| |
| |
| |
Dr. Kalkemeijer en de dood.
Het was na schooltijd dat ik, volgens afspraak, Dr. Kalkemeijer, leeraar in de scheikunde aan de hoogere burgerschool te Haarlem, in zijn laboratorium een bezoek bracht. Wij zouden samen wat wandelen in den Hout en dan een borrel drinken.
Voor de nog open schoolpoort stond een groote, lichtgele torpedo-auto, zacht zoemend als een geweldig, glanzend insect. De chauffeur zat onbeweeglijk aan het stuurrad, met de correcte stijfheid van een goed getraind bediende. In de lichte, helder gewitte gang naar het laboratorium hing een vage geur van boschviooltjes, een parfum, dat ik daar nog nooit had aangetroffen en daar ook niet verwachtte.
Toen ik de deur van het laboratorium, tevens schoollokaal, opende, klonk mij een luidruchtige stem tegen. Dr. Kalkemeijer was in gezelschap van een dame. Ik werd door hem voorgesteld aan mevrouw Praefittlich, echtgenoote van den bankier.
De bankier was bekend als een der rijksten in het land. De effectenbeurs vreesde hem als
| |
| |
een geducht contramineur, wiens schijnbaar waaghalzig spel gewoonlijk succes boekte.
Mevrouw Praefittlich kende ik wel van aanzien. Meermalen was zij in een van haar auto's of equipages mij voorbij gereden, een nog jonge, zeer elegante en ook wel mooie vrouw, voor zoover ik dit laatste in enkele vluchtige momenten had kunnen opmerken. Zij had tenminste den naam heel mooi te zijn, en thans, nu ik voor het eerst met mijn vrij zwakke oogen haargoed kon opnemen, kwam die meening mij niet in het minst overdreven voor. Haar ranke gestalte, haar klein hoofd met het ovale gezichtje waren volmaakt van vorm. Tegen de nogal bleeke gelaatstint stak fel af het hooge rood van den kleinen mond. Mocht dit kunstmatig zijn aangezet, dan was het onzichtbaar gedaan. Evenmin was te zien of de donzigheid van haar smalle wangen natuurlijk of gepoederd was. Onderden kleinen hoed met een enkele aigrette golfde het donkere, zachte haar uit. De oogen waren zeer eigenaardig, van een zoo licht grijs dat het van het oogwit haast alleen door het fijne, donkere kringetje rond de iris was te onderscheiden. Zij zouden zelfs onschoon zijn geweest zonder
| |
| |
den vurigen, stralenden blik, die hun thans juist een bizondere schoonheid verleende.
Mevrouw Praefittlich stak mij dadelijk, zonder ceremonieel, haar hand toe in den witten glacé handschoen. Haar stem had de hooge, zelfbewuste, bijna brutale helderheid van een kinderstem.
- Dag, kaptein, Kalkemeijer heeft mij al wel eens van zijn vriend verteld... U zult wel verwonderd zijn dat ik zijn heiligdom kom profaneeren. Maar hij heeft me al zoo dikwijls beloofd een paar van zijn proeven te laten zien... Kom, Kalk, aan je werk, alsjeblieft.
- Mevrouw, zei Kalkemeijer met een buiging, tot uw dienst. De variété-voorstelling neemt een aanvang.
Ik wist dat Kalkemeijer en mevrouw Praefittlich elkaar intiem kenden. Een tijd lang had men hen zelfs beschuldigd van ongeoorloofde intimiteit. Of dit waar was kon ik niet nagaan. Kalkemeijer liet er zich nimmer over uit. Zeker was, dat hun vertrouwelijkheid de laatste maanden was geluwd. Wellicht had Kalkemeijer zijn plaats aan een ander moeten afstaan. De levenswandel van mevrouw Praefittlich gold voor verre van solide.
| |
| |
Terwijl ik naar deze inderdaad mooie vrouw keek, ging een soort van zoete droefheid door mij heen, een vage zoetheid dat ik in haar nabijheid was, een vage droefheid dat zij haar reputatie niet hoog had weten te houden.
En van haar keek ik naar Kalkemeijer, en een trots vervulde mijn hart. Nu ik hen zoo samen zag, was hij een haar ten volle waardige partner, lang, slank, onberispelijk gekleed in een cut-away, met één knoop laag gesloten, een donkergrijze gestreepte pantalon zonder plooi ofknik staande op de smalle lakschoenen. Hij was immer ‘gekleed’, op welk uur van den dag en waar ook men hem trof. Het magistrale voorhoofd en de fijne gouden bril gaven hem iets van een geleerde, het scherpe, eenigszins donker getinte, baardelooze gezicht met den licht ironischen mond, en de slanke gestalte en de elegante kleeding iets van een hoveling of een diplomaat. Hij ging door voor een knappen kop. Zijn proefschrift indertijd - over kristallenstelsels naar ik meen - had de aandacht getrokken.
Even verdween hij in een aangrenzend vertrek, van waaruit plotseling een stampend
| |
| |
geluid doordrong. Teruggekomen wees hij op een groot staand marmerbord met veel zwarte handles en zwarte knoppen.
- Nu zal ik jullie eerst de ontleding van water laten zien, kondigde hij aan.
Hij droeg een toestel nader, dat eenigszins op een heel grooten thermometer geleek, maar dan met de glazen buis tot een hoofdletter U omgebogen.
- Ik heb nu op dit bord gelijkstroom opgewekt. In de buis zit water. Nu zal ik door het water den stroom laten gaan; moeten jullie opletten.
Hij verbond het toestel door draden onder zijn groote demonstratietafel vóór de klassebanken met het bord, en in de eene buis kleurde het water zich langzaam geel, in de andere rood. Het ging tevens borrelen en schuimen.
- Wat is dat voor een ding? vroeg mevrouw Praefittlich, wijzend op een handle op het bord waarboven in zwarte letters het woord draaistroom.
- Pas op, Margaret, waarschuwde Kalkemeijer. De houten handle kan je beetpakken, maar het koper er onder niet. Dat is draai- | |
| |
stroom, die rechtstreeks op de stad is aangesloten. Het eigenaardige van draaistroom is, dat die niet alleen onder, maar ook boven een zekere spanning niet meer gevaarlijk is. Maar de spanning van dezen stroom is wel gevaarlijk.
Hij sloeg met twee draadpuntjes, waaraan een electrische lamp, even tegen het koper. De lamp straalde wit schitterend.
- Ik doe het maar heel even, zei Kalkemeijer. Anders smelt de draad in de lamp. De stroom is veel te sterk.
- Wat heb je hier? vroeg mevrouw Praefittlich, kijkend naar een distilleerkolf op tafel, waarin een bruinachtig vocht. Het lijkt wel koude jus.
- O, dat is iets, dat ik voor mezelf knoei. Maar hier heb ik wat anders.
Uit een groote muurkast vol flesschen en steenen- en glazen potten kreeg hij een klein fleschje met blauwachtige ballen, van den vorm van perzikpitten, in een geel vocht.
- Dat ziet er haast smakelijk uit, vond mevrouw Praefittlich.
- Het zou je toch niet meevallen. Het is natrium. Dat goed moet in petroleum worden bewaard, anders ontvlamt het.
| |
| |
Met een pincette vischte hij een bal uit de olie, en sneed er met zijn zakmes een paar stukjes van af. De kern was glanzend metaalachtig. Hij wierp een stukje in een glazen bassin vol water. Het siste, brandde, en schoot als een aal door het water. Plotseling hield het rumoer in het water op.
- Oogen dicht! gebood Kalkemeijer.
Een seconde later klonk een knal, en er vloog iets tegen mijn been: een stukje van het uiteengesprongen metaal.
Hij herhaalde de proef nog eenige malen.
- Meer knallen, veel meer, en veel harder, commandeerde mevrouw Praefittlich, die met een bevallige beweeglijkheid tusschen de proeven door het heele lokaal bekeek en onderzocht.
- Je zal ze hebben.
Hij mengde eenig poederin een witte steenen kom, ik geloof kaliumchloraat en zwavelantimonium, en ging toen met een witten steenen stamper hard op den bodem der kom rondroeren. Wij zagen niets, maar knallen klonken uit de kom, al harder. Het donderde in de kom, het daverde door het hooge lokaal.
- Hou in Godsnaam op, lachte mevrouw
| |
| |
Praefittlich. En nu alsjeblieft stank! Knallen en stank, daar kom ik voor.
Ze keek mij aan met haar glinsterende oogen, en was in het volgende moment bij een gootsteen in den uitersten hoek van het vertrek, waar zij probeerde drie vreemdgevormde kranen open te draaien, die uit eenzelfde waterpijp ontsproten. Het lukte haar niet. Ze kwam weer bij Kalkemeijer staan.
Hij had ijzervijlsel en daarbovenop zwavel in een reageerbuisje gedaan, en hield het toen in een gasvlam. Eerst ging de zwavel dampen, een geel wolkje dat in de buis bleef hangen, dan plotseling gloeide het ijzer diep rood op.
- O, maar dat is prachtig, riep mevrouw Praefittlich.
- Ruik er maar eens aan.
- Neen, dank je.
Ik rook even, mijn hart in mijn lijf draaide om.
- We zijn er nog niet; dit is maar het begin, glimlachte Kalkemeijer.
Hij sloeg het onderstuk met de zwavelwolk en het hard en zwart geworden ijzer van het reageerbuisje af, en liet het in een glazen potje vallen. Hij goot er een kleurloos vocht bij. Het potje ging pruttelen en onmiddellijk verspreid- | |
| |
de zich daarboven een stank, walgelijker dan ik nog ooit had geroken. Tranen drongen naar de hoeken van mijn oogen.
Mevrouw Praefittlich vloog de gang op, terwijl Kalkemeijer het potje gauw in een wijden, betegelden schoorsteen achter een glazen raam zette, waar het veilig kon uitstinken.
- Je hebt het zelf gewild, Margaret, zeide hij tot mevrouw Praefittlich, die aarzelend terugkeerde. Overigens is dit een lucht waaraan de neuzen van ons, chemici, al lang gewend zijn. Als je iets werkelijk vies wilt ruiken, moet je cacodyl nemen. En nòg erger is zwavelkoolstof; dat ruikt naar... lijken.
- Jakkes, pruilde mevrouw Praefittlich, je hebt mij voor zeker twee dagen hoofdpijn bezorgd, Kalk! Je bent al net zoo'n weinig galante barbaar als de rest, foei!
- Maar Margaret, gaf hij verwonderd ten antwoord, hoe kan in 's hemelsnaameen vrouw iemand gebrek aan hoffelijkheid verwijten in een land waar ze ‘dood’ mannelijk hebben gemaakt en ‘onsterfelijkheid’ vrouwelijk.
Mevrouw Praefittlich lachte.
- Ik ga heen, kondigde ze aan.
Kalkemeijer protesteerde.
| |
| |
- Niet voordat je nog dit gezien hebt.
Eerst zette hij in de aangrenzende kamer de stampende machine stop. Toen nam hij een fleschje waterachtig vocht, en liet een druppel in het waterbassin vallen. Hij viel als een vlek purper in hel water uiteen. Kalkemeijer goot het heele fleschje leeg: het bassin werd een bad van purper. Hij nam een stuk magnesiumdraad en hield dat in de gasvlam. Ondanks den helderen dag werd het lokaal stralend wit verlicht. Een wittige asch, als sigarenasch, kruimelde neer.
Hij draaide aan de nog altijd met een lange wiegelende tong brandende gasvlam; de vlam kromp iets in en zette breeder uit tot een peervorm. Zij kreeg een groenen kelk in gouden randen.
- Je zoudt denken dat de kelk heeter is dan de rand? Mis poes.
Hij stak een platinanaaldaan houten handvat dwars door de vlam. Eerst gingen de uiteinden der naald, die de randen der vlam raakten, gloeien, en daarna pas het middenstuk, dat de kelk doorboorde.
- Over zoo'n eenvoudige gasvlam zou je boeken vol kunnen schrijven.
| |
| |
- Doe dat dan een anderen keer, verzocht mevrouw Praefittlich. Dag, Kalk, tot Woensdagavond. Denk er om.
Ze wendde ziek tot mij.
- Kaptein, mag ik van deze gelegenheid gebruik maken om u ook uit te noodigen? Wij geven aanstaanden Woensdag-avond een gardenparty op Groot-Nagelvoort. Negen uur aantreden, half elf vuurwerk, twaalf uur soupé. Dat is het heele programma. En toe, kom u dan in tenue. Kalkemeijer heeft me verteld dat het een eigenaardigheid van u is om altijd in civiel te willen loopen, maar maak voor dien éénen keer eens een uitzondering. Wilt u? Ik zie altijd graag uniformen. Kinderachtig, niet waar? Tot Woensdag dus.
Ik had geen tijd gehad iets te antwoorden. Zij was al weg. Nog tintelde in mijn vingers de bizonder krachtige druk van haar kleine hand. Als in een droom verloren liep ik de wijde, witte gang in. Door de muren drong het diepe snorren van een aangezetten motor, toen het wegstervend gezoem van den voortsnellenden wagen, even nog kraste een klaxon in de verte. Ja, zij was weg, geheel weg. Neen, toch niet. Een vage geur als van boschviooltjes
| |
| |
hing in de gang, een zeer zacht en bescheiden, toch frisch parfum.
Kalkemeijer kwam bij mij; zwijgend liepen wij het schoolgebouw uit. Buiten nam hij mijn arm, zooals zijn gewoonte was. Eerst had ik dat onaangenaam en aanstellerig gevonden, zonder te durven tegenstreven, maar al gauw hield ik er van zijn arm in den mijnen te voelen. Hoe on-hollandsch het gezicht van twee gearmd loopende mannen zijn mocht, was het publiek er sneller aan gewend geraakt dan ik had durven denken. Het was nog maar heel zelden dat wij werden nageroepen of uitgelachen. Zelfs vond ons voorbeeld een enkele navolging onder de jongere officieren van het garnizoen.
Ondanks dit symptoom van een echte genegenheid tusschen Kalkemeijer en mij, waren wij er toch nooit toe gekomen elkaar te tutoyeeren. Hij sprak steeds van ‘Kaptein’ en ik van ‘Doctor’. Het was daarin, althans van mijn kant, misschien iets zots, maar ik bedoelde het niet als grap, en hij vatte het ook als ernst op.
Ik begreep nooit goed de reden voor de vertrouwelijkheid tusschen Kalkemeijer en mij.
| |
| |
Ik kon er tenminste niet achter komen wat hij vond aan mij, man van matige ontwikkeling, eenvoudige beginselen, en onbelangrijk discours. Met hemzelf was het anders. Ik beschouwde hem als een buitengewonen geest, wel schier zuiver intellectueel, maar niettemin voor mij hoogst aantrekkelijk. Kalkemeijer was de geperfectionneerde dandy; hem was eigen dat volmaakte dandyïsme, dat de in mijn oog schoonste, doch tevens giftigste plant is der overbeschaving. Hij was een fijne geest, soms vrij oppervlakkig, altijd belangwekkend, maar eenzijdig. Om warmte, om een genegenheid die zich volledig overgeeft, behoefde men hem, die zichzelf nooit kon elimineeren, niette vragen. Naturen als de zijne deden mij denken - ik geef het beeld graag voor een beter - aan een tuin, die ten deele op het Noorden en in de schaduw ligt, en waar men het weinige, dat er nog wel zou willen groeien, stelselmatig belet zich te vormen, den bodem overstrooiende met een dikke laag grind, en ten deele een weelde van meerendeels exotische planten en bloemen voortbrengt, vreemd-mooi voor het oog, doch van geringe nuttigheid. Zoo was Kalkemeijer. In zijn aanleg koud van gemoed
| |
| |
had hij zich de uitsluitende en zeer intensieve cultuur van zijn verstand toegewend. In zijn levens- en wereldbeschouwing, voorzoover ik deze kende, vond ik altijd iets klaars, kouds en hards als van kristal. En zijn betrekkelijke genegenheid voor mij kon wellicht alleen begrepen worden uit een behoefte om dat kristal aan mij als willig duldend, nimmer weerstrevend object tot steeds grooter volkomenheid te slijpen.
Langzaam wandelden wij in de richting van den Hout. Zijn lichtgele zeemlederen handschoen lag op mijn arm. Hij liet zijn rotting met gouden band even door zijn vingers spelen.
- Ja, ja, zei hij. Die vrouwen van de moderne wereld, snuisterijen van louter broosheid zijn het, goed voor een salon, maar niet op hun plaats in de huiskamer.
Een nieuwsgierigheid omwat meer van mevrouw Praefittlich te weten deed mij voorzichtig vragen.
- Het is toch jammer van haar, zei ik aarzelend.
- Wat bedoelt U, kaptein? Haar naam?
- Nu ja, de naam en... de daad.
| |
| |
- Van de daad weet ik niets af, verzekerde Kalkemeijer rustig. Het is daarom toch heel wel mogelijk, dat mevrouw Praefittlich - laten we het ronduit zeggen - overspel pleegt. Maar wat dan nog? Dan overtreedt ze een van de tien geboden, daarmee uit.
- Zegt dat u niets, doctor? Me dunkt toch, dat, behoudens misschien een zeer enkele uitzondering, die dan nog hoogstens een verklaring, maar nooit een verontschuldiging mag zijn...
- U bent alweer conservatief. Voor de tegenwoordige maatschappij ontzeg ik aan de tien geboden alle gezag. In den cathechismus van den overbeschaafde staan er maar twee, één voor elke sexe; voor de vrouw: gratie, voor den man: geest... Apropos, u zult Woensdag kennis maken met een van de mooiste parken van ons land. Het mooie is een soort gecultiveerde verwildering, háár werk. Zij heeft de natuur tot zekere grens haar gang laten gaan. Het doet me altijd denken aan een tableau uit de Fransche romantische schilderschool. Er is iets vaag-weelderigs, iets bedwelmend-melancholieks, iets paradijsachtigs in Groot-Nagelvoort, - ik weet niet
| |
| |
hoe ik het noemen moet. En het is háár werk. Van haar man, een bruten, sensueelen geldproleet made in Germany, hoef je zooiets niet te verwachten.
- Hoe komt ze eigenlijk aan zoo'n man?
- Ja, hoe komt ze er aan! Het huwelijk is allerongelukkigst, meer weet ik niet. Ze hebben één kind. Toen ze trouwden was haar man al zeer gefortuneerd, hoewel nog lang niet in de mate van nu; zijzelf was nauwelijks bemiddeld. Ik veronderstel dat zij haar weeldebehoefte heeft overschat, dat ze alles teveel op één kaart heeft gezet.
- Overschat, zegt u?
- Ja, want dat loopt spaak op den duur tusschen die twee. In elk geval, als zij het met haar jawoord op het stadhuis niet al te nauw neemt, zoek daarvan dan de oorzaak bij den man. Tout comprendre enzoovoorts. Daar heb ik dan waarschijnlijk meteen uw puriteinsch gemoed weldadig aangedaan, kaptein.
- Ja maar, antwoordde ik, zijn spot niet achtende, die man was toch haar eigen keus.
- Ik ben het niet met u eens; wij kunnen dat niet beoordeelen. Maar laten we aannemen van wel. Moet zij dan aan die eene ver- | |
| |
gissing haar heele jeugd - want zij is nog geen 30 jaar - opofferen? Màg zij dat zelfs doen? Is zij niet veeleer aan zichzelf zedelijk verplicht... onzedelijk te zijn? Maar ik zie het, ik erger u alweer schromelijk.
Hoewel hij met zijn lichten spot eindigde, trof mij toch een ongewone toon van ernst in zijn stem. Zou er werkelijk iets tusschen hem en mevrouw Praefittlich zijn geweest? En zoo ja, wat? Deze laatste vraag stellen scheen de limiet van het oirbare overschrijden, althans zoo voelde ik het op dat moment, met het beeld van de bankiersvrouw nog frisch in mijn geheugen.
Een groot, rossig en blank jong meisje dat ons tegemoet reed, van haar fiets sprong en Kalkemeijer aansprak, stoorde dezen gedachtengang.
- Meneer, bent u vanavond thuis?... Ik wou u even ‘Der Fall Deruga’ komen terugbrengen.
Kalkemeijer had zijn hoogen hoed afgenomen.
- Als je niet later komt dan zeven uur, vind je me nog thuis, Tinny.
Met een glimlach voor hem en een vluchti- | |
| |
gen knik aan mij reed het meisje weer weg. Meermalen gebeurde het dat wij op straat door zijn leerlingen werden aangeklampt, gewoonlijk door de meisjes.
- ‘Der Fall Deruga’? vroeg ik. Dat ken ik niet.
- Dan moet u het bepaald lezen. Het is van Ricarda Huch; een schitterend en schitterend werk, het verhaal van een strafproces. Er moeten een paar juridische fouten in zijn, maar dat kan ik niet beoordeelen. Ik vind het schitterend. Margaret heeft er kort geleden mijn aandacht op gevestigd.
De verhouding van Kalkemeijer tot zijn leerlingen was typisch. Onder de les had hij niet wat men orde noemt. Toch hoefde hij nooit testraffen. Hij ging als gelijke methen om, maar tevens op een wijze die zij verdragen konden, zonder uit den band te springen. Hoe hij dat klaarspeelde was zijn geheim, waaruit ik alleen de enorme menschenkennis ried. Aan elken leerling paste hij zich aan.
Hij leende hun boeken. Zij kwamen soms bij hem thuis theedrinken, en dikwijls had ik op zijn kamers jongens of meisjes aangetroffen midden in een betoog op de dweperige
| |
| |
manier, hun leeftijd eigen, waartegenover hun docent dan een fijn-ironische critiek stelde, dte corrigeerde zonder te wonden.
Zijn kamers hadden een sobere luxe en koele gezelligheid, die heele maal bij hem paste. Het eenige wat mij niet aanstond was hun ligging: boven een banketbakker, die onder den onsmakelijken naam van ‘modderballen’ een plaatselijke delicatesse verkocht, welke voor het overige desondanks in groote quanta werd aan den man gebracht.
Wij dronken in de stad een glas sherry. Het was half zes, een heerlijke namiddag in Juni. Wij zaten aan een tafeltje voor het café op het trottoir, en keken naar het schaarscher wordend verkeer. Toen moest ik naar Kalkemeijer zien tegenover mij, naar zijn spiegelenden hoogen hoed, zijn vlekkelooze kleeding, en de zachte bruine oogen achter den fijnen gouden bril. Zijn elegante wandelstok lag dwars over ons tafeltje. Ik kon eigenlijk nooit genoeg naar hem kijken. Hij staarde in de verte. Dacht hij aan mevrouw Praefittlich? Het was of hij mijn gedachten raadde, want even begon hij weer over haar.
- Misschien hebt u toch gelijk, kaptein,
| |
| |
zeide hij, en is het jammer van haar. Vooral omdat niemand kan zeggen, waar ze nog toe komt. Ze is wel geheel de moderne vrouw van de wereld. Ze lijdt in hooge mate aan nevrose en instabiliteit. Ze heeft aanleg voor alles, maar, ongedurig, zet ze niets door. Van den winter trok de mystiek haar plotseling aan. Toen heb ik haar op een Zondagmiddag in Februari iets voorgelezen uit een ‘Inleiding tot Paracelsus’, die ik indertijd heb gemaakt en altijd in portefeuille gehouden heb. Den volgenden Zondag ging ik er mee door, maar den derden dag had zij alweer genoeg van het onderwerp.
Paracelsus. De naam deed mij denken aan iets in Kalkemeijers natuur dat mij het merkwaardigste van alles was voorgekomen. Hij was volstrekt geen mysticus, maar hij bezat iets in mijn oog bovennatuurlijks, dat in een werk over mystiek de vermelding waard zou zijn geweest. Dit waren zijn zeer aparte betrekkingen tot den dood.
Hij kon plotseling een voorgevoel hebben dat er ergens een noodlottig sterven was of onafwendbaar zijn zou. Als ik spreek van voorgevoel, druk ik mij eigenlijk onjuist uit.
| |
| |
Het was bij hem een absolute zekerheid. De dood was hem op zulke oogenblikken geen begrip, maar als het ware een wezen dat het vermogen bezat onzichtbare stralen uit te zenden die hem troffen, gelijk een daartoe geprepareerde gevoelige plaat wordt getroffen door onzichtbare x-stralen. De stralen troffen zijn reukzenuwen. Hij rook den dood.
- Een vage geur als van zwavelkoolstof, van lijken, zoo legde hij mij eens uit, komt plotseling in mijn neus, en dan weet ik al, het is of het gaat ergens mis. Ik kan niet zeggen waar, en of het mij persoonlijk zal raken, maar ergens is een sterven.
Zoo rook hij indertijd den dood van zijn broeder op de kust van Schotland volle twee dagen voor'ttelegrafisch bericht binnenkwam.
- Ik ruik den dood, zeide hij mij op een avond, toen ik op zijn kamer was, terwijl hij de krant opsloeg. Die drukinkt stinkt naar zwavelkoolstof.
En werkelijk stond daar in het buitenlandsch nieuws de ramp vermeld van de feestboot ‘General Slocum’, die metduizend kinderen uit de eerste kringen van New-York was verbrand.
| |
| |
- Ik ruik den dood, zei hij op een wandeling tegen mij, en het volgende oogenblik lag in de verte iemand onder de electrische tram. Wij gingen er niet heen, maar ik vernam den dag daarop het overlijden van den man uit de gemengde berichten.
Met moeite baande ik mijn weg door het pakket van passagiers op het achterbalcon. Kalkemeijer, die voorop had gestaan, wachtte mij reeds op.
- Ai, zei hij, terwijl hij mijn arm nam en de tram achter onzen rug verder ging, dat was een vervelende reis! Die tjokvolle trams ook altijd! Ik heb in de onhebbelijkste houding tegenover een dame gestaan, met mijn voeten om de hare. Bij die gelegenheid moeten mijn eksteroogen een en ander van haar enkels hebben gezien, hoewel ze zoo discreet zijn geweest het me niet over te vertellen, of misschien zoo barmhartig... We hebben nog een klein uur om op ons verhaal te komen.
Langzaam wandelden wij verder in de richting van Aerdenhout. Er hing in de lucht die volle, bedwelmende, en toch niet neerdrukkende zoelte, welke de eerste zomerdagen
| |
| |
kenmerkt. Het groen van jonge aanplantingen langs den grijzen macadamweg geurde kernachtig. Onze langgerekte, al verbleekende schaduwen wandelden voor ons uit. Kalkemeijer had zijn demisaison over zijn rok losgeknoopt, en ik volgde zijn voorbeeld, daarbij als zoo vaak opmerkend hoe zelfs een losse jas haast plooiloos om hem hangen en hem keurig kleeden kon.
Wij spraken wat over het feest dat ons wachtte, en dat althans voor mij op dat oogenblik geen feest meer was. Ik verlangde niets liever dan languit op mijn rug aan den stillen weg te kunnen liggen en het vallen van den zomeravond in een gelukkigen, weemoedigen droomtoestand te ondergaan.
Kalkemeijer intusschen schilderde mij het park en het buiten af, maar ik kan niet zeggen dat veel ervan tot mij doordrong.
- Mevrouw Praefittlich is ook een goede kunstkenster op velerlei gebied, hoorde ik, in een helder moment, hem vertellen. Zij heeft al een vrij omvangrijke collectie schilderijen, meest oud-hollandsch en dan Barbizon en ook modern werk. O, de verzameling is nog ver van compleet, maar ze is ook pas eenige jaren
| |
| |
bezig. Ik voor mij vind van de oude het mooist een tabakskroeg van Brouwer, en onder de nieuwere prefereer ik een grooten maannacht op de Maas voor Rotterdam van den nog altijd veel te weinig gewaardeerden Jongkind. Dan bezit ze een mooie bibliotheek; natuurlijk, dat heb je gauwer bijeen, maar er zijn toch heel kostbare incunabelen bij. En laat ik vooral niet vergeten haar collectie porselein. Die staat bovenaan, en is de mooiste die ik ooit gezien heb. Daarmee is ze trouwens ook al vóór haar huwelijk begonnen; er zijn daaronder veel familiestukken van haarzelf. Enfin, het heele buit en is in één woord koninklijk. Men vraagt zich af hoe de lagere klassen in de samenleving zooiets dulden, en men antwoordt: tien regelmatig besneden gezichten beheerschen duizend galgetronies. Ziedaar de maatschappij met een enkelen trek geteekend. Zoo is het, was het, en zal het altijd zijn.
Het geboomte rondom ons was hooger geworden; wij liepen thans in een bosch. De avond duisterde te zamen en de weg vergrauwde meer en meer in de verte.
- En hier zijn we in Groot-Nagelvoort,
| |
| |
zei Kalkemeijer, terwijl hij een statige olmenlaan links van den weg insloeg.
Wij gingen door een monumentaal hek en langs een tuinmanswoninkje, dat op een terp terzijde stond, zoo klein en grappig, dat het mij denken deed aan het heksenhuisje van Hans en Grietje. Blijkbaar waren wij laat, twee of driemaal passeerde ons een auto, maar verder zagen wij niemand meer.
- O, we zijn er nog niet, glimlachte Kalkemeijer.
De weg lag eindeloos voor ons. Ten slotte waren wij op een driesprong. Links boog de olmenlaan verder het park in, en rechts opende zich een nieuwe, schier onafzienbare laan, aan het einde waarvan vaag iets bleek-wit opblonk, dat het buiten zijn moest.
Het was een enorme eikenallee, van zeker eenige kilometers lengte. De woeste en tevens grandiose boompijlers, als door hartstocht en en smart diep gekorven, stonden eenigszins naar elkander toegebogen, zoodat de onberekenbaar grillige takken met het laat gekomen, maar heerlijk frissche en sappige lommer zich in elkaar verwarden tot een monumentalen berceau. Inderdaad, de eiken waren altijd
| |
| |
mijn lievelingsboomen geweest. Ik hield van deze geweldenaars, die eerst zoo laat in het jaar door de zon werden overwonnen, maar dan ook in ruige, stugge boschjes bijeen het verrukkelijkste, het schoonst-groene groen te zien gaven, dat zich denken laat. Het buiten, zoo ver weg nog, had mijn aandacht niet. Ik genoot volop van de wandeling door de allee.
Kalkemetjer plukte een varenblad, en sloeg daarmede wat stof eerst van mijn schoenen en toen van de zijne.
Hij stond weer recht en snoof rond.
- Waar ruikt het hier naar? vroeg hij.
Ik rook de duizend geuren van den komenden zomernacht, en daar bovenuit een geur zoo frisch als van snijboonen wanneer zij in een boonenmolen worden geschaafd. Of deze geur van de eiken kwam, of van andere planten kon ik niet zeggen, maar het was een weldaad hem op te snuiven.
Het buiten begon zich nu af te teekenen; wij waren eindelijk op een groot, rond grasveld aangekomen, met vier bloemperken, en een vijver met een fontein in het midden, en daar aan den overkant, in zijn imposante afmetingen, lag Groot-Nagelvoort, een paleis
| |
| |
meer dan een buiten, gelig van steen in den avond, onregelmatig en grillig gebouwd, met zijn vele ramen, poorten en daken, en ergens den steenklomp van een stompen toren bovenuit, als een staalkaart van stijlen uit verschillende tijden, en toch met iets onzegbaar voornaams. Op het machtige bordes stonden drie deuren wijd-noodend open; de gangen en zalen daar in den omtrek waren bel verlicht, maar wij zagen er geen gasten.
Toen wij de treden van het bordes opgingen ontdekte ik terzijde op een klein balcon de eenzame figuur van een jongen, die met zijn armen op de balustrade steunde. Het was een ventje van een jaar of tien in een bruin fluweelen pakje, met een fijn, zacht gezichtje en overvloedig licht haar, voorzoover ik dit alles opnemen kon. Kalkemeijer groette hem met zijn stok, en de jongen boog sierlijk terug.
- Haar zoontje, zei Kalkemeijer.
Een bediende in lichtbruine livrei kwam naar ons toe en nam onze overkleeding. Een tweede ging ons voor door de gang, toen door een hooge hall met een ronden glazen koepel. De hall was rondom bekleed met palmen en geweldige varens in bakken. Onze voetstap- | |
| |
pen waren plotseling onhoorbaar geworden op een vloer van groote gele en blauwe tegels, een mij onbekend preparaat van rubber en kurk, gelijk Kalkemeijer vertelde. In het midden stond een marmeren bassin, waaruit tusschen lotusbladeren een fontein opspoot in een waaier van ragfijne stralen. Rondom waren tafeltjes en stoelen van een goudkleurig riet. Een ontzaglijke cirkel van licht lag rond den koepelrand. De lichtbron was niet te zien, verborgen tusschen een dubbelen wand, maar de afglans hing zacht, geheimzinnig neer. Ik kan niet weergeven wat voor een vorstelijken indruk dit alles op mij maakte. Wij zagen nog altijd niemand; alleen begon een gerucht van stemmen tot ons door te dringen, terwijl wij onzen weg vervolgden in een nieuwe gang waar onze schoenen eensklaps weer brutaal op het marmer klonken.
De bediende bleef staan bij een glazen deur, die hij voor ons geopend had. Wij bevonden ons nu op een achterterras, wijd als een plein, vol menschen en licht. Het park week naar alle kanten ver weg, de lanen en berceau's tot lichttunnels omgeschapen.
Kalkemeijer dwaalde wat rond op zoek
| |
| |
naar de gastvrouw, en ik ging achter hem aan tusschen de menschen door, mij voelend als een hond, die bang is in de volte zijn meester kwijt te raken. Toen stonden wij voor mevrouw Praefittlich, te midden van een kring heeren. Haar oogen straalden, ik voelde weer dien sterken handdruk. Zij was opmerkelijk eenvoudig gekleed in een toilet van een grijsachtig schemerende stof, waarover een waas als van spinrag, heel kostbaar ongetwijfeld, maar sober. Versierselen scheen zij niet te dragen.
Ik had geen tien woorden tegen haar gesproken. Kalkemeijer bleef met verscheidene andere heeren bij haar, maar ik werd als uit haar nabijheid gedrongen door mijn eigen bleuheid en gevoel van onmacht. Op een kleinen afstand bleef ik naar haar zien, niet al te opvallend. Licht, bevallig, vroolijk stond zij daar in den kring. De menschen wemelden om haar heen. Ik zag de brilleglazen van Kalkemeijer een oogenblik flikkeren. Een dame in een prachtig kleed van blauwe zijde en met de houding van een koningin kwam in den kring staan naast mevrouw Praefittlich, als om haar te eclipseeren, - een erbarmelijke
| |
| |
poging die uitliep op niets. Mijn schuchterheid overwinnend trad ik nader, terwijl juist de kring weer even uiteen week. Boven den fijnen linkerenkel van mevrouw Praefittlich was een dofgouden spang bevestigd, haar eenig sieraad, en waarmede zij aan een mode toegaf, die ik nog niet kende en die later blijken zou geen opgang te maken. De kring sloot weer samen, en ik ging terug, droefgeestig en beklemd, ik wist niet waarom.
Een lakei bood mij thee aan; ik weigerde. Ik doolde rond tusschen het publiek, dat mij ondanks de kostbare toiletten der dames vrij gemêleerd voorkwam, wat geen wonder was, wanneer men dacht aan den echtgenoot van mevrouw Praefittlich en aan haar eigen reputatie. Terloops had ik vernomen, dat haar man er nog niet was, maar later op den avond komen zou. Voor het overige was ik het tegendeel van nieuwsgierig om hem te zien. Van den enormen achtergevel waren alle gelijkvloersche zalen en ramen verlicht en voor het publiek toegankelijk. Wat ik daar al zoo zag weet ik niet meer. Ik herinner mij in een uitgebouwden zijvleugel een muziekzaal met een bol plafond, denkelijk voor de acoustiek, dat
| |
| |
evenals de wanden in zachte kleuren allegorisch was beschilderd. Er stonden twee concertvleugels en een klein pijporgel. Een orkestje van een stuk of twaalf strijkers speelde daar, dat de muziek door de open deuren over het terras klonk. Ik herinner mij terloops een glimp van de bibliotheek te hebben gezien, met donkere betimmering, eiken- en ebbenhout waarschijnlijk, en marmeren busten van afstand tot afstand vóór de boekenrijen. Ergens in een uithoek was het schilderijenkabinet, drie ineenloopende zalen met bovenlicht, nieuw bijgebouwd; de lange reeks schilderstukken wemelden voor mijn oogen, oud-hollandsch, oud-italiaansch, Diaz, Troyon, dan haagsche school, van Gogh, Cézanne, en ook eenige merkwaardige, suggestieve specimina van Fransche futuristische kunst: Delaunay, Matisse, Henri Rousseau. In het bizonder viel mijn aandacht op een Greuze, die op een ezel stond, een interieur in de pastelachtige grijze en rose tinten, dien meester eigen.
Ik ontmoette overal maar weinigmenschen. Schier allen waren op het terras. Langs een anderen weg kwam ik in de porseleinzaal, waar ik wat langer toeven bleef, omdat ik van
| |
| |
ouds een liefhebber van ceramiek ben en mij verbeeld daarmede niet geheel onbekend te wezen. Het aardewerk stond hier in ondiepe, hooge glazen kasten en smaakvol gegroepeerde vitrines. Er was blauw en polychroom oud-Delftsch, Sèvres en Meissner, er was vooral een schitterende collectie Chineesch porselein, famille verte, famille rose, en dan Fransche punt en lange lijzen. De vitrines bevatten geheele serviezen van honderd en meer stuks.
Aan den anderen kant van het terras was een buffetzaal, waar men kon krijgen wat men wenschte, en ook een rook- en speelzaal. Aan dien kant waren voorts, met nog neergelaten gordijnen, de zalen voor het soupé van middernacht, dat, naar ik hoorde, zou worden opgeluisterd door eenige paren Russische dansers.
Ik dwaalde het park in, eerst door de stralend verlichte lanen, toen langs onverlichte paden. De laatste daggloor draalde aan den hemel; de boomstammen werden opeens heel ijl, en boven een groot veld vol dik gras stond een ronde saffraangele maan op den horizon. Ik keerde om, en liep andere paden terug, langs kleine, stille vijvers en zacht plassende
| |
| |
fonteinen. Het water vloot over groenig beschimmeld marmer. Tuinbeelden stonden op open plekken en bij de bronnen.
Ik kwam weer in de volte terug, in het vele licht, bij de zwellende muziek. Een stem fluisterde zacht, toch heel duidelijk, aan mijn oor:
- Kaptein, ik ruik den dood.
Ik zag om; Kalkemeijer's rug verdween tusschen de menschen. Indien hij mij griezelig had willen maken, trof hij mij in de rechte stemming. Een vreemde moeheid, vermengd met angst zakte over mij. Maar veel tijd om na te denken had ik niet, want er klonk een knal die elk verschrikte.
- Ik ruik den dood.
Was het dit? Neen, volstrekt niet. Ik zag het toevallig juist. Een bom vloog van den platten toren opwaarts, als een nauw waarneembaar lichtslangetje, en spatte met een daverenden slag, die echode door het gansche park, hoog in de lucht uiteen in een bouquet van veelkleurige lichtbloemen: het sein tot het vuurwerk.
Het terras en de lanen stroomden leeg; allen haastten zich naar een bepaalde plek. Ik behoorde tot de laatsten; achter mijn rug ging
| |
| |
in het park stap voor stap het electrische licht uit; slechts wat lampions bleven hier en daar branden. En het buiten zelf baadde in licht.
Een arm werd door den mijnen geschoven.
- Toch in civiel, kaptein? En ik had het u nog zóó gevraagd... klonk grappig boudeerend de stem van mevrouw Praefittlich.
Het eerste moment wist ik niet wat te antwoorden. Ik onderging alleen het geluk van haar aan wezigheid. De koele warmte van haar arm drong door mijn mouw heen en gaf mij opeens het gevoel of mijn huid overal brandde.
- Wat zal ik u zeggen, mevrouw, antwoordde ik, langzaam mijn zinnen herwinnend. Ik deug eigenlijk heelemaal niet voor den militairen dienst. En als het niet was om de traditie van oudsher in onze familie... Maar u moet weten, ik vind de uniform iets affreus, een cynische en bête dracht voor lakeien van den dood. Alleen in den oorlog hoort de uniform thuis, maar dan zuiver als camouflage bedoeld, en gelijk voor alle rangen.
Ik had nog heel wat meer willen zeggen, maar mevrouw Praefittlich was al weer weg. Ik was nu op de grasvlakte aangekomen, die ik al eerder had gezien, een groot vierkant,
| |
| |
door boomen omsloten, maar aan de eene zijde schaars geplant. Aan den anderen kant, tegen een hoogen zwarten wal van gebladerte werd het vuurwerk afgestoken. Het was voornamelijk luchtvuurwerk, overweldigend van veelheid en verscheidenheid, en volmaakt zooals men dat in deze omgeving mocht verwachten. Ik stond wat terzijde, en zag in eenzaamheid op naar de vliegende en spattende lichten. Daar waren de gewone vuurpijlen, de lange, sissende vuurlinten, met aan het eene einde het in verhouding kleine, haast kinderachtige tuiltje lichtkogeltjes, de tourbillons, als boren van vuur diep in de lucht, op en weer half neer, met een slag en een leegte tot slot, het somber-roode Bengaalsche vuur, rookend als een brand, drie cascaden van briljantvuur op een rij, de gouden vuurstroomen doorweven met groote blauwe vonken; dan vier geweldige kruisen van magnesiumlicht, die den nacht in felst daglicht omschiepen, en nog veel meer dat ik niet meer weet. En tusschen dit alles door en boven dit alles uit de magnifieke bommen, met gouden regen, met vlinderregen, met meteoorregen, met gouden regen in kruisvorm en in spinvorm. De bommen dreunden
| |
| |
bij het ontsteken en schoten als slangetjes, men zou haast zeggen als kikkerlarven met dikken kop en heel klein beweeglijk staartje, in de lucht. Sommige kon ik in het geheel niet volgen. En dan plotseling boven aan den blauwzwarten hemel barstte de lichtbouquet naar alle kanten uiteen. Er waren er die achtereenvolgens drie geweldige bloemengarven in alle kleuren uitstootten; er waren er die neerhingen in een sluier van allerfijnste vuurdeeltjes als een sneeuwjacht opeengepakt; andere weer stortten als met een kanonschot duizende magnesiumkogels uit, gelijk witgloeiend staal, of spatten tot een geweldig vuurkruis, in twee gouden balken voor een seconde over gansch een hemelvak getrokken. En aldoor rolden de imposante donders boven onze hoofden en weerkaatsten door het zwijgende park. Het eenige wat ontbrak was het spontane ‘hè’ van een bewonderende menigte. Dit publiek zweeg.
Iemand raakte mijn mouw; het was Kalkemeijer.
- Kom mee kaptein, ik heb wat anders voor u.
Ik keerde mij om; de maan straalde mij bru- | |
| |
taal, hoonend bijna, vlak in het gelaat. Willoos ging ik naast den zwijgenden Kalkemeijer. Ik voelde mij, of ik mijn noodlot tegemoet liep en niet weg kon. Wij verlieten de grasvlakte, en liepen door de eenzame lanen, waar hier en daar een lampion hing als een reusachtige bloedroode vrucht, vergeten te plukken. Toen kwamen wij in een onverlicht gedeelte, waar slechts nu en dan de maan te voorschijn trad achter de boomstammen. Bronnen plasten, fonteinen ruischten, vijvertjes staarden met blind oog opwaarts, tuinbeelden zagen diepzinnig op ons neer. Achter onzen rug ging het vuurwerk spattend en knallend voort, maar zijn licht drong niet tot hier door.
Ik wist niet, waar Kalkemeijer mij voerde; ik liet mij maar leiden, van oogenblik tot oogenblik meer beklemd en onmachtiger tot verzet. Hij zei nog altijd niets en voerde mij verder. Hij moest met den weg uitnemend bekend zijn, want geen seconde weifelde hij bij de kruispunten.
Het kwam mij voor, dat wij in een grooten cirkel rondliepen. De duisternis werd dichter. Eensklaps hield Kalkemeijer stil. Wij stonden achter een dikken boom in vrijwel
| |
| |
volkomen duister. Van maan of sterren was niets te zien. Het vuurwerk moest afgeloopen zijn; wij hoorden geen geluid meer. De nacht was windstil, beklemmend stil. Ik rook een geur als van snijboonen, die in een molen worden geschaafd. Wanneer had ik dit ook weer geroken? Toen keek ik links. Daar lag op eenigen afstand de voorgevel van het buiten. O juist, wij moesten in de groote hoofdlaan, de eikenallee wezen.
- Let nu op, fluisterde Kalkemeijer.
Heel, heel ver weg hoorde ik het krassen van een klaxon. Aan het verre, verre einde der laan wolkte een witte glans op, toen maaide een lange lichtarm rond, en een auto kwam aan. De twee witte, stekende zonnen voorop groeiden ziederoogen; de auto naderde met blijkbaar enorme snelheid. De lichten bleven onbewogen; even dansten zij; toen werden zij weer onbeweeglijk. Alleen zij groeiden, groeiden geweldig vlug. Wat een snelheid! Maar wacht eens, groeiden zij wel? Neen... ja toch... neen... Stond de auto stil? Neen, zij naderde wel degelijk. Maar hoe vreemd! Ik begreep er niets van. Dan begon de vorm der auto zich af te teekenen, en langzaam, o zoo langzaam gleed
| |
| |
zij nader over den stillen weg, het pad met een vloed van witten schijn bestralend, steeds langzamer naderbij komend, en stond dan eindelijk zacht spinnend vlak bij ons stil. In het diffuse licht, dat om de auto hing door haar eigen schijnsel, zag ik een wonderlijk gedrongen man aan het stuurrad zitten. De man bewoog niet.
Met een paar stappen was Kalkemeijer bij de auto. Hij lichtte een der zware acetyleenlantarens uit den haak, hief haar op en liet het volle licht op de auto vallen.
Een ijzig bad van afgrijzen verstijfde mij. Want in de auto zat een man zonder hoofd.
Een man zonder hoofd!
Een romp zat daar rechtop in de kussens, één lederbekleede hand om het stuurrad, de andere op de versnellingshandle.
Als een bliksemstraal vloog een gedachte door mijn hersens: de bankier!
En een allergruwelijkst gevoel van overgeleverd zijn aan spokenmacht beving mij, om dien man zonder hoofd, die toch zooeven de klaxon had doen krassen, die met meesterschap de snelle auto de bocht aan het einde der laan had doen nemen.
| |
| |
Uit de afgesneden halsaderen zag ik nog het bloed opwellen. Ik kon er niet meer naar kijken. Kalkemeijer trok mij mee.
- We moeten nog verder op, zei hij, en in zijn stem klonk de ontroering door, die hij niet geheel meester was kunnen blijven.
Ik ging naast hem. Wat gaf het daar te blijven bij dien verminkten romp? Nader onderzoek zou misschien de verklaring brengen. Met knikkende knieën, doodzwak, sleepte ik mij voort. Kalkemeijer droeg het acetyleenlicht tusschen ons. De anders zoo gladde weg scheen ruw, hobbelig in dat meedoogenlooze schijnsel, dat de geringste oneffenheden bloot legde. Duizende oogen voelde ik uit de duisternis op ons gevestigd. Dit licht moest de daders van het moordmysterie, gelijk motten, tot zich trekken. Ik zag telkens om, alsof ik mij in mijn rug aangevallen wist. Een laatste schaamte, en bovenal een verpletterend gevoel van onmacht weerhielden mij van Kalkemeijer weg te rennen.
Wij gingen zoo minuten, eeuwigheden, door den stillen nacht, waarin alleen het geknerp onzer voeten op het macadam weerklonk. Wij waren nog altijd in de eikenallee.
| |
| |
Een uitroep van Kalkemeijer wekte mij uit mijn verdooving.
- Daar heb je het!
- Wat? Het hoofd? schrikte ik op.
- Ja, en nog meer.
Eerst zag ik in de verte midden op den weg een lang lint, en aan het einde een bal. Het leek een voetbal aan een dik touw. Maar Kalkemeijer vestigde mijn aandacht op iets anders.
- Daar hangt de guillotine!
Dwars over den weg zweefde tusschen de boomen een koperroode schicht. Men zou kunnen zeggen een verdwaalde en verstarde winterzonnestraal, die ons den weg versperde.
Eerst bleef ik staan, maar toen ik Kalkemeijer onbeschroomd den lichtstraal aanraken zag, trad ik naderbij. Het was een koperdraad, op ongeveer manshoogte strak dwars over den weg gespannen tusschen twee zware eiken. Kalkemeijer beroerde den draad, die de dikte had van den geleidingsdraad eener electrische tram, in het midden met zijn wijsvinger, en keek toen naar zijn vingertop. De top zag rood.
Opeens begreep ik het gebeuren in al zijn
| |
| |
verfijnde verschrikkelijkheid. De ontzettende vaart der auto; deze draad te hoogte van den hals van den bestuurder; het hoofd moest afgesneden zijn als door het scherpste mes. Tegelijk had de stuiptrekkende arm de versnellingshandle overgehaald, en de auto was op eigen vaart doorgeloopen om vóór ons stil te staan. En het even dansen in de verte der strakke lichten, ja, dat was de ruk geweest van den moorddadigen draad, die het hoofd afrukte, zooals de tandarts een kies trekt, of de tuinman een bos onkruid wiedt. O, gruwelijk, gruwelijk! De man had geen tijd gehad om het geringste geluid te geven. Hij was onthoofd eer hij van iets wist.
Ik probeerde den draad los te maken, terwijl Kalkemeijer in de verte het hoofd opraapte uit een donkeren plas. De draad was vele malen rond de stammen gewonden, vervlochten en om zichzelf gesnoerd. Het was een peuterarbeid; eindelijk had ik hem los.
Met den draad en de lamp ging ik terug naar de auto. Kalkemeijer volgde met het hoofd. Ik wilde het niet zien, maar had toch wel een jong gezicht ontwaard; de bankier kon het niet wezen.
| |
| |
Bij de auto gekomen hing ik de lamp weer aan den haak. Kalkemeijer maakte de lederen hand van het lijk los van het stuurrad en, staande op de treeplank, reed hij langzaam de auto naar het verlichte buiten. Ik ging er naast, den draad slepend achter mij aan, door het stof.
Neen, gedecideerd, ik deugde niet voor officier. Ik had zwakke oogen, ik hield niet van uniformen, en bovenal, ik kon geen bloed zien. Half verdoofd, alsof ik, wakker geworden, nog onder den ban was van de afschuwelijkst denkbare nachtmerrie, ging ik naast Kalkemeijer.
Wat er na onze ontdekking was voorgevallen, woelde in ongeordende, chaotische beeldenreeksen door mijn hoofd. Het feest, dat met één slag uit was, vernietigd, de menigte, nieuwsgierig-angstig te hoop geloopen, dan vol afgrijzen, mevrouw Praefittlich, die het eerst van allen teekenen gaf van gezond verstand door te telefoneeren om de politie en om haar man, dan een inspecteur, met twee agenten, die bizonderheden noteerde omtrent den vermoorden chauffeur, die ons, Kalkemeijer en mij, uitvoerig ondervroeg,
| |
| |
achterdocht toonde bij Kalkemeyer's explicatie, dat wij daar toevallig rondwandelden, toch blijkbaar geen verband tusschen de misdaad en onze tegenwoordigheid kon ontdekken, en eindigde met schouderophalend onze namen en adressen op te schrijven, dan de gedrongen figuur van den bankier zelf in ons midden, bleek-bezweet, het heele terras overdaverend met een stem, die ons allen verantwoordelijk scheen te willen stellen voor den op hem bedoelden, maar wonderbaarlijk mislukten aanslag, terwijl de inspecteur onverstoorbaar doorging met het noteeren van de namen der bedienden in het schitterende licht, dat van alle zijden op ons viel, en waarin ik ook de muzikanten zag, een kleine groep terzijde, met hun strijkinstrumenten bij zich, en twee in schrille kleurenpracht gekleede paren, de Russische dansers, die het soupé hadden moeten opvroolijken, dat nu niemand nuttigen zou, en dat doelloos uitgestald lag in den thans ontsloten zijvleugel, waar het straalde van bloemen, kristal en zilver.
De inspecteur had verlof tot vertrek gegeven; de auto's reden voor; de gasten verdwenen; het buiten was snel ontvolkt. Kalke- | |
| |
meijer en ik waren ongeveer de laatsten; zwijgend liepen wij naar huis. Ik voelde mij gebroken door de emoties, door het omslachtige verhoor ook.
Kalkemeijer had mijn arm genomen; zwijgend gingen wij door de eikenlaan, waar het eerste daglicht als een mist begon op te komen. Een donkere vlek op den stoffigen weg, gedeeltelijk uitgewischt door de automobielsporen, wees mij de plek van den moord. Een rilling liep weer over mijn rug. Het was of deze plek aan Kalkemeijer de spraak teruggaf.
- Nu zal ik u eens wat vertellen, kaptein, zei hij, en dan moet u zeggen, of ik niet alle eigenschappen van een geboren detective in mij vereenig. Eerste, laatste, eenige en hoofdvraag: wie heeft den moord begaan? Antwoord: mevrouw Praefittlich.
Zeker had het ondervondene mijn gevoeligheid verstompt; tenminste, deze verklaring, hoe weinig ik haar ook verwachtte, ontroerde mij niet buitengewoon, al is het waar dat door het noemen van dien naam mijn gehoor zijn scherpte herkreeg en de doffe druk wegweek uit mijn hoofd.
- Ja, het is mevrouw Praefittlich, vervolg- | |
| |
de Kalkemeijer, het is niemand anders. Ik ben u ook het waarom van die these schuldig, en ik zal het u zeggen. In de eerste plaats dit: het staat vast, dat op het oogenblik van den moord de bankier daar werd verwacht. Wij hebben uit zijn eigen mond vernomen, dat een toeval, wat weten we niet precies, maar in elk geval ‘zaken’, zijn komst heeft vertraagd. Mevrouw Praefittlich leeft met haar man in onmin. Zij is een vrouw die voor de meest drastische middelen niet terugdeinst, als het de bereiking van een zeker doel geldt; daarvoor ken ik haar goed genoeg. Zij heeft besloten haar man te dooden. Zij weet dat hij in de open raceauto uit Amsterdam komen zal, zooals steeds des zomers. Zij weet ook dat hij gewoon is zelf te sturen en enorm snel te rijden. Zij bedenkt dezen geraffineerden aanslag: het strak gespannen koperdraad. Zij geeft een groot feest op den avond, dien zij voor den moord heeft uitgekozen; daardoor zal de verdenking nimmer op haar vallen. Zij noodigt ook u plotseling uit: hoe meer menschen, des te veiliger is zij. Zij verzoekt u in tenue te komen: dat geeft cachet, alweer tot haar veiligheid. Het lijkt u gezocht, maar u
| |
| |
moet bedenken, dal zij het onbeteekenendst détail in de enscèneering niet zal verwaarloozen; daarvoor is zij te zeer artiste van ras. Voor het overige kan ik u toegeven: deze aanwijzingen bewijzen nog niets... Maar nu kom ik er persoonlijk bij te pas. Vóór onze aankomst, nog in de eikenlaan, ruik ik iets vreemds. U zult u dat herinneren, kaptein. Ik vroeg u: waar ruikt het hier naar? Het was... de dood. Ik rook het heel vaag. Ik twijfelde zelfs, want het leek mij op dat moment absurd, al weet ik niet waarom. Later op den avond ruik ik het onloochenbaar, en waarschuw ik u. Dan komt het vuurwerk met duisternis door het heele park. Ik krijg een ingeving, zoek u tusschen de menschen op, en wij verwijderen ons van het feest. Ik volg een spoor door het park, een geur van boschviooltjes, het parfum van mevrouw Praefittlich. Het parfum hangt zoo flauw in de doodstille lucht, dat niemand dan ik het zou hebben kunnen ruiken, maar ik heb dan ook een echten hondereuk. Zooals u weet reageert mijn neus niet alleen gevoelig op den geur van den dood. Wij volgen het spoor. Ik begrijp nu ook opeens waarom mevrouw Prae- | |
| |
fittlich, die weeldenatuur, vanavond zoo weinig opvallend gekleed is. Zij heeft niet slechts het vuurwerk gearrangeerd om de aandacht van haarzelf af te leiden, maar daartoe voor alle zekerheid ook een donkere, neutrale kleeding gekozen. Wij komen in de eikenlaan, op een plek waar mevrouw Praefittlich zooeven heeft vertoefd, waar haar parfum iets sterker hangt. Ik heb de overtuiging, dat wij hier iets zullen zien gebeuren.
Bij dit gedeelte van het verhaal schrok ik even op.
- Zou zijzelf den draad?... stotterde ik.
Maar Kalkemeijer ging door met zijn blanke stem.
- Natuurlijk niet. Als u dat veronderstelt kent u haar slecht. Neen, de draad hing er al lang, gespannen door den een of anderen handlanger, van wien zij volkomen zeker zijn moet. Zij wilde alleen controleeren of alles in orde was. En misschien wilde zij ook meer: getuige zijn van den dood van haar man, met den perversen wellust van een decadente vrouw, of uit een vreemden drang, eenigszins als de noodlottige bezetenheid van den misdadiger, die naar de plaats van het vergrijp wordt terug- | |
| |
gedreven. In elk geval is zij bij de nadering onzer voetstappen ongemerkt heengeslopen en heeft zij zich weer bij de anderen gevoegd. De rest weet u, kaptein. Niet de bankier kwam, maar zijn chauffeur. Het is mij bekend, dat de chauffeur tot zekere hoogte het vertrouwen van den bankier geniet. Denkelijk moest hij op het buiten papieren, prospectussen, contracten of zooiets halen, die de bankier plotseling in Amsterdam noodig had voor de een of andere beurstransactie. Want in dat op den geldhandel toegespitste intellect openen zich opeens van die wijde perspectieven, welke hem tot den onberekenbaren, gevreesden contramineur maken. De chauffeur kwam, en werd onthoofd, om zoo te zeggen, voor onze oogen.
- Maar wat nu? vroeg ik verbijsterd. Als de justitie ons verder hoort...
- Dan weten wij niets, viel Kalkemeijer met beslistheid in. Wij weten niets, kaptein, niet omdat ik u dit onder strengste discretie zou willen verteld hebben - want als het er op aankomt wil ik uw gemoed allerminst met een meineed bezwaren -, maar omdat wij... inderdaad niets weten.
| |
| |
Mijn verwilderde oogen ontmoetten zijn koelen blik.
- Onthoud u dit wel, kaptein, klonk rustig zijn stem, ik weet alles en toch weet ik niets, - ik weet justitieel niets. Wat ik u vertel zijn immers allemaal maar hypothesen; wij hebben niets gezien of gehoord. Mijn reukorgaan kan nooit als stuk van overtuiging dienen. Al ben ik ook nog zoo zeker dat zij het gedaan heeft, kan mijn getuigenis toch nooit tot haar veroordeeling leiden, en dus ben ik verplicht haar niet onnoodig onder verdenking te brengen, en te zwijgen. En u desgelijks, u nog eerder, die alles uit de tweede hand hebt. Van andere zijde zal zij wel niet onder verdenking komen, want een aanslag op het leven van den bankier, op dien man met zijn vele vijanden, ligt betrekkelijk voor de hand.
- Wat zal zij nu doen? vroeg ik.
- Wachten tot een betere gelegenheid, wachten... volstrekt niet ontmoedigd. Hij zal niets hebben vermoed; hij zal denken als de anderen: een van zijn vele onbekende of nauwelijks bekende vijanden... Maar kaptein, wat een vrouw, wat een onverschrokkenheid, wat een verfijnde wreedheid tevens!
| |
| |
Zooals zij dadelijk na het bekend worden van den moord, die toch ook haar moet hebben verrast, ging telefoneeren om haar man en om de politie. En dan die arme duivel, die het slachtoffer werd?... Enfin, ik ken haar genoeg: als hij familie heeft, zal zij die wel steunen. En voor het overige zal zij wachten, als de kat in de schaduw, als de slang onder de dorre bladeren, als de spin in den hoek van haar web. O, Margaret, Margaret, merkwaardige, geniale, ja, geniale vrouw, die mij van je rijke psyche een nieuw talent hebt ontsluierd; die van je veelzijdig geestesleven een nieuwe, bizarre facet naar mij hebt toegekeerd, het talent, de facet van de geperfectionneerde, tot kunst opgevoerde misdaad!
Ik zag op tot Kalkemeijer. Zijn toon was iets gestegen. Maar zijn gelaat bleef onbewogen, de trekken in rust, de oogen koel achter den fijnen bril. Hij zag er uit als altijd, dat is, of hij naar een feest ging. Zeker had hij, alvorens het buiten te verlaten, zijn lakschoenen nog laten opwrijven. En hij was zoo hoog, zoo voornaam, onaandoenlijk en ijzig als iemand - gelijk het heet in Zola's La bête hu- | |
| |
maine - als iemand ‘qui avait longuement bu au néant de toutes choses’.
En mijn oogen dwaalden weer van hem af, en mijn gedachten gingen terug tot de mooie, verfijnde bankiersvrouw, door Kalkemeijer mij aangeduid als een van die menschelijke snuisterijen, die niet passen in de huiskamer, en tot haar zoontje, het jongetje in bruin fluweel op het kleine zijbalkon.
Ik walgde van alles.
De lucht was opgebleekt, de takken begonnen te wiegen in den morgenwind, de vogels ontwaakten, en bij een bocht van den weg lagen daar, diep in het groene land, de roode daken, de torens, en de machtige kathedraal van Haarlem als een verlossing in de verte.
|
|