| |
| |
| |
Twee proeven genomen op Jos van der Haerden.
Onze Alpentocht over de daken der Breestraat begon in het vergeetboek te raken. En toch hadden wij bij die gelegenheid wel van ons doen spreken. Ja, die klauterpartij! Als ik er aan terugdenk duizelt het me nog. We waren uit een der dakvensters van de kroeg geklommen, onderling verbonden door een touw om ons middel, met lange stokken, zware schoenen, hoeden met veertjes en onze broek op tot de knieën om het Tyroler beeld te volmaken. En daar ging het. Nu eens te paard op de daknokken gezeten, dan weer op handen en voeten kruipend door open goten, dan weer om een geweldigen schoorsteen heen, die dwars in den weg stond, voort, voort waar het toeval ons voerde, langs de afgronden van stegen en sloppen in de diepte. Af en toe roetschte er een omlaag, maar de anderen hielden den schok uit, en palmden hem langzaam weer in. De straten stonden zwart van de menschen, die met open mond toezagen hoe een twaalftal donkere silhouetten tegen den rooden hemel - het was een uur of acht
| |
| |
's avonds - zich wankelend en balanceerend voortbewoog. En ikzelf daaronder, ik die al duizelig werd als ik op een trapladder van tien treden stond. Ik lachte en schreeuwde met de anderen, maar meestentijds hield ik mijn oogen stijf dicht, en ik heb daar in het luchtruim een benauwd half uurtje doorgemaakt. Hoeveel dakpannen ik ingetrapt heb weet ik niet.
Doch, als gezegd, men begon dit kunststukje te vergeten; er waren ook al weer drie weken overheengegaan, en er moest dus iets nieuws gevonden worden. Want onze club stelde er haar eer in de algemeene aandacht levendig te houden.
Toen, op een avond, terwijl we op de kroeg waren, kwam een onzer op het denkbeeld een bond te stichten op Mohammedaansch godsdienstigen grondslag, een bond die zich ten doel zou stellen de leer der Muzelmannen in ons vaderland te verbreiden. Wij zouden ons noemen: de ware volgelingen van Mohammed. Onze Kaäba was een buitengewoon groote kei in de Breestraat, schuins tegenover de kroeg. Onmiddellijk besloten wij tot een geloovige demonstratie. We hadden niets
| |
| |
gedronken, maar ons voornemen alleen maakte ons smoordronken. Met de gekste dingen uit zaal en buffet toegetakeld, jassen binnenste buiten aangetrokken, en vesten binnenste buiten weer over de jassen, daalden wij in een lange colonne plechtig de stoep der kroeg af. Ik herinner me nog, dat ikzelf een emmer half vol zwart watersop aan mijn arm had en een drijfnatte dweil in mijn hand, beide gevonden, de hemel mag weten waar. Toen plaatsten we ons voor de Kaäba, bogen driemaal ter aarde, het gelaat naar het Oosten, prevelden onze gebeden, en begonnen vervolgens onzen heiligen steen uit den grond te wrikken. In een oogenblik waren wij slaags met het van alle kanten toegestroomde janhagel. Onder vreeselijk vechten kregen we inderdaad den steen los, maar moesten toen voor de overmacht en de unfaire vechtmethode onzer tegenstanders wijken. Deerlijk gehavend, maar mèt den steen, vluchtten de ware volgelingen van Mohammed de kroeg weerbinnen. Daar, gezien ons uiterlijk, onze wonden, builen en schrammen, besloten wij de vereeniging op staanden voet feestelijk op te heffen, wat ten gevolge had, dat we tot middernacht zaten te
| |
| |
brassen en niet tot bedaren waren te brengen. Op dat uur waren nog maar weinigen in staat een fatsoenlijk woord te spreken. De nuchtersten, waaronder ikzelf, besloten met van Hontelage mede te gaan naar diens kamer, waar we nog wat zouden blijven naboomen. De koude nachtlucht, de verlatenheid der stad misten hun uitwerking niet, wij waren aanmerkelijk gekalmeerd, toen wij op de Mare aankwamen; en de steile, grillige, echt Leidsche trap van het oude huis beklommen wij zonder ongelukken. Wij zaten daar al gauw gezellig en rustig in de groote kamer bijeen om het vuur, en na wat heen en weer praten onder het genot van een heeten groc en een versche sigaar nam ter Stal, philoloog, twaalfdejaars, en veel ouder dan een van ons overigen, het woord.
- Ik weet niet hoe het komt, begon hij, maar ik moet ineens terugdenken aan dien verschrikkelijken nacht, nu - laat eens zien - een jaar of zeven geleden, die ook begon met een avondje om de kachel, zooals nu, en die eindigde met een compleet drama. Ik denk niet dat iemand van jullie Jos van der Haerden gekend heeft, is het wel?
| |
| |
Alleen van Hontelage had den naam wel eens gehoord, maar wat er was voorgevallen wist hij niet meer.
- Nu, hernam ter Stal, het is ook al zoo lang geleden; het was lang vóór jullie tijd. Maar de geschiedenis is het vertellen waard. Moeten jullie hooren.
Op een avond - ik weet nog wel, het liep tegen Oudejaar en het was een grauwe, vriezende Decembermaand - zaten wij met ons vijven op de kamer van Wim Korenaar. Wim Korenaar woonde aan een uithoek van de stad bij de Zijlpoort, in een buurt die jullie ongetwijfeld geen van allen kent. Wat kennen wij studs trouwens eigenlijk van Leiden? Nu ja, Breestraat, Rapenburg en omgeving, de straten of grachten waar je clubgenooten wonen, maar daarnaast is er ook nog heel wat dat je nooit gezien hebt. Ik persoonlijk kende al gauw wat meer van de stad, want ik hield er van rond te dwalen, zooals ik ook nu nog wel doe. Leiden, ik bedoel de stad als geheel, heeft altijd een bizondere aantrekkingskracht op me uitgeoefend. Oud, arm en honderde bruggen, dat zijn de indrukken die je van hier meeneemt. Leiden is niet groot,
| |
| |
maar heeft de armoede van een wereldstad. Overal, ook in de meer welvarende gedeelten, breekt de armoede door. Wandel bijvoorbeeld op het Plantsoen langs de villa-achtige huizen, en kijk tusschen de huizen door: allemaal stegen en sloppen, waar het krielt van vervuilde kinderen. En zoo is het overal. Vergeet ook niet de massa gebrekkigen, bochels, horrelvoeten, menschen zonder armen of beenen. En dan vooral de afzichtelijke huidzieken, aangetrokken door het academisch ziekenhuis. Er was hier indertijd een vrouw, een lupuslijderes, haar gezicht één gat. Dat mensch liep achter een melkwagentje. Stel je voor! Ik heb een man gezien, die aan den arm liep van zijn vrouw, een man met een zwarten kiespijndoek om, waaruit de snoet stak van een varken. Alle menschen gingen voor hem opzij. Ik heb een man gezien zonder neus of neusgaten, over zijn heele gezicht een harde, hobbelige laag als van gesmolten, doorzichtige, rose suiker, en midden op zijn rechterwang een neusvormig stompje. Enfin, om nu terug te komen op de buurt waar Wim Korenaar woonde. Ik was daar nooit geweest voor hijzelf er mij bracht. Eerst krijg je de Heeren- | |
| |
gracht, die we natuurlijk allemaal kennen, maar die met alle betrekkelijke voornaamheid en met het Amsterdamsche aspect van haar enorme, driebogige steenen bruggen toch voor mij ook al iets akeligs heeft, iets griezeligs zou ik zeggen, als ik een meisje was. En ook de grachten die erheen voeren, Oude Rijn, laatste stuk, Oude Vest, laatste stuk, hebben voor mij datzelfde, dat zich moeilijk onder woorden laat brengen. Misschien sta ik daarin ook alleen. Nu is er aan den overkant van de Heerengracht op den hoek van de Kalvermarkt een klein grachtje, de Zuidsingel. Ik weet niet waarom het zoo heet, want het ligt heel in 't Noorden van de stad. Het is een schilderachtig grachtje, vooral gezien van den overkant der Heerengracht, met kleine steenen bruggetjes, en met weer verschillende dwarsgrachtjes. Het is daar een heel
arm en stokoud buurtje. Op de dwarsgrachtjes is zoo weinig verkeer, dat het gras er in den zomer tusschen de keitjes woekert, zoodat het uit de verte lijkt, of er heele plekken kopergroen over de lage, platte, naakte en boomlooze wallekanten zijn gesmeerd. Aan den eenen kant loopt het singeltje al gauw
| |
| |
dood tegen een schutting, aan den anderen kant gaat het nog een eindje verder en dan sta je ineens voor het huis van Wim Korenaar, of liever je staat voor wat zijn huis was, want hij is al jaren dood. Het is een oud, vuilwit woonhuis in een bleekveld. In de verte zie je de Zijlpoort, tegenover je heb je het water van den Zijlsingel. Jullie begrijpt, dat geen stud daar zijn kamers zou zoeken. Wim Korenaar had dan ook het ongeluk, want zoo mag ik het wel noemen, van een student-Leidenaar te zijn. Hij woonde er met zijn moeder, die nu ook al dood is. Als we hem overdag opzochten, hadden we altijd bekijks bij het nooit erg welwillende buurtvolk. Maar we kwamen niet veel bij hem, omdat het zoo'n eind weg was.
Enfin, op dien winteravond zaten we er dan met ons vijven, zooals ik al zei. Behalve Korenaar en ik had je er Bielstra, die nu in Indië zit, Tonny Wellingman, die zich heeft versmeten aan de dochter van zijn hospita, een karonje van een wijf, en Jos van der Haerden die..., nu enfin, dat zal je straks hooren. Jos van der Haerden was niet erg getapt, hij had zich zoo'n beetje bij ons inge- | |
| |
drongen en we konden hem moeilijk kwijt worden. Hij studeerde wis- en sterrenkunde en ging door voor een knappen kop. Stel je voor een grooten, geweldig breeden en ontzettend mageren vent, met lange armen, enkel spier, kleine beenen, een beetje krom, en een romp als een kist, maar vel over been. Sloeg hij op zijn borst, dan resonneerde het of je tegen het onderblad van een viool tikte. Hij deed het nogal eens voor de curiositeit; ik geloof dat hij op die eigenaardigheid trotsch was. Zijn gezicht? Kleine, norsche oogen, een reusachtige onderkaak, een ingetrapte neus, en kort stekelhaar tot ver over zijn laag voorhoofd. Kortom, een echte galgentronie, een gedegenereerde.
Wij hadden eerst bij Wim Korenaar gegeten. Hij was jarig en gewoon zijn klein clubje intimi op zijn verjaardag om zich te hebben. Jos van der Haerden was er toen nog niet bij. Hij kwam pas later op den avond, tegen een uur of tien aanzetten. Hij behoorde ook niet tot de genoodigden, maar, licht door de gordijnen op Wims kamer ziende, was hij binnengekomen. Nu zullen jullie vragen, hoe kwam het dat hij langs het toch zoo afgelegen
| |
| |
huis van Wim Korenaar liep, terwijl daar nooit iemand passeerde. Ja dat was nu juist iets voor Jos van der Haerden. Hij hield ervan, net als ik, maar ik zou zeggen op een meer obscure manier, rond te dwalen. Tot diep in den nacht kon hij van die dooltochten door de stad houden. Je zag zijn zware, naar het monsterachtige neigende gestalte in het halfduister der singels rondsluipen, dan weer verscheen zijn breede, leelijke silhouet op een hoekige brug over het water, waarin hij minutenlang doodstil kon blijven staren. Ook buiten de stad, op de eenzame landwegen kwam hij wel. En altijd was hij alleen.
Het eten was vanzelf laat geworden, we hadden daarna nog een tijdje gezeten in de huiskamer bij Wims moeder, en toen, na een kop thee, waren we opgekrast naar zijn eigen kamer.
Wij zaten er nog niet lang om de kachel, toen Jos van der Haerden binnenstapte. Geen van allen vonden we dat bezoek zoo heel prettig, maar het was hondsch den vent te weigeren, en dus schoof hij een stoel bij. Ons gesprek ging overigens gewoon door. We
| |
| |
hadden over voortbestaan na den dood, geloof en godsdienst gesproken.
- Ik ben spiritist geworden, zei Bielstra; ik hoor het hem nog zeggen. Ik ben spiritist. De laatste lucifer in een doosje is onveranderlijk een houtje zonder kop. Als jedagelijksche weg je voert over een ophaalbrug, zal het wel heel dikwijls gebeuren, dat de brug juist omhoog gaat, maar nooit dat ze juist wordt neergelaten. Wanneer je geregeld met den trein reist, en de ervaring heeft je geleerd, dat de trein altijd een paar minuten over tijd vertrekt, en wanneer je het dan waagt daarop ééns, ééns maar te speculeeren, dan is juist dien dag de trein op tijd vertrokken. En zou ik dan niet aan geesten gelooven?
Dat was maar nonsens, viel Jos van der Haerden in. Hij voor zich geloofde aan reincarnatie. Dat leek hem het meest plausibel, al was het niet aantrekkelijk, daaraan te gelooven. Integendeel, te moeten aannemen, dat je al, wie weet hoe dikwijls, vóór dit leven bestaan hadt, en je daarvan niets te kunnen herinneren, zelfs niet met behulp van je fantasie je er in te kunnen denken, dat was eigenlijk een van de wanhopigste dingen die hij kende.
| |
| |
Ik vond zijn stem zoo somber, zoo uit den toon, dat ik hem aankeek. Zeker had hij deze gedachten op zijn nachtwandelingen uitgebroed, had ze beroerd gevonden en kon ze toch niet van zich zetten.
Zoo ging het gesprek door. De kachel snorde, je kon de lucht snijden van den tabakswalm, en we dronken den eenen rumgroc na den anderen. Wij zouden dien nacht bij Wim Korenaar blijven slapen. Hij had vier logeerbedden op twee kamers. 's Zomers kwam er altijd een heele familie uit Amsterdam bij hem logeeren, vandaar die overvloedige slaapgelegenheid, waarvan wij ook dikwijls gebruik maakten, omdat hij zoo uit de buurt woonde. Het was van te voren afgesproken dat wij ook nu zouden blijven overnachten; hij en zijn moeder waren altijd heel gastvrij, en Jos van der Haerden, die, zooals ik zei, later was gekomen vroeg en verkreeg ook een bed. Trouwens, het vroor steendik, en de vent woonde precies aan het andere eind van de stad, nog buiten de Morspoort, op kamers, waar niemand van ons ooit geweest was. Die zaak was dus in orde.
Het zal zoowat twee uur geweest zijn, toen
| |
| |
we besloten op te breken. Niet zoo heel laat, zullen jullie zeggen, maar we wilden allemaal den volgenden dag naar college. Wim Korenaar stond het eerst op, maar met een ‘wel allemachtig’ viel hij weer terug in zijn stoel. Zijn beenen konden hem niet dragen. Het gekke was dat we geen van allen bleken op onze beenen te kunnen staan; we waren stom- en stombezopen, zonder dat we daarvan iets hadden bemerkt.
Het was een absurde gewaarwording. Mijn kop was toch helder geweest; ik snapte er niets van, en de anderen evenmin. Een paar wilden er toch naar hun bed krabbelen, maar Wim vroeg uit consideratie voor zijn moeder, die allang sliep, nog wat te wachten tot het ergste zou zijn uitgeraasd, en we zonder ongelukken in ons bed konden belanden.
Zoo bleven we zitten, en keken elkaar, voor een oogenblik ontnuchterd, aan in het vuile, stoffige gaslicht. Mijn vingers zagen bruin van het sigaretten rooken en stonken, ik voelde me wee van de zurige nafuif, en, nu ik erop attent was geworden, drukte een zware, beroerde dronkenschap in mijn hoofd. Ik was zoo soezerig, dat ik minutenlang niet wist wat
| |
| |
er omging. Zoo merkte ik op een gegeven oogenblik, dat het gaslicht achter mijn rug was uitgedraaid, en dat er op het tafeltje tusschen ons een kaars brandde in een leege rumflesch. Wie er voldoende evenwicht had gehad om dat klaar te spelen kon ik niet zeggen.
Ik zat als een idioot te kijken op de kachel die was uitgegaan. Sintels rolden in den aschbak en het krimpende ijzer tikte telkens kort en venijnig. Al gauw voelde ik de vorst binnendringen, en het werd nu dubbel onbehaaglijk in de kamer waar de atmosfeer èn koud èn bedorven was.
Opeens hoorde ik mezelf praten over krankzinnigheid en apen. Het was iets, waar ik jaren geleden wel eens over gedacht had, maar hoe het me op dat moment te binnen schoot mag de hemel weten. Het kwam hierop neer dat de gelaatsuitdrukking van een krankzinnige zooveel overeenkomst vertoonen kon met die van een aap, vooral van de kleine apensoorten, die je op kermissen kunstjes ziet vertoonen, de aapjes met hun menschelijke verdrietgezichtjes. Speciaal in hun zwarte oogjes, gelijk glimmende rimpelige krenten, meende ik altijd iets als krankzinnigheid te zien. En
| |
| |
dit moest de hypothese versterken, dat de mensch van den aap afstamde, of hem althans direct verwant was.
Ik zal wel ontzettend raar en verward gesproken hebben. Het was half automatisch dat de woorden zich vormden in mijn mond.
De anderen begrepen mij blijkbaar niet en luisterden maar met één oor. De anderen, zei ik, maar Jos van der Haerden moet ik uitzonderen. Ik merkte ineens, dat hij oplettend naar mij keek met zijn kleine, scherpe, donkere oogen. En tegelijk stokten de woorden in mijn keel. Want achter hem had ik zijn silhouet gezien, door de kaarsvlam in een reusachtige projectie op den muur geworpen, en het was niet de schaduw van een mensch dien ik daar zag, maar van een aap. Het lage voorhoofd, overwoekerd met borstelig haar, de geblutste neus, de vooruitspringende, machtige onder-, kaak, de ineengedoken massieve gestalte, het was volmaakt een aap. De silhouet heeft van die verrassingen. Zij geeft een gansch anderen kijk op ons uiterlijk. Wat in het object, zooals men het in zijn drie afmetingen vóór zich heeft, de aandachttrok, wordt opgeslorpt door zijn schaduw, die juist scherp datgene doet
| |
| |
uitkomen wat voorbij gezien was. Zoo ging het hier. De schaduw was mij een openbaring. Ik keek van de schaduw naar den man. Hij zag me aan, angstig, leek mij, en toch ook dreigend, alsof hij begreep wat ik gezien had, alsof hij merkte dat ik een geheim hadontdekt, een geheim dat hij tot heden zorgvuldig verborgen had gehouden. Ik herinnerde mij wat hij over reïncarnatie gesproken had en ik dacht spontaan: die vent is vroeger een aap geweest, en hij zal ook weer een aap worden.
Ik sloeg mijn oogen neer en zweeg, maar ik had aldoor het gevoel van een onmiddellijk dreigend gevaar, alsof de aap op den muur zich eensklaps zou losmaken en op ons aanvliegen. Ook merkte ik, dat Jos van der Haerden aanhoudend steelsgewijze naar mij gluurde, maar als ik in zijn richting keek draaide hij zijn oogen weg.
We gingen naar bed; het was tevoren uitgemaakt dat Jos van der Haerden bij mij op de kamer zou slapen. Ik had er ik weet niet wat voor willen geven wanneer een der anderen mijn kamergenoot was geweest, maar schaamte weerhield mij een verandering voor te stellen. Wat voor reden had ik trouwens
| |
| |
moeten opgeven, en hoe had ik kunnen vermijden Jos van der Haerden te kwetsen? Maar ik schaam mij nu niet meer jullie te verzekeren, dat ik tot in mijn nieren bang voor den kerel was geworden.
Goed dan, ik volgde Wim en Jos van der Haerden naar de slaapkamer. Het was een diepe, lage, vochtige kamer aan de achterzijde van het huis. Wim stak het gaslicht aan, en verliet ons weer; wij waren alleen.
Zwijgend, den rug naar mij toe, ontkleedde Jos van der Haerden zich. Hij was eerder klaar dan ik en legde zich in bed met zijn gezicht naar den muur, dadelijk bewegingloos. Ik zag niets van hem dan een stuk van het borstelige, zwarte achterhoofdshaar.
Mijn vingers trilden van zenuwachtigheid, ik trok schutterig mijn kleeren uit. Mijn boord gaf mij een volle minuut werk. Eindelijk kon ik het licht uitdoen en in mijn bed stappen.
Onze bedden stonden als de twee beenen van een rechten hoek op elkaar, maar waren door de geheele diepte der kamer gescheiden. De gordijnen waren voor de ramen omhoog gebleven, er was toch niemand die in de kamer had kunnen zien, en een vaag licht drong van
| |
| |
buiten naar binnen. De lucht was al dagenlang effen grauw bewolkt, maar toch was de nacht niet geheel duister. Een zware oostenwind stond op het huis; het vroor minstens tien graden. De boomen in het bleekveld kraakten.
Ik lag op mijn rug in bed, met mijn oogen open, en omhoog kijkend naar de gewitte zoldering, die ik flauw kon onderscheiden. Het eerste wat ik hoorde was Jos van der Haerden, die zich in zijn bed omkeerde. Het was maar een korte beweging geweest, en zoo berekende ik dat hij nu ook op zijn rug moest liggen, en ik vermoedde dat hij, als ik, met wijd open oogen in het donker staarde.
Het tweede wat ik vernam was een zacht, maar aanhoudend gerol en getrommel vlak boven mijn hoofd. Het klonk zoo gedempt, dat de volmaakte rust van het stilliggen in bed noodig was om het op te vangen. Aanvankelijk dacht ik aan ratten of muizen op den zolder - want ik wist, dat direct boven deze kamer de lage zolder van het achterhuis lag, - maar het geluid bleef te zeer beperkt tot de kleine oppervlakte recht boven mijn bed, dan dat het beesten konden zijn. Het was opzich- | |
| |
zelf misschien niet verontrustend, maar in mijn overspannen toestand beangstigde mij het onverklaarbare van het geluid. Totdat ik bemerkte dat het sterker werd naarmate de wind krachtiger blies en afnam met het verflauwen der windvlagen, en ik dus aan een zuiver mechanische oorzaak kon denken. Later heb ik gehoord, dat op den zolder een paar mud anthraciet van klein formaat lag opgeslagen, en dat de wind door de spleten van het dak blazend den puntigen stapel geleidelijk tot een platte, wijd uitgespreide massa had vervormd.
Maar al begreep ik nu eenigszins de oorzaak van het gestommel en gerol boven mijn hoofd, het geluid bleef mij toch hinderen. Want, zooals ik zei, ik was overspannen. Ik had mij den laatsten tijd al overwerkt gevoeld (eigenaardig, zullen jullie zeggen, van iemand die na zijn elfde jaar nog geen radicaal heeft, maar het is een feit, ik wàs overwerkt), en daar kwam nog deze avond bij van stug rum hijschen en van een bizondere dronkenschap. Genoeg motieven om mijn samenzijn met Jos van der Haerden in een apart licht te beschouwen.
Ik voelde mij doodmoe, met een knagende
| |
| |
pijn in mijn rug en heete, zware oogleden, maar mijn denken was volkomen helder.
Ik moest terugdenken aan de vreeselijke silhouet op den muur: de schaduw van Jos van der Haerden. Als een aap had die schaduw er uit gezien, ja, als een bepaald soort aap, als een gorilla. Weten jullie iets van den gorilla af? Er is nog maar weinig van hem bekend. In het hart der wouden van centraal-Afrika woont hij, waar de groote moerassen zijn, de moordende koortsen heerschen, en zon en water een atmosfeer scheppen van loodzware hitte. De mensch kan er niet of nauwelijks doordringen. En daar, als een vorst, heerscht de gorilla. Stel je voor een aap van meer dan menschengrootte; hij wordt twee meter hoog. Twee meter! De lengte dus van een menschelijken reus; maar een kracht oneindig grooter dan die van den sterksten mensch. Er gaan verhalen dat hij zich schrijlings zet op den krokodil, met de eene hand diens onderkaak pakt, en met de andere zijn bovenkaak, en dan, met een enkelen ruk, zijn kakement vaneen scheurt als linnen.
Het, naar mijn meening, mooiste exemplaar dat er van den gorilla bestaat is te vinden in
| |
| |
het museum te Trent in Amerika. Ik zag er eens een afbeelding van in een tijdschrift; het is mij altijd bijgebleven. De gorilla staat daar rechtop, op zijn korte kromme beenen, die hem iets gedrochtelijks geven. Zijn buik is smal en week, maar op dit zwakke onderstel, dat als in den groei schijnt achtergebleven, is een formidabel bovenstuk gebouwd; een borst vol lang, zwart haar, breed als een plein, er op ingericht om den ontzettendsten van alle rauwe schreeuwen te geven, armen tot bijna op den grond, en waarvan de spieren in een heftigen stroom vloeien uit de massale schouders, een stroom, die langzaam afneemt en zich vertakt in de vingers als bij een delta (het beeld is misschien wat gekunsteld, maar werkelijk, zoo zie ik het). In zijn rechterhand houdt hij een rotsblok, tot afweer of aanval. Zijn hals is die van een athleet, hij lijkt een zware, oude boomstam, met breeduitgegroeide wortels vastgeankerd in den bodem. En de kop! Neen, den kop vergeet je nooit. Je moet weten: de gorilla is de menschelijkste van alle mensch-apen, vooral doordat bij hem de ooren niet van wanstaltige grootte zijn, zooals bijvoorbeeld bij den chimpansee, maar
| |
| |
klein, plat liggend tegen het hoofd, niet verborgen achter haargroei. Nu dan, bij dien gorilla in Trent is de ronde, gladde schedel met kort, borstelig hoofdhaar haast mooi. De oogen liggen diep, de neus is breed en de kaak machtig. Zijn mond is wijd open, een vierkant zwart gat als een oven waarin het ijzingwekkende gebit glinstert. Hij brult tegen het gevaar dat voor hem staat. Neen, de indruk, dien ik kreeg, is niet weer te geven. Hij staat daar als een symbool van onmenschelijke kracht, moed en razernij. Een demon, zooals onze ergste nachtmerries ons niet te zien geven.
En met iemand, die dat beeld in mij had wakkergeroepen, lag ik nu in één kamer afgezonderd. Jos van der Haerden had den naam van buitengewoon sterk te zijn, al gebruikte hij zijn kracht nooit. Hij had ook den bouw van een gedrochtelijk athleet. Hij had mij kunken breken, dacht ik, zonder dat ik iets tot verdediging vermocht.
Toch, van lieverlede, met het verloopen van den tijd luwde mijn angst. Het gezond verstand kreeg de overhand. Jos van der Haerden was immers tot heden volmaakt onschadelijk gebleken. Hij mocht al onze sympathie
| |
| |
niet hebben, iets positiefs was hem niet te verwijten. Ook in zijn ergste dronkenschap was hij als een lam. Bij ontgroeningen gedroeg hij zich opmerkelijk zachtzinnig, ofschoon al de groenen als de dood voor hem waren. Aan donderjolen deed hij principieel niet mee.
Maar, hoe dan ook, deze man had naar mijn overtuiging de kiemen in zich van den waanzin. Zijn aapachtig voorkomen versterkte mij in die opvatting. Als een onheilspellend ‘Mene, mene, tekel’ had zijn schaduw op den muur gestaan. En misschien wist, of althans vermoedde hij dat hij behoorde tot de geteekenden. Wie kon zeggen wat voor verzwegen leed, welk een gruwelijke angst voor de toekomst in deze lagen en toch zooveel wetenden schedel knaagden. Ik moest denken aan een versje van den krankzinnig gestorven Lenau, dat mij verwonderlijk op hem toepasselijk leek. Kennen jullie dat? Het heet Traumgewalten.
Der Traum war so wild, der Traum war so schaurig,
So tief erschütternd, unendlich traurig,
Ich möchte gerne mir sagen:
| |
| |
Dasz ich ja fest geschlafen hab',
Dasz ich ja nicht geträumet hab',
Doch rinnen mir noch die Thränen herab,
Ich höre mein Herz noch schlagen.
Ich bin erwacht in banger Ermattung,
Ich finde mein Tuch durchnäszt am Kissen,
Wie man 's heimbringt von einer Bestattung;
Hab' ich 's im Traume hervorgerissen
Und mir getrocknet das Gesicht?
Doch waren sie da, die schlimmen Gäste,
Sie waren da zum nächtlichen Feste.
Ich schlief, mein Haus war preisgegeben,
Sie führten darin ein wüstes Leben.
Nun sind sie fort, die wilden Naturen;
In diesen Thränen find' ich die Spuren,
Wie sie mir Alles zusammengerüttet,
Und über den Tisch den Wein geschüttet.
Proef dit versje regel voor regel, en zeg me, of je niet onder den indruk komt. Het eerste couplet en het grootste deel van het tweede vormen de inleiding die ons in de stemming moet brengen. Maar dan begint het:
| |
| |
Doch waren sie da, die schlimmen Gäste...
Beweer vooral niet dat we hier met een of ander symbool te doen hebben. Ik zeg jullie, het is, critisch bekeken, wartaal, het is in letterlijken zin gekkepraat. Maar juist daarom treft het te dieper. Want het is tegelijk kunst. Het bewijst, als dat bewijs nog noodig is, dat krankzinnigen ook een kunst hebben.
Het vers zit in zijn weinige regels vol ontzaglijke dreiging en smart, vol duister vermoeden van een zwarte, lichtlooze toekomst.
Ich schlief, mein Haus war preisgegeben.
En welk een verwantschap voelde ik op dat oogenblik tusschen de stemming van dit lied en den gemoedstoestand, zooals ik mij dien van Jos van der Haerden dacht. O, zeker was ook hij dikwijls ontwaakt uit ontstellende droomen, waarin zijn verwilderende gedachten, die zijn verstand overdag ternauwernood in toom hield, waren losgebroken en over hem heengestormd.
Ich schlief, mein Haus war preisgegeben, zoo zouden dan zijn gedachten moeten zijn geweest. En wat een leven voor dien man, de groeiende teugelloosheid van zijn droomen, zijn toenemende ontaarding stap voor stap te
| |
| |
moeten volgen. Koortsfantasieën van mijn kant, zullen jullie zeggen. Wacht maar; ik had een goeden kijk op Jos van der Haerden. Hij was zelfs nog veel verder weg dan ik mij voorstelde.
Zoo lag ik in mijn bed over hem te denken, en ik trachtte mij zijn intiemeleven, zijn kamerbestaan, dat wij niet kenden, zijn zwerftochten, die wij niet meemaakten, voor oogen te stellen. En onderwijl was ik eigenlijk heelemaal vergeten dat hij dicht bij mij was. Maar ik zou ér plotseling aan herinnerd worden. Want:
Hè? klonk het opeens uit het bed aan het andere einde der kamer. Het werd heesch en toch luid, krachtig en tegelijk op een toon vol spanning gevraagd. Mijn keel was toegesnoerd. Ik kon geen geluid uitbrengen. Maar het was ook niet noodig. Want die vraag was niet tot mij gericht, dat voelde ik duidelijk. Ik had ook niets gezegd. Maar het was een brokstuk uit een stommen dialoog, eensklaps onbeheerscht hardop gesproken, een dialoog die daar in het donker wie weet hoe lang reeds gevoerd werd tusschen Jos van der Haerden en de geesten der duisternis die zijn onmacht
| |
| |
brein had opgeroepen. En het was weer stil; de stomme dialoog ging voort. Het rolde en ritselde onophoudelijk boven mijn hoofd, en de zware windstooten drukten tegen de zijde van het huis. Anders was er geen geluid.
Het duurde lang eer ik mij goed bewust durfde worden van dit feit: de man die daarginds doodstil neerlag was niet een tot waanzin gedoemde, het was een krankzinnige. Dat enkele woord ‘hè’ in deze omstandigheden en op dezen toon uitgesproken onthulde mij bruusk den toestand: met een krankzinnige deelde ik de kamer.
Mijn angst steeg een oogenblik tot volle vertwijfeling, maar toen het volmaakt stil bleef bedaarde ik weer. Vóór alles begreep ik, dat ik mij rustig moest houden. Misschien was hij mijn tegenwoordigheid vergeten. En er waren toch ook goedaardige gekken. Zoo bleef ik onbeweeglijk liggen, mijn oor scherpend om het geringste geluid op te vangen. Maar ik hoorde niets dan het onafgebroken gerol, en het zuchten van den wind.
En toen kwam de twijfel of mijn gehoor mij niet had bedrogen. Ikzelf toch was overspannen, dat wist ik heel goed. Kon ik mij
| |
| |
dus niet hebben verbeeld dat hij had gesproken? De heele krankzinnigheidshypothese zou dan als ongerijmd vervallen. Zeker, ik had het kelderachtige geluid van zijn stem nog in mijn ooren, maar wat bewees dat ten slotte? Zoo wankelde ik tusschen twee gedachten, en mijn twijfel leek mij erger dan de wetenschap van zijn dementie.
Er kwam een begeerte bij mij op: hem te zien. En bijna gelijktijdig een tweede: de proef te nemen van zijn krankzinnigheid.
Hebben jullie wel eens bedacht hoeveel meer een mensch eigenlijk weet dan hij weet, dat wil zeggen dan hij zich bewust is te weten? Niet ten onrechte spreekt men van de schatkamers van het geheugen. Het opmerkelijkste is daarbij alleen, dat men sommige dingen in het geheel niet uit zijn geheugen voelt komen. Woorden, zinnen, gedachten waaien ons aan, we weten niet vanwaar, we kunnen de herkomst niet bepalen. We herinneren ons niet ze ooit gezien of gehoord te hebben. Zoo ging het ook mij. Er kwam een gedachte in mijn hoofd; ik kon niet zeggen hoe ik er aan kwam. Het was mogelijk dat ik daarover in een boek gelezen had, het was ook mogelijk
| |
| |
dat ik het als klein kind, en zonder het toen te vatten, uit een gesprek had opgevangen. Maar het kwam hierop neer: wanneer men aan iemands gezond verstand twijfelde kon men daarvan onder meer op de volgende twee manieren de proef nemen. Streek men met zijn duim hem langzaam en krachtig over het scheenbeen van omhoog naar omlaag, en richtte dan de groote teen zich op, krauwde mem hem onder zijn voetzool, en gingen dan de teenen, inplaats van gelijk bij een normaal mensch te klauwen, uiteen als gespreide vingers, dan had men te doen met een krankzinnige.
In mijn bed lag ik te vechten tegen de begeerte Jos van der Haerden te zien terwijl hij sliep en deze twee proeven dan op hem te nemen. Ik bepraatte mij, dat ik zulk een dwaasheid nooit zou begaan, dat ik toch niet iemand was die geloofde aan bakerpraatjes, maar het gaf niet. De begeerte liet mij niet los, zij werd van moment tot moment sterker. Het was alsof ook ik krankzinnig geworden was, als hadden duistere machten mij vast. Ik wist, dat ik al dadelijk iets ergs riskeerde. Wat als hij niet sliep? Wat als hij, slapend, onder mijn betas- | |
| |
ting ontwaakte? Maar ik wilde het riskeeren.
Zoo stil mogelijk stapte ik mijn bed uit, zocht lucifers, en stak het gas aan boven mijn bed. Met een zachten plof ging het licht op. Het was een gewone, roode, kokerachtige gasvlam in een witten ballon, aan een arm in den zijmuur. Dadelijk draaide ik het licht omlaag totdat het niet meer dan rossig schemerde in de kamer. Toen stapte ik naar het andere bed, terwijl tot de kleinste haartjes van mijn lichaam overeind stonden.
Jos van der Haerden lag op zijn rug. Hij sliep. Zijn gezicht had de norsche uitdrukking van altijd. Maar hij sliep; hij ademde zelfs regelmatig. Er was niets van een waanzinnige in zijn aanblik. Maar ik moest mij overtuigen. Omzichtig trok ik het dek weg, en zijn gansche zware, magere, en wanstaltige lichaam lag voor mij. Hij droeg een korte onderbroek, die niet verder reikte dan tot boven de knie, een broek zooals soldaten dragen. Zijn hemd stond open; ik zag een stuk van zijn deinende, harige borst. Zijn harige beenen lagen recht uitgestrekt. Ik drukte met mijn duim langzaam, langzaam en toch krachtig langs zijn scheen omlaag. Toen: knak!
| |
| |
richtte zijn groote teen zich op. Ik kriebelde hem onder zijn voetzool. Nog voel ik daar de rimpels, de vouwen van in mijn vingertoppen. En zijn teenen gingen geleidelijk uiteen, ver van elkaar, en sloten zich weer samen toen ik ophield. Zij deden mij denken aan de zuignappen van een zeeanemoon. Het vroor in de kamer. Hij moest ijskoud worden, gelijk ik trouwens ook, maar hij werd niet wakker. Ik trok het dek weer over hem heen. Ik zie mij nog wijs knikken, alsof ik nu een belangrijke wetenschappelijke ontdekking had gedaan, terwijl ik in het norsche, donkere gelaat staarde.
Toen ging ik terug, draaide het licht uit, en lag weer in mijn bed. Ik kon niet meer denken, maar slapen deed ik ook niet. Ik had alleen het gevoel van een knagende pijn in mijn rug, van een kloppend achterhoofd, en van vuurcirkels om mijn oogen. Het zong en ruischte door mijn kop, en ik lag daar maar te soezen, uren lang.
Ja, hoe lang lag ik daar wel, slechts half bij mijn positieven? Opeens kwam ik weer tot klaar bewustzijn, omdat ik voelde, dat nu het allerverschrikkelijkste in mijn nabijheid
| |
| |
was. De eerste wintermorgenschemering lag leigrauw in de kamer. En in dat onaandoenlijke en toch ook spookachtige licht zag ik in het andere bed, aan het hoofdeneind op het kussen... een aap. Ik zweer jullie, dat ik er geen woord van lieg, dat ik niet droomde. Er zal daar een reusachtige aap. Hij zat met zijn beenen onder zich gevouwen rustig en dreigend naar mij te kijken, niet met een vollen, open blik, maar onderuit van achter zijn samengetrokken, zware, zwarte wenkbrauwen in den eenigszins gebogen kop. Zijn kaken gingen langzaam op en neer. En middelerwijl grabbelden zijn lange, harige armen in het kussen tusschen zijn opwaarts gebogen voetzolen, tot zij een denkbeeldig nootje hadden gevonden, dat zij voorzichtig begonnen te pellen. Dan werden de oogen neergeslagen en bekeken het nietige voorwerp in de bezige handen met een aandacht, die werkelijk ontzettend was: het was de volmaakte geestelijke absorptie van het geweldige beest in de belachelijke futiliteit. En dan brachten zij het nootje naar den mond, terwijl de dreigende blik weer op mij rustte. Zoo ging het door. Het zweet brak mij aan alle kanten uit.
| |
| |
En toen gebeurde het wonderlijkste. Midden in mijn gefascineerd staren voelde ik mijn oogen toegaan, en als een blok viel ik in slaap. Ja, lui, ik viel in slaap. Mijn zenuwen gaven het op. En ik mag wel zeggen, dat de slaap zich over mij ontfermde. God weet, heeft hij mij verhinderd van nog erger dingen getuige te zijn.
Mijn slaap kan maar heel kort zijn geweest. Ik voelde een bons in mijn lichaam en was weer helder wakker. Nog altijd schemerde het leigrauw, maar het licht was iets sterker. Jos van der Haerden lag in zijn bed, het gezicht naar den muur, en alleen een klein plukje haar kwam boven de dekens uit. Om bij de deur te komen had ik langs zijn bed gemoeten, en dat waagde ik voor geen duizend pop. In een oogwenk was ik in mijn ondergoed uit het raam gesprongen met mijn bloote voeten in het hard bevroren gras van het bleekveld, en het volgende moment luide ik als een bezetene aan de voordeur. Mevrouw Korenaar zelf deed me open. Ik vloog zonder explicatie langs haar naar de kamer van haar zoon. Ik porde Wim wakker en toen Bielstra en Tonny Wellingman. Met
| |
| |
horten en stooten kwam mijn verhaal eruit. We moesten Jos van der Haerden onschadelijk maken, en besloten hem te overweldigen. Zooals we waren, allemaal in ons nachtgoed, met een stevig touw, gingen we naar mijn kamer. De deur open, en we stonden aan zijn bed. Wim sloeg de dekens terug. Jos van der Haerden bewoog niet. Het gezicht naar den muur, op zijn rechterzijde lag hij met wijd open oogen, en met een heeten, glinsterenden en toch troebelen blik in het vage te grijnzen. Het volgende moment waren wij over hem, maar hij schudde ons af met een gemak, dat zijn legendarische kracht bewees, en wipte het raam uit, dat achter mij was opengebleven.
En nu zagen wij het allemaal. Hij rende recht op den Zijlsingel af. Of neen, hij rende niet. Hij liep op handen en voeten, zwaar, ineen gehurkt, toch rechtop, schommelend als een gebrekkige, en geweldig vlug. Zijn kromme beenen waggelden, en hij steunde zich op zijn lange armen, op de knokkels van zijn vingers. Zijn hemd was in het gevecht van onder tot boven gescheurd, en aan alle kanten lag zijn zwart behaard lichaam bloot. Zijn kop,
| |
| |
omhoog gericht, bewoog als automatisch naar links en rechts, en uit zijn wijd open mond klonk telkens een diepe, schorre kreet. Zoo vluchtte hij tusschen de zwarte stammen van het bleekveld, in den drogen, ijskouden Oosterstorm, in het staalkleurige winterlicht. En het was geen mensch, dien wij daar zagen loopen, maar een aap.
Ondanks al mijn schrik en afschuw had ik oog voor de meesterlijke nabootsing die Jos van der Haerden ons gaf, en waarmee hij den sluier wegtrok van zijn intieme leven. Welk een perspectief van eindelooze treurigheid opende zich daar voor mij! Want hoeveel sinistere nachten van eenzame kameroefening, van oefening op eenzame landwegen, werden door deze imitatie verraden!
Jos van der Haerden sprong aan het einde der bleek in den singel, waarop een vliesje ijs lag. Aan den overkant werd hij gegrepen, blijkbaar dadelijk mak. Ik keek de anderen aan: zij zagen bestorven wit. Dienzelfden dag werd Jos van der Haerden naar Endegeest gebracht.
Volledigheidshalve moet ik nog meedeelen, dat Bielstra ons 's avonds vertelde, dat zijn
| |
| |
hospita hem een dag of tien geleden een eigenaardig verhaal had gedaan. In den vroegen morgen had haar melkboer, die met zijn kar van Rijp-Wetering kwam, op den weg naar Leiden een mensch-grooten aap ontmoet, die voor hem was uitgesprongen en in een boom geklauterd. Hij had dadelijk rechtsomkeerd gemaakt, en den weg over Hoogmade genomen. Bielstra had toen om het verhaal gelachen. Maar nu?
En van een anderen kant hoorde ik weer - want het is opmerkelijk hoe bij zulk een gelegenheid je eigen ervaring achteraf van elders wordt bevestigd - van een anderen kant hoorde ik weer van een visscher, die al reeds in den herfst tegen het vallen van den avond een grooten aap had zien zitten in het hooge gras langs den Vliet.
Ja, jongens, dat is de geschiedenis van Jos van der Haerden. Het vertellen heeft me aardig aangepakt, hoor! En willen jullie wel gelooven, dat ik sinds dien bewusten nacht nooit meer langs Endegeest heb durven komen, tot nu een goed jaar geleden, sinds ik namelijk weet dat Jos van der Haerden gestorven is.
|
|