| |
| |
| |
De noordkant van den Näobühler.
Het was op een reis door Duitschland, half tot genoegen, half voor studie ondernomen, en waarbij ik er naar streelde zooveel mogelijk volgens het klassieke recept het nuttige met het aangename te vereenigen.
In de groote Duitsche laagvlakte had ik een menschensoort aangetroffen, waarvan de enkeling weinig tot mij sprak - overdrachtelijk, en ook letterlijk -, doch waarvan de massa mijn onbegrensde bewondering en eerbied afdwong. Het was het laatste jaar vóór den oorlog: ik zag een eminent volk in zijn geweldigen vredesarbeid. Hier bestond een samenwerking tot in de perfectie, een opgaan van het individu in het geheel zonder dat het afdaalde tot een verstompend automatisme, integendeel met het volle behoud van zijn gevoel van eigenwaarde. Nimmer had ik zulk een nationale saamhorigheid ontwaard; de oogen, waarin ik keek, getuigden van trots dat men behoorde tot een volk dat men groot wist. Het was als zag ik de leden van een sterk en mooi lichaam, die zich allen de dragers
| |
| |
wisten van een deel der kracht en schoonheid van het geheel. En een vergelijking met den vaderlander, tot wien mijn gedachten teruggingen, den vaderlander met zijn sterk ontwikkeld individualiteitsbewustzijn, viel niet in het voordeel van dezen uit.
De kennismaking met het leven daar was mij zeer nuttig. Maar, bedenkend dat ik ook nog op iets aangenaams recht had, trok ik, nu zuiver voor plezier, langs den Rijn naar het Zuiden en het Schwarzwald binnen. De natuur werd steeds woester en somberder, doch als compensatie vond ik een vriendelijker, voorkomender menschensoort,
Op zekeren dag, het was nog vroeg in den morgen, stapte ik de herberg te Tanndark uit, om mij langs den grooten straatweg naar Hochmannsheim te begeven, twee uur verder en dieper het Schwarzwald in. Ik had al een heelen tijd op den vrijwel verlaten weg geloopen, toen ik bij een kromming een arbeider in het oog kreeg, dien ik langzaam inhaalde. Ik was hem dicht genaderd, en had gelegenheid gehad zijn lossen, lenigen gang op te merken, toen hij op het geluid van mijn voetstap zich omkeerde, op mij toekwam, en, beleefd
| |
| |
aan zijn pettikkend, mij vroeg of ik ook lucifers had voor zijn pijp. Ik gaf ze hem, en nam zelf het oogenblik waar om een sigaar op te steken. Wij bleven als eenige voetgangers, en denzelfden kant uitgaande, samen loopen, waarbij er een vage verwondering door mijn hoofd ging over het gemak, waarmede men op reis kennis maakt, en vooral over het feit, dat mijn eigen gesloten, stroeve natuur reeds zoo vaak voor zulke kennismaking ontvankelijk was gebleken. Terwijl wij voortliepen, over koetjes en kalfjes redeneerend, nam ik mijn reisgezel terloops op. Zoo, van voren beschouwd, beantwoordde zijn uiterlijk allerminst aan den indruk dien ik eerst van hem gekregen had. Zijn gang mocht jeugdig zijn, het was met dat al een oudachtig man, met grijzenden baard en rimpelig gelaat, dat overigens een gezonden, lichten blos had. Zijn oogen waren klein, vriendelijk en waterhelder, met dien bizonderen glans, die getuigde van een sober en zuiver leven. Zijn geheele voorkomen nam dadelijk in; zijn gedragingen, zijn woorden toonden een innerlijke beschaving. Hij droeg de gewone werkmanskleeding, blouse, broek en ceintuur, een kleeding vol harmonie en onbewuste gratie.
| |
| |
Wij hadden al geruimen tijd geloopen en vastgesteld, dat wij beiden naar Hochmannsheim moesten, toen de weg zich splitste. Links boog hij, smaller wordend, weg in een groot mastbosch, rechts ging hij, gelijk breed gebleven, door over een open zonnige weide. Ik wilde den rechtschen kant nemen, maar de werkman weerhield mij.
- U moet links gaan, zeide hij. Dat is minstens een kwartier korter, en zeker ééns zoo mooi. Het groote publiek gaat altijd rechts, den heirweg langs, maar wie hier bekend is neemt den linkerweg. Die is ook veel stiller, voertuigen komen er niet langs, de bestrating is te ongelijk. Verderop ligt de Näobühler, daar loopt hij langs om den noordkant, terwijl de heirweg het Zuiden houdt.
Wij sloegen dus links af, en intusschen vertelde hij nog, dat hijzelf in den tijd van 30 jaar, waarin hij duizende malen van Hochmannsheim naar Tanndark gegaan was, toch hoogstens 10 keer den noordkant van den Näobühler had genomen, maar daar had hij dan ook een speciale reden voor. Hij ging dien weg alleen in gezelschap van anderen.
- Het is er volstrekt niet gevaarlijk, zei hij
| |
| |
glimlachend, toen ik verwonderd keek, het is er ten minste niet gevaarlijk méér, en toch zou ik dien weg voor geen geld alleen durven gaan.
Of het was om mijn nieuwsgierigheid te prikkelen, of wel omdat hij werkelijk niets meer loslaten wilde, kon ik niet beoordeelen, maar hij zweeg. Indien het eerste in zijn bedoeling lag rekende hij in elk geval mis, want ik hield ook mijn mond, en zoo liepen wij eenigen tijd zwijgend verder.
Langzamerhand werd het geboomte dunner, de weg steeg, en aan onze rechterhand begon de bodem meer en meer te rijzen. Eindelijk bemerkte ik dat we halverwege een steile berghelling liepen, op een pad dat met een flauw gebogen reusachtigen cirkelomtrek om den berg heenliep. Het lag om den berg als een ceintuur om een mensch. Mijn gids wees naar boven. Dit was de Näobühler, waarop wij liepen, een groot, kaal en majestueus rotsgevaarte.
- Aan de zuidzijde loopt de andere weg, legde hij uit. Daar zijn bosschen en weiden; daar is het vriendelijk. Hier is alles kaal en verlaten.
| |
| |
Ik stak een nieuwe sigaar op aan het puntje van de andere en presenteerde hem tegelijk uit mijn koker. Terwijl ik hem het vuur van mijn sigaar toehield om de zijne aan te steken - want er was hier te veel wind voor lucifers - bedacht ik hoe onder zekere omstandigheden het brandende einde van eens anders sigaar iemand tot nut kon zijn, maar hoe men het andere einde onvoorwaardelijk zou weigeren. Hier waren inderdaad twee uiteinden die elkaar raakten. En deze gedachte verwerkend, die mij zot en tevens juist toescheen, stapte ik half machinaal naar den rand van den weg. Er was hier een steenen verhooging van een paar voet opgetrokken. Ik boog er mij overheen, en keek in een haast loodrechten afgrond. De helling van den weg schoot onder mijn voeten neer, vol scherpe rotspunten. Zonder de steenen leuning zou het een gevaarlijke plek zijn geweest. In de diepte raasde een stroompje, de Säckling, naar mijn gids mij verteld had. Het schouwspel was woest en grootsch. Verderop begonnen weer de zwarte bosschen, een zee van naaldhout tot aan den horizon. In mijn rug was de bergtop van den Näobühler. En toen ik mij om- | |
| |
keerde zag ik op naar den berg, die, ook bijna loodrecht, een paar meter van mij af omhoog schoot. Vlak tegenover mij was een smalle en diepe spleet in de rots, die naar boven toe wijder werd.
- Het is heel mooi en romantisch, zei ik, mij naar mijn metgezel keerend en hem toeknikkend.
Ik zag tot mijn verbazing dat hij zoo wit was geworden als krijt. Hij schudde treurig zijn hoofd tegen mij.
- Ik kan er nog altijd niet tegen. Ik zal er nooit overheen komen, waren zijn woorden.
En voor ik nog iets meer had kunnen zeggen, want ik was nu inderdaad nieuwsgierig geworden, vervolgde hij:
- Laten we doorloopen. Dan zal ik het u vertellen. De tien maal dat ik in 30 jaar dezen weg gegaan ben heb ik het altijd aan mijn reisgenoot verteld. Ik kan er niet over zwijgen. Maar eerst dit: hebt u de spleet tegenover u goed bekeken?
Ik knikte bevestigend.
- Kijk u nu naar den grond.
Ik keek.
- Hier, vlak tegen den berg aan, vervolg- | |
| |
de hij, loopt het pad waterpas, ter breedte van ongeveer één meter. Dan gaat het flauw hellend naar den afgrond toe. Ziet u? Zoo gaat het nog een paar honderd meter door.
Ik zag het. Het profiel van den weg was ongewoon. Vooreerst was de bodem merkwaardig effen, als gepolijst. En dan liep van het gepolijste deel een smalle band waterpas, terwijl het grootste deel, een meter of vier misschien, met een zeer geringe gelijkmatige helling omlaag ging tot den rand. Ik begreep nu het vermoeiende gevoel dat ik al een korten tijd had gehad zonder er mij recht rekenschap van te hebben gegeven. Ik had steeds dicht langs den afgrond gewandeld, en daarbij op de helling geloopen, waarbij mijn linkerbeen aldoor iets lager was neergekomen dan mijn rechter, alsof ik in de lengte een heel licht glooiend dak afwandelde, hetgeen op den duur een onaangenaam idee van instabiliteit medebracht. Op den smallen rand vlak tegen den berg aan moest men dit gevoel missen; daar toch bestond die helling niet.
- Hier, op de eigen plek waar u stilstond, zeide de werkman, terwijl wij weer voortliepen, is het gebeurd, nu dertig jaar geleden.
| |
| |
Denk u de steenen borstwering weg, die voor een paar jaar langs den afgrond is gemetseld, toen een lid van het vorstenhuis hier bijna een ongeluk had gekregen, en u weet hoe het er hier uitzag voor dertig jaar, ten tijde dat mij overkomen is wat ik u nu vertellen ga:
Ik was nauwelijks volwassen, toen ik verloofd raakte met een meisje uit Tanndark, dat later mijn vrouw is geworden. Ikzelf woonde in Hochmannsheim, waar ik geboren ben en altijd gewoond heb, tot nu toe. Om den grooten afstand tusschen beide dorpen - twee uur loopen heen, en twee uur terug - bezocht ik mijn verloofde des avonds om den anderen dag. De weg aan den noordkant van den Näobühler is er al sinds menschenheugenis, maar ook de heirweg aan de zuidzijde is zeker een paar eeuwen oud, en dus had ik de keus tusschen beide wegen. Als ik haast had nam ik gewoonlijk den noordkant, hoewel het daar met koude en wind geducht spoken kan. 's Zomers nam ik gewoonlijk de zuidzijde en dikwijls kwam mijn meisje mij een heel eind op den weg tegemoet. Wij spraken natuurlijk altijd tevoren precies af welken weg wij dan gaan zouden, want elkaar misloopen be- | |
| |
teekende minstens een paar uur tijdverlies op de toch al korte avonden van samenzijn.
Het was op een avond in Februari, den zesden, als u het precies wilt weten, dat ik weer naar Tanndark ging. Ik wist dat ik mijn meisje niet onderweg zou aantreffen, want 's winters met de vroege duisternis kwam zij mij nooit tegemoet. Wel verwachtte zij mij dien avond, want dat hadden wij afgesproken, maar langs welken weg ik komen zou wist zij niet. Ik deed dat 's winters altijd naar het mij inviel, en naar den haast dien ik had om bij haar te zijn. Want ook in de verliefdheid van een jongen, als ik toen nog was, zijn stijgingen en dalingen. Dat zult u wel begrijpen, meneer. Met de weersgesteldheid hield ik weinig rekening, zooals ik u al zeide. Ik heb dikwijls met sneeuw, hagel en storm den noordkant genomen, al was het ook hier en daar gevaarlijk, vooral omdat er toen nog geen borstwering was, en al zag mijn meisje liever niet die roekeloosheid, zooals zij het noemde.
Ook dien avond nam ik den noordkant. Het had den laatsten tijd hard gevroren, de grond wras als ijzer, maar toen ik buiten kwam
| |
| |
merkte ik dat de wind was gedraaid van Oost naar West. Het was nu opeens zacht voor den tijd van het jaar, eenige graden boven het vriespunt. De lucht, dagen lang helder geweest, was zwaar bewolkt, de nacht was vrijwel stikdonker. Dat deed er overigens voor mij weinig toe. Er bleef voor mijn geoefend oog toch nog altijd wel zooveel licht, dat ik den weg voor mij uit raden kon, en ik zou hem overigens ook wel hebben kunnen droomen. Ik nam dan den noordkant; even buiten Hochmannsheim begint de splitsing al, zooals u straks kunt zien. Ik liep stevig door, en was een eind onderweg, en reeds op den Näobübler, toen ik, pats, een dikken regendroppel op mijn hand voelde. Nog een, en nog een, het tikte al dadelijk overal rondom mij. Dan opeens een geweldig, blauw licht, dat als een druppel verblindend vocht in mijn oog viel - ik kan het niet beter uitdrukken - en een ontzettende donderslag. Een onweersbui, net of het zomer was. Het bleef bij dien eenen slag, maar het begon nu te gieten, en ik zocht onder een rotspunt beschutting. De bui duurde misschien één minuut. Toen was het weer droog, de wolken scheurden (het scheen daarboven
| |
| |
al le stormen), het werd wat lichter en ik kon weer verder gaan. In het flauwe licht zag ik mijn pad voor mij als een spiegel: de regen was onmiddellijk tot een ijslaag geworden op den weg. Nu weet u wel, dat niets zoo glad is als ijzel; sneeuw, ijs zelfs halen er niet bij. Maar op een gladheid als nu was ik toch niet verdacht. Ik heb dat trouwens nooit meer in die mate bijgewoond. Het was of ik liep op een met zeep ingewreven vloer. Bij den eersten stap al gleed ik uit. Boven mij, onder mij, de heele berg glinsterde van een ijsvlies.
Wat moest ik doen? Terugkeeren was misschien het veiligst, want, hoewel ik halfweg was, lag er nog een gevaarlijk stuk vóór mij. Je kon nooit weten wat daar gebeurde. Toch besloot ik door te loopen. Wat zal ik u zeggen! Ik was jong, mijn meisje wachtte op mij. Welk een treurig figuur zou ik maken als ik bekennen moest om een beetje ijzel niet verder te hebben gedurfd. Ik liep dus door, erg behoedzaam wel is waar, want, al kostte het mij ook misschien een uur extra tijd, ik was om den dood niet van plan mijn nek te breken.
Maar hoe gaat het? U weet dat zelf. Van lieverlede raak je gewend aan het gevaar.
| |
| |
Na een tijd verviel ik onbewust weer min of meer in mijn gewonen haastigen pas. Ik vertrouwde dat ik door mijn voeten plat neer te zetten alle kans op uitglijden kon voorkomen. Zoo was ik zonder ongelukken op de plek gearriveerd waar u zooeven stil stond, toen ik weer uitgleed, en viel. Hoe het precies kwam weet ik niet. Het kan een spijker in mijn schoen zijn geweest of een plotselinge windvlaagover den berg heen in mijn rug. Maar ik had het malle gevoel van een beginnend schaatsenrijder, wiens beenen naar voren toe onder hem weggetrokken worden, zoodat hij eensklaps de punten van zijn schaatsen voor zijn oogen ziet. Met een van die dwaze bokkesprongen, die onweerstaanbaar op den lachlust van een toeschouwer werken, kwam ik met groote kracht op mijn zitvlak terecht. Maar er waren geen getuigen van mijn buiteling. Ik zat daar eenzaam op het ijsveld, een beetje verdoofd van den val, en met reeds een vaag gevoel van woede op ik wist niet precies wien of wat. Half instinctief krabbelde ik weer overeind. Een, twee, driemaal mislukte het. Den vierden keer stond ik op mijn beenen, toen zij opnieuw onder mij uitgleden, nu achterwaarts.
| |
| |
In een oogenblik lag ik weer, en wel plat op mijn gezicht. Het was een zuiver instinctmatige beweging geweest tot zelfbehoud. Toen ik eenmaal lag begreep ik wat er met mij gebeurd was. U hebt het pad zooeven goed opgenomen, nietwaar? Welnu, ik had aldoor op den rechten rand geloopen tegen den berg aan, maar door mijn val was ik terecht gekomen op het hellende gedeelte. En toen ik had beproefd mij op te richten, was ik opeens de flauwe helling een heel eind afgeroetscht. Ik lag nu al halverwege den afgrond. Het eerste wat ik deed was mijn hoofd oplichten en een ontzettenden schreeuw geven. Zelfs in den toestand waarin ik toen verkeerde verbaasde mij de klank van mijn stem. Het was mijn stem niet meer, maar een woest, rauw geluid alsof er een beest onder mij lag, dat ik met mijn lichaam verstikte. Ik heb er later over gedacht, meneer, dat dit het dierlijke moet zijn in de natuur van ons, menschen, dat zich op zulke oogenblikken openbaart. Door de beweging die ik met mijn hoofd had gemaakt was ik weer wat verder omlaag gegleden, een centimeter misschien. Ik lag nu weer als eerst, heelemaal languit met mijn buik op den grond,
| |
| |
mijn armen en beenen wijd uitgespreid, mijn wang tegen het ijs, maar ik had mij in dat eene moment, waarin ik om hulp gilde, volkomen georiënteerd. Ik lag tegenover de spleet van den berg die u ook gezien hebt; als ik mijn beenen gesloten had, zouden zij recht naar den afgrond gewezen hebben. Gleed ik dus verder weg dan zou ik den kortsten afstand, naar den rand hebben afgelegd. En, meneer, ik glééd weg. Niet aanhoudend, maar met kleine schokken. Het is daar een zoo zachte glooiing, dat zij onder normale omstandigheden volstrekt ongevaarlijk is. Zij geeft niet meer dan even een onprettig gevoel als je er op loopt, en toch weet je nauwelijks dat het komt door de helling. Maar denk u die helling, waarvan de steen reeds opzichzelf merkwaardig effen is, bedekt met ijzel. Je gaat zoo zeker naar beneden als dat tweemaal twee vier is. Mijn eenige kans op behoud was dan ook dat ik doodstil languit op den grond liggen bleef; dan toch had mijn lichaam het grootst mogelijke wrijvingsoppervlak, gaf dus den meesten weerstand. En als er nu maar geen wind was geweest zou ik mij waarschijnlijk ook wel hebben kunnen houden. Maar
| |
| |
die ellendige wind was nog mijn ergste vijand. Over het algemeen was ik door den berg wel tegen den zuidwesterstorm beschut - het was namelijk een storm geworden -, maar zoo nu en dan kwam er een valwind door de spleet omlaag, pakte mij als het ware bij mijn schouders, en gaf mij een duwtje naar den afgrond toe. Nauwelijks merkte ik dat, of een absolute radeloosheid maakte zich van mij meester. Ik begon weer te brullen, met tot eenig gevolg, dat ik sneller omlaag gleed. Even spoedig zweeg ik dan ook weer. Ik beproefde nog buiten het bereik der spleet te komen, maar de geringste beweging die ik maakte verhaastte de voltrekking van mijn lot. Ik lag dus maar weer doodstil, en probeerde kalm na te denken. Dit lukte mij ook; mijn hoofd werd weer helder. Het was toch eigenlijk ook zoo gek. Zou er geen enkele mogelijkheid zijn om weer op het rechte stuk van den weg te komen, geen meter van mij af, en waar ik geen gevaar meer liep? Het scheen mij volkomen ongerijmd, dat ik op zulkeen belachelijke manier mijn dood tegemoet zou gaan, met mijn redding vlak bij en toch onbereikbaar. Voorzichtig zette ik de punten van mijn schoenen
| |
| |
schrap tegen den grond, maar er was geen houvast. Niet de kleinste verhevenheid vond ik, waar ik mijn voeten tegenaan kou hebben kunnen drukken. Op een straatweg gaal het ijzel hobbelig met de bestrating mede. Maar hier was het een volmaakt glad veld door de volmaakte effenheid van de steen er onder. Trouwens, waren er ongelijkheden geweest, dan zouden mijn voeten er toch overheen gegleden zijn.
Hoe betreurde ik nu het ondoordachte moment waarop ik, vlak na mijn val, had pogen op te staan! Bij die poging toch was ik in een oogwenk zeker een meter verder weggegleden. Had ik die beweging niet gemaakt, dan zou ik aan den rand van het horizontale weggedeelte gelegen hebben, dan had ik met de uiterste voorzichtigheid of met één woesten sprong, als van een visch boven het watervlak, mij allicht weer op dat gedeelte kunnen omhoog brengen. Maar wie zou in zulk een oogenblik niet dezelfde instinctieve beweging van opstaan gemaakt hebben als ik?
Wachten tot er iemand langs kwam om mij uit mijn positie te verlossen? Maar hoe gering was die kans. Met een nacht als deze namen
| |
| |
de toch des avonds altijd weinig talrijke voetgangers vast en zeker den zuidelijken weg, waar overigens het verkeer vanzelf grooter was, doordat die weg wel, maar deze niet voor voertuigen berijdbaar is. Mijn meisje wachtte mij, maar, als zij mij niet zag, dan zou zij natuurlijk daarvoor een voor de hand liggende reden zoeken: zij zou denken dat ik was verhinderd, wat wel een enkele maal meer gebeurd was, dat ik mij misschien wat ongesteld voelde, dat de storm mij had weerhouden. Enfin, er waren duizend min of meer natuurlijke redenen, die mijn wegblijven konden verklaren. Dat ik mij in levensgevaar bevinden zou, - de gedachte daaraan kon onmogelijk bij haar opkomen.
Roef, daar kwam weer een windvlaag door de spleet omlaag. Het was als bij een schoorsteen, wanneer een valwind den rook van het vuur de kamer injaagt. Ik gleed weer een paar centimeters achteruit.
Een nieuwe aanval van wanhoop kwam over mij. God, God, moest ik zóó dood? De nagels van mijn handen sloegen tegen het ijzel, dat zij krombogen met een ellendig wee gevoel. Maar het ijzel was als staal. Dit idiote
| |
| |
vliesjevan misschien een millimeter dik beteekende voor mij de afschuwelijkste dood dien ik mij kon uitdenken. Kon ik er niet een scherp voorwerp, een spijker bijvoorbeeld, inslaan? Misschien zou ik uit mijn schoen een spijker kunnen lostrekken. Maar, gesteld, dit lukte mij zonder dat ik opnieuw ruimte verloor, iets dat op zichzelf al heel onwaarschijnlijk was, wat kon ik dan nog met een spijker of wat anders ook uitrichten? Niets hield immers in het ijzel. Ik begreep wel, want zoo gering was de helling, dat de kleinste weerstand mij op mijn plaats had kunnen houden, een draad desnoods, geslagen om een vooruitspringenden steen; de vraag was alleen, hoe dien weerstand te verkrijgen. Ik had geen spijker, en er was niets om hem in te drijven, ik had geen touw, geen garen, en er was niets om het om heen te slaan.
Kon het ijzel niet gesmolten zijn voordat ik den afgrond had bereikt? Zoo ja, dan was ik gered, want al was de steen eronder ook op zichzelf glad, met ijzel was haar materie wat gladheid betreft natuurlijk niet te vergelijken. Maar hoe zou het ijzel smelten? Het dooide wel is waar een paar graden, maar de grond had
| |
| |
van den dagenlangen strengen vorsten hevigen oostenwind zulk een reserve aan kou opgedaan, dat het ijzel het zelfs in het zonlicht zou hebben uitgehouden, laat staan in den nacht.
Had mijn lichaam dan niet genoeg warmte om de plek onder mij te ontdooien? Dat zou immers ook voldoende zijn? Heel, heel voorzichtig - ik was weer kalm geworden - maakte ik mijn jas los, mijn vest, mijn hemd, en drukte mijn bloote borst tegen den bodem. Tegelijk ademde ik uit alle macht tegen het ijzel onder het bereik van mijn mond. Het was zuiver gekkenwerk. De ijskorst bleef even hard en onmeedoogend. Een kou, waar u u geen voorstelling van maken kunt, doorstroomde mijn heele lichaam. Nergens was redding. Ik was ten doode opgeschreven. Het koude zweet brak mij opeens uit. Hebt u dat wel eens gehad, meneer? Het is een van de zonderlingste gewaarwordingen. Het doet je denken of je op een schijf citroen zuigt. Maar zooals dan je verhemelte samentrekt, trekt nu de huid van je gezicht samen, en die wordt vochtig en tegelijk zóó koud, of een ijzige luchtstroom door een heel klein gaatje met kracht over je gezicht geblazen wordt.
| |
| |
Wat er nu verder met mij gebeurde is allemaal verward.
Er waren oogenblikken dat ik met het leven afgerekend had, en kalm mijn einde tegemoet zag, maar dan opeens werd het levensverlangen mij te machtig en folterde mij weer de doodsangst.
Ik probeerde een testament in mijn gedachte te formuleeren: ‘Alles wat ik heb laat ik na aan Liesel’, dreunde het in mijn ooren, of een ander naast mij het uit de acte oplas.
Telkens kreeg ik een duwtje van den wind en gleed ik verder achteruit. Het ging als spelenderwijs, alsof een makker mij eens gemoedelijk bij mijn schouders nam, en juist dàt was het helsche: die schijnbare luchthartigheid en tevens die tergende langzaamheid, waarmede ik den zekeren dood nader werd gedreven.
Den zekeren dood! Ik stelde hem mij voor. Hebt u wel eens gehoord van dat geraffineerde middel om katten te dooden? Je bakt een spons in olie en zet die klaar in je tuin. De kat komt er op af, denkt door de baklucht dat het een lekker hapje is en eet de spons op. In haar maag zet de spons zich uit, en het beest sterft. Soms, als de spons groot is, scheurt haar inge- | |
| |
wand open. Welnu, ook mijn ingewanden zouden openscheuren op de rotsen daar beneden, die scherp zijn als messen. En ik dacht aan de katten. Bah, de walgelijke, afzichtelijke dood, die mij wachtte.
Ik geloof dat ik zoo nu en dan mijn bewustzijn gedeeltelijk verloor. Ik had geen gevoel meer in mijn lichaam, de koude uit het ijzel had mijn lijf doortrokken; ik was met de ijskoude als doordrenkt. Ik lag te luisteren naar de nadering van redding. Per slot van rekening was het toch niet onmogelijk dat iemand mij hier vinden zou. Maar dan moest het gauw, gauw gebeuren. Den morgen zou ik zeker niet meer zien. Een paar voet scheidden mij nog slechts van den afgrond; dat zag ik wel niet, want ik dorst niet meer achter mij kijken, maar ik voelde het.
Ik luisterde naar redding. Mijn gehoor was bij tijd en wijle wonderbaarlijk verfijnd. Ik lag met mijn wang op den grond, en soms klonk er een geluid in den toch massieven berg. Het was een kort knappend geluid, dat van de diepte opsteeg, zich vertakte naar links en naar rechts, en weer verzwond, alsof het in de verte vele gangen vaneen doolhof door- | |
| |
liep. Zou dat zijn het scheuren van de steen, of nieuwe steenvorming? Ik wist het niet, maar ik vernam het geluid heel duidelijk.
Nog veel verder reikte soms mijn gehoor. In de oogen blikken van windstilte vernam ik de dorpsgeluiden èn uit Tanndark èn uit Hochmannsheim. Ik hoorde soms een hond keffen, ik hoorde het klotsen der biljartballen in de koffiehuizen. Ja, ik hoorde soms het klotsen der zee aan de kusten van Duitschland, ik hoorde zingen in den hemel, ik hoorde jammeren in de hel.
Daar kwam weer een windvlaag. Dat was altijd eerst een afgrijselijk gekerm daarboven in de spleet, dan een lange zucht, en dan plots een duw tegen mijn schouders. Weer gleed ik een eindje, voor de zooveelste maal. Ik was den tel kwijt geraakt. Het koude zweet brak mij opnieuw uit. Ik word nog gek vóór ik sterf, dacht ik dan, terwijl ik voelde dat duim voor duim met een mechanische regelmaat de bodem onder mij werd weggetrokken.
Ik lag nu al met mijn voeten over den rand van den afgrond. De punten van mijn schoenen voelden in de ijle ruimte. U zult wel denken, meneer: waarom ik in zulk een positie mijn
| |
| |
dood niet verhaast heb. Ik ben het ook wel tienmaal vao plan geweest, maar steeds werd ik weerhouden, door een laatste vleugje hoop, denk ik. Toen eerst heb ik den zin begrepen van de zegswijze: je aan een stroohaim vastklampen.
Mijn overprikkelde verbeeldingskracht schilderde mij weer mijn aanstaanden dood af. Straks, tegen de eerste rots de beste zou mijn hoofd van mijn lichaam slaan, en terwijl dit lichaam met malle capriolen als een slechte koorddanser van rots tot rots de diepte in huppelen zou om in den Säckling te verdwijnen, zou mijn hoofd in den gevorkten tak van een pijnboom blijven hangen, en, de buitelingen vin mijn lichaam met strakken ernst aanziende, God weet hoelang nog bezield blijven met eigen leven. Was dat niet tegelijk mal en mooi? En wie aan den pijnboom schudde zou aan zijn voet tusschen de appels een heel vreemde vrucht vinden.
Hoeveel uren kan ik daar al gelegen hebben? Misschien waren het nog maar minuten. Ik had alle begrip van den tijd verloren.
In een van mijn perioden, waarin ik als los van het leven was, beschouwde ik, zonder
| |
| |
mijn hoofd te verroeren, (wat ik ook niet zou hebben gekund) den sterrenhemel. Altijd had ik mij tot de astronomie aangetrokken gevoeld. Als kind reeds had ik het boekje van Ule - ik weet niet of het nog gelezen wordt, maar in mijn jeugd was het bekend - over populaire sterrenkunde bestudeerd. Ik had een kijker, een goeden sterrenatlas, en ik wist op mijn manier heel wat van de astronomie. En ik bekeek den hemel, die om dezen tijd van het jaar het mooist was, met de prachtige wintersterrenbeelden. De Wagen was in mijn gezichtsveld. Hij stond als gekanteld aan den hemel, de wielen in de lucht, den gebroken disselboom gespit in den grond. De hemel was weer volkomen helder, niet met die harde zwarte helderheid, die ik in de laatste dagen van strenge vorst had gezien, maar met een doorzichtige, een wazige en toch kristallen helderheid, die het firmament soms vertoont in winternachten, als de atmosfeer vochtig is. Het pad om den berg blonk meer en meer op uit de duisternis. Het was als een bevroren stroom, als een strak gespannen lint zilverkleurige zijde. Dat moest het maanlicht doen. Had ik mijn hoofd omgewend, dan zou ik
| |
| |
toch waarschijnlijk de maan niet hebben kunnen zien, maar in elk geval moest zij vlak om den hoek van den berg verborgen zijn geweest, zoodat haar licht er omheen straalde. Juist den vorigen avond nog had ik een vol uur het uitspansel bestudeerd. Ik wist dus dat Venus recht boven de maan stond, met een stil geel schijnselals van een onbeweeglijk nachtlichtje. Verder naar rechts was laag aan den hemel de schoonste ster van alle, Sirius, tintelend in rood, in geel, in blauw, vooral in blauw. Weer verder naar rechts stond het reusachtige trapezium van Orion, in mijn oog het heerlijkste sterrenbeeld, met de drie sterren van den gordel, dicht opeen, in dezelfde lijn met Sirius. En ik dacht vooral aan de middelste van die drie sterren, die geen ster is, maar een nevelvlek, en die, zooals ik gelezen heb, (want ik heb nog altijd een zwak voor de sterren behouden) ook onder de geweldige teleskopen van tegenwoordig een nevelvlek is gebleven, terwijl zooveel andere nevelvlekken tot niets anders dan sterrenhoopen uiteengevallen zijn. Weer verder in dezelfde lijn met den gordel van Orion stond de helderwitte stille groote lichtstip van Jupiter. En zoo gingen mijn ge- | |
| |
dachten den heelen hemel langs. Maar ik zal u niet vermoeien met wat ik alzoo zag, want het zou erop gaan lijken of ik eens geuren wil met mijn astronomische kennis.
Konden de sterren mij niet helpen? Er bestond toch astrologie? Of beteekende dat niets? Hadden de sterren geen macht over mij? Was er geen macht hierboven of op aarde die mij redden kon? Ik beproefde te bidden; het ging niet. Ik beproefde een kerkgezang; ik kon de aanvangswoorden niet vinden.
Uit een soort doezel werd ik wakker door een zacht, glasachtig getik. Ik opende mijn oogen, opeens weer klaar bewust van mijn toestand. Er stond een spierwitte geit eenige meters van mij af. De geit keek onbeweeglijk naar mij, en ik naar de geit. Hoe kwam ze hier? Zeker was ze verdwaald. Ik zag haar vacht bewegen onder den wind. Het hangende witte haar werd tegen den romp gedrukt, zooals het graan onder een plotsen windstoot neergedrukt wordt tegen den akker, of het lange gras op de weide. De geit kon mij niet helpen. Ik raakte weer versuft. Toen ik opnieuw mijn oogen opende was de geit weg.
Ik hing nu al met mijn beenen tot boven de
| |
| |
knieën over den afgrond. Mijn geheele verleden ging in verwarde bioscopische tafereelen aan mij voorbij. En op alle beelden drong het gezicht van mijn schoolmeester, een man, aan wien ik in geen jaren meer gedacht had, naar voren. Het was een grijzende jood. Over zijn eene oog was een parel gegroeid, en wij, jongens, konden nooit naar dat oog kijken zonder een lichte huivering; maar het andere was des te helderder, klein, donkerbruin, geestig en toch goedig. Als hij lachte deed dat oog mij indertijd steeds denken aaneen twinkelend vetpotje. En aldoor zag ik nu dat gezicht; soms waren parels gegroeid over beide oogen, soms waren ze beide helder, maar het gezicht van mijn meester bleef onbeweeglijk.
Ik lag nu weer uit te rekenen bij hoeveel duim verder glijden ik mijn evenwicht verliezen en omlaag storten zou. Ik berekende den inhoud van mijn beenen, van mijn romp, van mijn hoofd, alles zeer nauwkeurig in kubieke centimeters; ik berekende de zwaarte van ieder lichaamsdeel, ik telde op, trok af, vermenigvuldigde en deelde. Plotseling hoorde ik mijzelf om hulp schreeuwen. En toen rekende ik weer door. De getallen groeiden
| |
| |
naar boven toe. Het werd een jacobsladder van cijfers tusschen den hemel en mij; ik moest al die cijfers optellen, daaruit den derdemachtswortel trekken, en dan moest de uitkomst precies een en twintig zijn, anders kreeg ik straf. Weer boorde ik mij bulken met het automatische van een misthoorn, maar ik had geen tijd om ernaar te luisteren. Cijfers, al maar cijfers. Een geweldige 2 als een zwaan zonder pooten kwam van heel hoog de ladder afgesprongen, drie, tien, honderd, duizend sporten tegelijk. Stroomen cijfers liepen als mieren de ladder op en af. Het werd een dikke, traag vlietende stroop van cijfers. Hoe zou ik ooit met mijn taak klaarkomen? Daar ging de schoolbel.
De schoolbel? Maar dat was de noodklok, bing bang, bing bang beierend door den mist! Neen, de hooge, schelle, gillende alarmklok bengelend door den rook van den brand! Het was een heel carillon van kakelende, kijvende, scheldende klokken. Ik was in de klokkenkamer van een duizelingwekkend hoogen toren. De klokken hingen in trossen rondom en boven mij, zij zwiepten als vruchten in een stormwind, zij schreeuwden en vloekten en
| |
| |
klaterden, klokken van brons, klokken van ijzer, klokken van roest. En boven alles uit hamerde een ontzaglijke, onzichtbare klok met een mantel van lood en een klepel van steen, zonder toon, alleen met een alles overstemmend geweld, als een moker tegen een muur, - de doodsklok.
De toren schudde, de toren spleet, de toren stortte in en ik viel van den toren temidden van heel het jammerende carillon, ik stortte door de woest zingende ruimte. Mijn trommelvliezen trilden, het knapte in mijn ooren, de knappen werden knallen, kanonschoten dreunden, bergen rouwgoed, zwarte sluiers, zwart gaas, zwarte aarde vielen over mij heen, ik zonk weg en ik wist van niets meer.
De werkman zweeg.
- En? vroeg ik onwillekeurig.
Nu de vraag mij ontsnapt was, schaamde ik mij een weinig over de belangstelling die ik in zijn verhaal toonde. Hij begreep dat en glimlachte fijntjes.
- Ik leef nog, meneer, u ziet het. Mijn redding was even eenvoudig als wonderbaarlijk. Een paar werklui uit Tanndark vonden
| |
| |
mij den volgenden dag tegen het middaguur op nog meer dan een meter van den afgrond. Ze brachten mij thuis. Ik was haast doodgevroren; het duurde een volle maand voor ik weer hersteld was, en al dien tijd heeft mijn meisje mij opgepast.
- Maar hoe komt het... begon ik weer.
Hij viel mij in de rede.
- Ik weet wat u zeggen wilt. Het was werkelijk zoo glad, dat ik den afgrond had móéten inglijden. Maar dit hier heeft mij gered.
Hij wees naar zijn hoofd met het gebaar waarmede men eigenaardig pleegt te kennen te geven dat men aan iemands verstand twijfelt. Ik keek dan ook bevreemd.
- Neen, u begrijpt me niet, zei de werkman. Dit hier, mijn haar heeft mij gered, mijn haar, dat ik toendertijd uit een neiging tot artisticiteit wat langer droeg dan gebruikelijk is. Het moet al zijn geweest den eersten keer dat het koude zweet mij uitbrak. Mijn hoofdhaar werd nat. Het vroor oogenblikkelijk aan den bodem vast. Ik zei u immers dat een draad mij had kunnen houden. De rest, het langzame verder glijden, het hangen over den afgrond, is niets geweest dan de verbeelding
| |
| |
van een radeloos brein, waarbij het gevoellooze lichaam een handje meehielp. Ik zat zoo vast in het ijzel, dat ze mijn haar hebben moeten afsnijden om mij los te krijgen... Kijk, hier zijn we aan de samenvoeging van beide wegen gekomen. U ziet, de weg om het zuiden is veel royaler. Daar ligt Hochmannsheim.
Ik keek mijn gids recht in zijn oogen. Niets wees er op dat het verhaal verzonnen was. En toch geloofde ik hem niet gansch, vooral omdat ik zijn streven had begrepen, zijn vertelling eenige litteraire schoonheid bij te zetten. De episode met de geit bijvoorbeeld, daarvan rook ik de leugen. Of was het woord leugen wel op zijn plaats? Kon de man zich die episode niet verbeeld hebben? En voor het overige was het toch ook een zeer menschelijke eigenschap om het gebeurde romantisch in te kleeden, een eigenschap ten onrechte vooral aan jagers toegeschreven. Hoevelen, vider goede trouw toch onverdacht was, vervielen niet, ik zou haast zeggen onwillekeurig, in de borduurmethode? En in dit geval moest nog bovendien het lange tijdsverloop de grens tusschen waarheid en fantasie hebben weggedoezeld.
| |
| |
Wij waren spoedig in het dorp. Daar nam ik voorgoed afscheid van mijn reisgezel, met een gemak dat mij vaag verwonderde. Maar ging het niet steeds aldus op reis? Men maakt hartelijk kennis, sluit een ephemere boezemvriendschap, en ontknoopt de relatie reeds den volgenden morgen, zonder dat iets in ons innerlijk zich daartegen verheft.
|
|