijd scheen de vreemdeling zich ook bij voorkeur op het getal 666 te hebben toegelegd, althans er hing aan den muur een groote teekening met alle kenmerken der nieuwheid, waarop in zwarte Romeinsche cijfers dit getal prijkte in een krans van blauwe doornen en biggelende bloeddruppels, en op tafel lag met punaises bevestigd een tweede teekening, voorstellende het getal 666 in groote, roodgekleurde Arabische cijfers, staande
op den horizon van een zwart heuvelig landschap, met een zon erachter, waarvan de gele stralen uitliepen in een boogvormig geschreven ‘In
| |
| |
plenitudine Christi.’ En eindelijk hing er op de deur een teekening met het getal 666 zelf gekruisigd: drie witte kruisen opgesteld in den vorm van een gelijkzijdigen driehoek in een zandwoestijn, en aan elk dier kruisen was een kopergroenkleurige 6 genageld met groote zwarte spijkers, van wier punt het bloed leekte in dikke druppels. Al deze voorstellingen, hoewel niet zonder een zeker kunstbegrip ontworpen, schenen in hun bizarrerie en meer nog in de eentonigheid van hun onderwerp gesproten uit het brein van een maniak. Wie de kamer betrad moest onder den indruk komen van wat hij zag aan den wand. De boer en zijn gezin, een enkel maal dat zij bij den vreemdeling binnengingen, voelden er hun hoofden leeg en ijl worden.
Verscheidene uren van den dag zonderde de vreemdeling zich af op zijn kamer, of wel hij ging naar buiten om in eenzaamheid rond te wandelen. Maar iederen keer dat hij zich weer voegde bij de bewoners der hoeve wist hij in meerdere mate hun aandacht af te leiden van het gewone leven en te vestigen op het kruis. Met de vaardigheid van een deskundige
| |
| |
vergrootte hij elken dag de dosis geestelijk en zedelijk vergif, die hij hun toediende. Het kruis begon hen te beheerschen. Zij zagen dat de vreemdeling zich kruiste vóór en na het gebed, en toen zij van hem hoorden dat dit gebaar niet een speciaal Roomsch zinnebeeld was, maar dat de Roomschen zich het monopolie van dit gebaar gelijk van de gansche kruisvereering hadden aangematigd, begonnen zij eveneens zich te kruisen. En een rage om zich te kruisen beving hen weldra. Bij hun eenvoudigste handelingen, bij het minste wat zij tot elkaar spraken schetsten zij het kruisgebaar. Het zou lachwekkend zijn geweest zonder den doodschen ernst van hun gelaatstrekken, die wees op een begin van verstandsverbijstering.
Er werd op de hoeve niet meer gewerkt, behalve door den knecht. De overigen brachten den dag door met bidden, bijbellezen en luisteren naar de predikingen van den vreemdeling. Deze had hun maaltijden en de zijne teruggebracht tot ééns per dag omstreeks het middaguur. Zij aten dan wat brood en pap. Zij dronken niets dan water. Bij de boerin, die een zwak gestel had, openbaarden zich
| |
| |
spoedig ingewandsstoornissen, zonder dat dit afbreuk deed aan haar ijver. En nog lieten zij hun maal soms onaangeroerd, wanneer een onder hen bevangen werd door een vlaag van godsdienstwaanzin, die de anderen meestal oogenblikkelijk aanstak.
De vreemdeling had zingen verboden; het scheen dat hij geen gezang kon verdragen. Hij vermocht echter niet te verhinderen dat zij soms half zingend in optocht door de woning liepen, tot een hunner, gewoonlijk een der dochters, in gillend aanroepen van God en Christus ter aarde zonk. De boer werd vaak aangetroffen op zijn knieën liggend in een hoek, met zijn gezicht naar den muur, in een onafgebroken gebed van uren. Het kon dan gebeuren dat zijn oud, van zelfgekozen ontbering verzwakt lichaam in die moeilijke houding in slaap viel, terwijl evenwel zijn geest werkzaam bleef en het gebed voortzette, onderbroken door fantastische droomen.
De kruisgedachte werd zóó levendig over hen allen, dat zij in de keuken eenige tafels schikten in den vorm van een kruis. Iederen dag waren deze tafels bedekt met schoone
| |
| |
lakens, op bevel van den vreemdeling, en als zij van die tafels aten meenden zij het gekruisigde lichaam van den Heiland te proeven.
Maar de vreemdeling breidde het kruis uit tot buiten de woning, tot buiten den grond aan de boerderij annex. Hij stelde tegen den avond een dagelijkschen tocht in, waarbij hij voorop liep, gevolgd eerst door den boer, dan door de vrouw, dan door de dochters een voor een. Hij nam dan steeds aanvankelijk zijn weg door het korenveld recht tegenover de hofstede, om daarna achtereenvolgens hetzij links-, hetzij rechtsaf te slaan, hetzij zijn weg recht vooruit te vervolgen. Maar altijd zorgde hij ervoor te gaan in rechte lijnen, en zoo vormden hun tochten, in groepen van drie bijeengenomen, telkens een kruis. Hun gang teekende een onzichtbaar reusachtig kruis over het land.
Den eenen keer als zij links afsloegen, gingen zij door het dungezaaide bosch over de heuvelhelling tot het aarden platvorm, waar zij baden gewend naar de rivier en het lage land in de diepte. Liepen zij rechtuit, dan bereikten zij een verwilderd park met de ruïne van een kasteel, onder welks ingestorte muren
| |
| |
zij zich tot gebed vereenigden. Dit was hun langste tocht, de staande balk van het kruis. Sloegen zij rechtsaf, dan kwamen zij in het donkere, tragische naaldbosch voorbij het dorp. Daar hadden zij zich een open plek uitgekozen, waar een groote, platte kei lag. Zij verzamelden zich daaromheen. Daar ook werden zij het eerst opgemerkt, door een bewoner van het Kaar. Den volgenden keer troffen zij er een dozijn mannen en kinderen achter de boomen, die hen blijkbaar wilden lastig vallen. Zij knielden echter om den steen heen, en bleven daar ter aarde liggen in een zoo indrukwekkende onbeweeglijkheid, dat niemand het waagde hen te storen. Toen zij na een uur vertrokken waren, vond men op den steen een groot wit kruis geteekend.
De dagen kortten snel. Het was nu reeds volslagen donker eer zij thuis waren. In het duister zag men hun schaduwen op een rij over het droefgeestige nachtland waren, en zij kwamen in een reuk van geheimzinnige griezeligheid te staan. Men zeide dat de Mey Hof behekst was.
Het was laat in den herfst; regen en wind
| |
| |
onttakelden met spoed de aarde. De stormen stroopten de gele bladeren van de boomen, en weldra was het land kaal.
De knecht begon te merken dat de houding der bewoners te zijnen opzichte veranderde. Zij werd vijandig.
Tot dusver hadden zij hem genegeerd. Hij had overigens reeds sedert de komst van den vreemdeling een ellendig leven bij hen. Zij zorgden niet voor zijn eten. Hij moest des avonds, afgewerkt als hij was, zelf zijn maal gereed maken, waarbij hij de voorraden in den kelder aansprak. En toch verliet hij hen niet, uit een boersche eigenzinnigheid, in de meening dat als hij zijn jaar niet bij hen uitdiende hij zijn loon verspelen zou. Hij deed voortdurend zijn plicht, zelfs meer dan dat. Alleen, zorgde hij voor alles. Hij haalde de zomeroogst binnen, zoo goed hij kon. Hij kampte tegen het land. En toen de oogst binnen was vatte hij uit hetzelfde instinkt van arbeidsnoodzakelijkheid, waaruit al zijn werken voortvloeide, zijn arbeid van het voorjaar, om een onvruchtbaar stukje land tot iets bruikbaars te maken, weer op. Het was een totaal verzuurd stuk grond op een kwartier afstands
| |
| |
van de hoeve. Wat hij erop gezaaid had was mislukt. Het land zat ook vol steenen. Thans, in den laten herfst, begon hij het geheel om te spitten en van steenen te zuiveren. Het was een Sisyphusarbeid. De grond gaf steenen op in een eindelooze onvruchtbaarheid. Maar desondanks zette hij door. Alleen des Zaterdagsmiddags eindigde hij wat vroeger dan anders. Dan, na zijn maal, knapte hij zich op en trok naar het dorp, waar hij zich in een herberg bedronk. Diep in den nacht eerst kwam hij zwaar beschonken thuis.
De vreemdeling had zijn volgelingen het kruis gemaakt tot een obsessie, tot iets dat hun dag en nacht voor oogen bleef. Hij wist hen te overtuigen van de onverbiddelijke noodzakelijkheid het kruis als een strafwerktuig tegen den duivel weder in te voeren. Hij vertelde dat het in den huidigen oorlog ook gebruikt werd, dat onlangs in den afgeloopen zomer de Engelschen op het gevechtsterrein in Vlaanderen in een verlaten Duitsche loopgraaf twee gekruisigde Canadeezen hadden gevonden. En hij schilderde hun onder een hemel van witte, mistige hitte de doodstille,
| |
| |
verlaten loopgraaf af, waardoor de Engelschen behoedzaam voortkropen, en dan, voorbij een bocht, om den hoek, plotseling in plaats van vijanden twee zware kruisen, waaraan de zwijgende, versmachte lichamen; hij schilderde dit tooneel af met al het boeiende dat een verschrikking soms hebben kan.
En toen bracht hij hun aandacht op hun eigen omgeving. Hij verhaalde weer van het onweder, en het getal 666, dat aan den hemel had gestaan als een vurigteeken dat de duivel in dit land was. En eerst in half gesluierde termen, maar duidelijker telkenmale, sprak hij hun over den knecht. De knecht was geen knecht, maar de antichrist, de duivel, het getal 666, hier gekomen om de vreeselijkste plagen te brengen over den tot heden gespaarden grond. Hij was hem op een morgen over het land nagegaan, en de knecht in zijn blauwe kiel was eensklaps in een diepte verdwenen, en toen hij daar aankwam stond er niets dan de afdruk van een paardenhoef in de vochtige aarde.
De stemming der bewoners jegens den knecht sloeg om. Zij beschouwden hem met afschuw. Zij liepen in een kring om hem heen
| |
| |
of weken voor hem onder het maken van het teeken des kruises. De boer spuwde op den grond waar de knecht zijn stappen had gezet.
Des Zaterdagsmorgens vertrok de vreemdeling geregeld vroegtijdig uit de hoeve en maakte den grooten tocht, dien hij den eersten dag na zijn aankomst gemaakt had. Het was als wilde hij daarmede den onzichtbaren muur, dien hij om zijn terrein had getrokken, altijd weer verstevigen, opdat de duivel geen gelegenheid zou hebben te ontsnappen
Op den laatsten zijner tochten ontmoette hij den knecht dicht bij de hoeve. De knecht kwam van het land, als steeds des Zaterdags vroeger dan op andere dagen. Het was vier uur in den namiddag en nog licht. De vreemdeling bleef staan en liet de knecht aan zich voorbijgaan. Hij had een ontbladerden tak in de hand, waarmede hij naar den knecht wees. Toen teekende hij een kruis in de lucht. De knecht lachte niet gelijk gewoonlijk.
Na den grijzen regendag brak op eens de lucht open; een roode gloed overstroomde ongelijkmatig den trans. Men zag de zon niet, maar de hemel was plotseling volgewaaid
| |
| |
met vlammen, alsof een immense vuurhaard onder de kim werd opengeslagen. Zwart en doodstil stond de silhouet van den vreemdeling tegen de woestroode lucht, toen de knecht omkeek. De ontbladerde, grillige tak was nog opgeheven in zijn hand, roerloos. En de knecht lachte niet.
Om zes uur des avonds van dienzelfden dag blies de knecht, die in het achterhuis bij een kaars eerst gegeten en toen zich verkleed had, het licht uit en stapte naar buiten. Het was een stormachtige nacht in het laatst van November. Het regende niet meer, maar nu en dan sloegen de druppels, gewaaid van de takken der boomen op het erf, tegen hem aan. Hij liep om het huis heen, langs een schuur, die daar terzijde stond. Hij ontmoette niemand, maar in de schuur brandde een schommelend kaarslicht, en op den donkerbruinen muur, die te zien was door de wijd open schuurdeur, was de schaduw geprojecteerd van een halfleunend kruis. Het was als bevond zich tusschen de kaarsvlam, die hij niet kon zien, en den muur een kruis, eveneens onzichtbaar voor hem, maar waarvan de schaduw, flauw, reusach- | |
| |
tig en dreigend, op den donkeren wand was geworpen. Een vermoeden greep een moment om zijn hart, maar hij verstikte het, en zonder verder naar de schuur om te kijken vervolgde hij zijn weg.
Toen hij den hoek van het huis omsloeg, stond daar in den zijgevel een raam hoog open. Daarbinnen in het zwart der onverlichte kamer klonk krijschend en gillend een vrouwestem in een onophoudelijk roepen van: Christus! Christus! Nog lang hoorde hij die klanken verstrooid in het wind- en het boomengeweld, terwijl hij door de korte hoofdallee ging tusschen de krakende skeletten der Italiaansche populieren. En hij herademde pas toen hij liep op den veiligen landweg in de richting van het dorp en de herberg.
Het was ver na middernacht toen hij beschonken en strompelend terugkwam. Een zware storm was losgebroken. De boomen sloegen tegen elkaar; takken braken en buitelden neer. Hoog aan de lucht ijlde de maanboot door de losse wolken en een waterige glans van licht en schaduw veegde den grond. De knecht wankelde langs het zwarte, stille
| |
| |
huis naar de achterdeur. Om den hoek, waar het maanlicht niet scheen, begaf hem plotseling de bodem: hij viel in een kuil. Nog voor hij kon opstaan hadden sterke armen hem beet, een slag als met een houten hamer kwam neer op zijn achterhoofd, en hij raakte buiten bewustzijn.
Groote koude bracht hem bij; hij stond in de schuur tegen den wand, ontkleed, en zoo dicht ontwikkeld met touw, dat hij alleen zijn hoofd bewegen kon. Hij stond als een pakket schoor gezet tegen den wand. In de schuur brandde een enkele kaars voor een groot kruis van twee balken, de eene balk op een derde der hoogte van den anderen ingevoegd; het kruis rustte in evenwicht door zijn eigen zwaarte met het ondereinde van den langsten balk en met een der einden van den dwarsbalk op den grond, eenigszins zooals een mensch ligt die zich steunt op zijn elleboog. De schaduw van het kruis stond vaag op den wand. De knecht zag in het kaarslicht een houten hamer op den bodem en zes enorme zwarte spijkers op een rij. Zij schenen daar neergelegd om dadelijk bij het ontwaken zijn oog te treffen.
| |
| |
Hij zag de schaduwen terzijde bewegen; daar waren de vreemdeling, de boer, de vrouw, de twee dochters. Plotseling begreep hij het gruwelijke plan. Hij probeerde te schreeuwen, maar een prop vulde zijn gansche mondholte, en alleen een diep gekreun klonk uit zijn borst. Zijn oogen werden dol, en zijn achterhoofd sloeg hard tegen den muur. De vreemdeling en de boer traden naar voren; de vreemdeling nam de kaars van den grond en de boer den houten hamer. De vreemdeling liep met de kaars naar den top van het kruis. Hij zeide niets, maar hij wees naar drie groote cijfers, die daar in het hout waren uitgestoken en zwart geschilderd. Zij vormden het getal 666.
De knecht keek verbijsterd, hij kreunde hol. Toen schudde hij zijn hoofd en sloeg er weer mee tegen den muur.
De vreemdeling keerde zich weer tot den knecht. Hij kwam dicht bij hem staan, keek hem lang en koud aan, en sprak toen het volgende:
- Die het verstand heeft berekene het getal van het beest, want het is een getal eens menschen en zijn getal is zes honderd zes en zestig.
| |
| |
- Mozes heeft tot de vaderen gezegd: De Heere uw God zal u eenen profeet verwekken uit uwe broederen gelijk mij; dien zult gij hooren in alles wat hij tot u spreken zal; en het zal geschieden dat alle ziel, die dezen Profeet niet zal gehoord hebben, uitgeroeid zal worden uit den volke.
Hier werd de vreemdeling eensklaps zeer heesch. Met een totaal veranderde stem ging hij voort:
- Vervloekt is een iegelijk die aan het hout hangt.
- Mijne is de wraak; ik zal het vergelden, spreekt de Heere.
- Want onze God is een verterend vuur.
- Alzoo gaan wij in tot de volheid van Christus. Amen.
De vreemdeling hield op; onmiddellijk vielen de drie vrouwen in de schemering in met een gezang. Maar de vreemdeling keerde zich om en gebood toornig stilte. Hij kon geen zingen verdragen, nu niet en nooit. Samen met den boer legde hij thans het kruis plat op den grond en vervolgens droegen zij den knecht op het kruis.
De vreemdeling trad terug en de boer kniel- | |
| |
de naast den knecht, wiens blikken radeloos rondvlogen en wiens stem luider kreunde in zijn borst. De deur der schuur stond wijd open op het donkere nachtgeweld, en een windstoot vulde het vertrek, bewoog het ijle, grijze haar van den boer en deed de kaarsvlam waggelen.
De boer maakte den rechterarm van den knecht los van diens lichaam, dat overigens door de touwen omsnoerd bleef. In zijn oud, verhongerd lijf was een formidabele kracht gevaren. Hij dwong den sterken, zich wanhopig verwerenden arm van den knecht neer op den balk alleen met de linkerhand, die den grooten spijker hield. Toen greep hij den houten hamer en met één slag op de zwarte pin door de middenhand zat de arm aan het hout. De mond van den knecht ging wijd open; hij gaf een gil door den doek heen die drijfnat werd. Zijn oogen puilden uit; hun licht doofde; zij leken schijven lood; zij stonden ver en rond-verbijsterd buiten het hoofd, als bij een visch, dien men in de kieuwen knijpt. De vingers krampten langzaam automatisch om den spijker tezamen en vielen weer mach teloos uiteen. Toen bonkte
| |
| |
zijn hoofd neer onder het zwarte getal en sloot hij, vertwijfeld van vlijmende pijn, de oogleden.
Intusschen sloeg de boer den spijker diep in den balk met harde, doffe slagen van den houten hamer, die zijn beide handen nu vasthielden en hoog tilden boven zijn hoofd. Zijn gelaat zag blauw; zijn oogwit was anstig-rood doorvloeid; hij dreef van zweet. Rillingen liepen den knecht langs het naakte lijf en deden de touwen wiegelen; zijn hoofd rolde slap heen en weer over den balk en hij kreunde diep, terwijl de boer sloeg. Hij zakte weg in een bewusteloosheid, maar de vreemdeling, op zijn hoede, liet hem uit een fleschje iets ruiken, tot hij weer bijkwam.
Lang duurde de marteling; er werden pinnen gedreven door zijn andere hand en door zijn voeten. Toen trokken zij de touwen van hem weg, en daar lag hij, slechts met een doek om zijn heupen, hevig bloed-lekkend uit vier wonden, en in een bewusteloosheid waaruit hij niet meer was bij te brengen.
Bang dat hij van het kruis zou losscheuren, als dit overeind stond, deed de vreemdeling nog twee nagels door zijn borst slaan,
| |
| |
links en rechts van den hals, door de longtoppen en de schouderbladen.
De vrouwen, in een hoek bijeengekropen, hadden hun gezicht verborgen achter hun schort. Zij keken niet op, terwijl het sinistere kloppen weerklonk.
Den volgenden morgen - een Zondag - kwamen een man en vrouw op weg naar de verre kerk langs de Mey Hof. Zij bleven staan, getroffen door het aspect van volslagen verlatenheid der hoeve. De huisdeur was wijd geopend, alle ramen waren hoog opgeschoven, en van vele de gordijnen neergerukt. Nieuwsgierig en bang tegelijk liepen zij door de oprijlaan. Voor het huis gekomen vonden zij over het erf verspreid en naar alle kanten verwaaid groote, regen-doorweekte vellen papier met kruisen en met getallen in bonte kleuren. De man betrad de gang, maar op zijn roepen antwoordde niemand. Een koude angst pakte hem. Hij durfde niet naar boven gaan; hij liep de gang weer uit, achter zijn vrouw aan, die om het huis heengegaan was. Eensklaps deinsde zij met een ‘o, God!’ achteruit. Want daar om den hoek stond in
| |
| |
de natte aarde een groot, houten kruis, en aan dat kruis hing het ellendig vod van een naakt, leeggebloed menschelijf.
|
|