| |
| |
| |
| |
| |
| |
Wat ik vond bij Baruch Blazer.
Hellendoorn had mij weer eens een kwartier lang laten rijden op een regeltje Sanskriet, en zoo was ik bij het uitgaan van het college vol opgekropte ergernis over mezelf, die zich uiten moest, natuurlijk in de verkeerde richting. Mijn kleeding had in de gang gehangen naast die van Henny Borchgrevink. Ik hielp haar met haar mantel en samen wandelden wij weg, het universiteitsgebouw uit, en de stille stadsgracht langs, aan den waterkant. Ik schopte in de gele, vochtige kastanjebladeren, die den grond bedekten, en opeens moest ik betoogen.
- Ik heb het er vandaag abominabel afgebracht, Henny, maar dat ligt minder aan mij dan aan de zaak. Weet je wat de fout is? Je hebt voor die dingen van eeuwen geleden geen werkelijke belangstelling. De hooggeleerde heeren houden haar kunstmatig aan de kook. Maar als je het deksel van den pot aflicht, blijkt het brouwsel toch al dat gas verlies niet waard. Je moest die ijverige studiosi, die daar nu volle twee uur op de collegebanken een inte- | |
| |
resse van inferieure kwaliteit hebben geveinsd, allemaal eens geestelijk kunnen trepaneeren. De geur, die dan uit die schedels op zou rijzen, zou niet welriekend zijn, dat verzeker ik je.
- Wat ben je complimenteus, zei Henny spottend.
- Och, begon ik weer, laten we de dingen toch eindelijk bij hun naam noemen! Wat blijfter van die heele klassieke litteratuur over als je het op de keper beschouwt? Dat begint al op het Gym. Daar word je al door middelen, voor de grofheid waarvan geen docent terugdeinst, in een opgewonden toestand gebracht, die nuchter oordeel onmogelijk maakt. En zes jaar van je leven verknoei je daarmee. Die Grieken en Romeinen heb ik in mijn zak, hoor! De groote Homerus is, met je verlof, een baker. Thucydides, Livius, Plutarchus, Vergilius zijn niet door te komen. Caesar heeft den stijl van een kamerverslaggever. Herodotus is een schrijver van gemengde berichten. Ik zal niet ontkennen, dat Lucianus wel eens grappig kan wezen, en Horatius een enkelleesbaar liedje heeft gemaakt, zelfs niet dat Plato schitterend is, maar als geheel beweegt die litteratuur zich toch in een gedachtensfeer,
| |
| |
waaraan wij ons ontworsteld hebben. En met de westersche klassieken is het al net zoo. Racine, Corneille, Schiller, Lessing, je kijkt ze niet meer in na je gymnasialen tijd. En ik heb me toch werkelijk moeite gegeven. Ik ben voor mezelf Italiaansch, Spaansch, Portugeesch gaan leeren. Je hebt die talen trouwens in een oogenblik onder de knie. Maar het resultaat loont de moeite allerminst. Nooit van mijn leven las ik iets dat zoo taai is als de Lusiaden. Ik heb een oogenblik over de Edda gedacht, maar ik heb er niet aan durven beginnen. En om nu op de Grieken en Romeinen terug te komen: heb je eenmaal dien brijberg doorgegeten, verbeeld je dan niet dat je komt in Luilekkerland. Nu zitten we midden in het Sanskriet, en zijn we er gelukkiger om? De Mahabarata kan me gestolen worden. Kalidasa moest heeten: kan-die-daze. Heel dat enthousiasme voor de klassieken van welken tijd en welk volk is de reincultuur van een bepaald soort aanstelleritis, die overerft van vader op zoon in de zoogenaamd ontwikkelde klasse.
- Wat ben je flauw, onbillijk en pedant, zei Henny.
| |
| |
Dat was afdoende en ik zweeg. We liepen stil verder.
Ik mocht Henny eigenlijk niet erg lijden. Vooreerst niet om haar vóórnaam, en ik had een groot zwak voor goede voornamen. Een voornaam, die een prettigen klank voor mij had, - en de drager bezat reeds mijn halve genegenheid. Maar al die meisjesnamen op y klonken mij week en kinderachtig. Dan ook vond ik Henny een meisje, waarvoor je moest oppassen. Ze was volstrekt niet mooi, maar jong, frisch en uitdagend. Haar heldere, lichtblauwe oogen hadden een fellen, haast onbeschaamden blik, die dadelijk de aandacht van een man trok, en die ook mij meer boeide dan ik wel weten wilde. Ze was gekleed met een slordigheid, die ze wist dat haar goed stond.
We gingen niet bizonder veel met elkaar om. We hadden den vrijen omgang als tusschen meisjes- en mannenstudenten van hetzelfde college gebruikelijk, een omgang tegelijk aardig en gevaarlijk, en waarvan juist het aardigste het gevaar is.
Ziende, dat mijn arrogante philippica geen instemming bij haar vond, bracht ik het gesprek
| |
| |
in een andere richting. Ik herinnerde mij, dat ik mij had voorgenomen dien middag een bezoek te brengen aan mijn boekenjood, en vroeg haar of ze wilde meegaan.
- Het is niet ver uit je buurt, zei ik, en je zult hem denkelijk wel een curieusen baas vinden, dien Baruch Blazer.
Ze vond mijn voorstel dadelijk goed.
Wat is er voor bizonders aan hem? vroeg ze.
- Dit, dat ik nooit zoo'n goed zakenman heb gezien, die over zoo weinig zakenkennis beschikt. Hij heeft absoluut geen verstand van boeken, hij weet niets van zijn vak, noch van den artistieken, noch van den commercieelen kant. Maar hij heeft iets veel beters: hij heeft een feilloos boekeninstinct. Hij ruikt van alles, wat het waard is. Hij zal nooit te hoog inkoopen of te laag verkoopen. Maar hij zou niet kunnen zeggen waarom. Hij zit vooraan bij alle boekenaucties en is iedereen te glad af. Zijn vrouw, ook een goochemerd, doet het administratieve werk, maar hij is de ziel van de zaak. Ik ken hem al lang en zoo nu en dan neus ik eens bij hem rond.
We waren in een drukke steeg gekomen, met kleine, helder verlichte winkels.
| |
| |
- Hier moeten we zijn, zei ik, de deur openend van een winkeltje met een stoffige etalage achter een stoffig raam, en dat tusschen de andere winkels stond gelijk een verlepte bloem in een frisschen bouquet. Langs alle muren waren rijen boeken als in een bibliotheek. In het midden, op de cocosmat vóór de toonbank, met de handen in zijn zakken, een ouden hoed op zijn achterhoofd, stond Baruch Blazer. Het was een geelbleek Joodje, klein, vet en vuil. Hij keek verdrietig.
- Zoo meheer, zie ik je daar eindelijk weer es? Ach, je komp midde in de beroerdigheid. Ik bin as gesjlage. Me vrouw van morrege in ééne ziek, een versjwering in de keel, veertig grade koors in de sjchaduw. Wat mot ik me toch beginne? De affaire gaat sjlecht, geen kip gezien de godgansje dag. Me huishouwing versjteerd, me kindere in de vodde. Ze groeie op voor galg en rad. Me kop loop me om. Noù ken u zake doen! Ik weet van niks, ik weet van geen prijze, ik weet niet waar as dat de boel sjtaat. Je ken me alles afkoope voor een krats. Ik bin as een mak sjchaap in je hande.
Henny moest lachen om die slecht passende vergelijking, met het kokette, klokkende lachje,
| |
| |
dat haar eigen was, en waar ik niet van hield.
- Kom, Blazer, ik geloof je nog zoo gauw niet, zei ik.
- As uwes me geloove ken. Ik bin kepore van de zenewe. In ééne je vrouw ziek, 't is me wat te zegge. As heb ik vanmorrege de dokter d'r bij gehaald. Zeit ie: 't ken geen kwaad, 't doet alleenig een pietsie pijn. Heit-ie wat gesjreve op een pampieretje, heb 'k nie kanne begrijpe, wat as dat ie gesjreve het. Mos ik 'm vertrouwe op z'n eerlijke gezich. As heb ik toe me Tannie geroepe: Allo, sjtinkmegoggel, loop na de apteek, je moeder leit op d'r sterrefbed! Is ie teruggekomme mit een klein potje van die d'r grootte, zat 't vol vette sjwarterigheid. As heit me vrouw, die goeie sjloof, geduldig 'n theelepel ingenome, is d'r de gal zóó uit d'r maag gekomme.
- Nou, nou, Blazer, waarschuwde ik. Er staat een jongedame bij.
- Na, sjmoes!... De trane sjpronge me uit de ooge, toe as ik dàt zag... As heb ik nagedach, heb ik gekrege 'n ingeving. Heb ik 't potje genome, bin ik d'r mee geloope na de keuke. Heb ik 'n lik d'rvan gesjmeerd op me sjchoene, bin ik an 't poesse gegaan... Derek
| |
| |
blonke ze as zillever. Nou ken uwes denke: die dokters binne altegaar versjwatste narre, de aane mit de andere.
Ik had genoeg van zijn gebabbel en keerde mij naar de boeken aan den wand. Maar hij liet nog niet los.
- Gaat uwes gang, meheer. U ken de jood neme, waar as u 'm hebbe wil. Me versjtand is op de loop. Al de prijze male me door me kop. Ach God, me vrouw, de goeie memmele van me kindere! As ik d'r an denk, datte me nog gistert mit z'n beie in de Gouwe Kroon hebbe gezete. Het ze toe nog zoo gesjmuld van zoo'n groot glas limmenade mit 'n sjchos en 'n lurrekie... Dat laat ik je voor vijftien gulde... 'n koopie, 'n prachtedisie.
Ik had een klein plaatwerk van Beardsley in de hand genomen, en zette het nu gauw weer op zijn plaats. En terwijl ik naar iets anders keek, ging het al maar verder:
- Me goeie vrouw, ziek, lamgesjlage. Voor geen geld zou ik d'r wille misse. Een versjtand van zake om voor te kniele! Een gosj om te zoene! Ik wou, dat ik as wis wat as dat zij vergete het.
- Dat is een twijfelachtig compliment, Bla- | |
| |
zer, lachte ik. Het kan beteekenen, dat ze zóóveel weet, dat het beetje, dat zij natuurlijk heeft moeten vergeten, voor een ander een heele wetenschap vertegenwoordigt. Maar het kan ook beteekenen, dat ze wel een heelen boel geweten hééft, maar dat het bij haar het het eene oor in, het andere uit is gegaan. Wat bedoel je nu? Verklaar je nader.
Blazer knipoogde guitig tegen Henny.
- Die gesjtedeerde lui, je ken d'r niet teuge op. Ze prate 'n arme jood van z'n sjtoel.
De winkelschel ging. Er trad iemand binnen en zoo waren we van Blazer vrij. Ik had zin in het boekje van Beardsley en hield het in het oog. Eigenlijk was het me veel te duur en in stilte rekende ik uit, waarop ik het best zou kunnen bezuinigen, als ik het toch kocht. Henny ging haar eigen weg. Ik zag haar kijken bij een rij Fransche klassieken, waarop ik zoo juist had afgegeven. Ondertusschen was Blazer over zijn familieomstandigheden tegen den nieuwen bezoeker aan het uitpakken. Ik hoorde hem lamenteeren op de bekende wijs.
- Wat mot ik doen, meheer? Geef me raad en ik geef je me zegen... Maar waar vin ik zoo'n tweede vrouw?
| |
| |
- Ze is toch niet dood? informeerde de ander.
- Ta, sjtos!... Maar ze heit 'n sjware koors. 'n Ragmonus gaat je an as je d'r ziet, bleek as 'n mes. Zóó 'n gezichie... En as ik denk an vroeger ken 'k wel huile. As t'r geploeterd en gesappeld mos worre, in de zaak of in de huishouding, stinge d'r hande niet in de lommerd. Da's de heilige waarheid,... Ach, lieber Gott, wat mot de jood beginne!.. Ze magge me voor mijn pert in 't dolhuis douwe... Me beene sjtane achter de toonbank en me kop sjtaat d'r voor...
Intusschen was Henny weer bij me komen staan. Ik had een kostbaar werk over Fragonard uit het rek gelicht, een werk, dat ik toch nooit koopen kon, en over mijn schouder keek ze mee. Ik voelde haar adem tegen den achterkant van mijn oor en, geamuseerd, vroeg ik me af of dat opzet was of toeval.
Toen ik het boek weer op zijn plaats wilde brengen, zag ik daarachter een verfomfaaid schoolschrift liggen. Henny had het ook gezien.
- Hé, zei ze.
Ik had het reeds voor den dag gehaald en
| |
| |
sloeg de eerste bladzijde op, beschreven met een eigenaardig, niet gemakkelijk leesbaar handschrift. Het was het vreemdste handschrift dat ik ooit had gezien, niet groot, recht opstaand en toch vloeiend, en plots onderbroken door stokken omhoog als scheepsmasten en stokken omlaag als heipalen. Ik dacht dat, wanneer een spook kon schrijven, het aldus schrijven moest.
‘Weet iemand, wat de verschrikkelijkste ondervinding is? Het is niet slechtheid in anderen te ontdekken tegenover eigen goedheid, het is ook zelfs niet goedheid in anderen te ontdekken tegenover eigen slechtheid. Maar het is slechtheid in anderen te ontdekken tegenover eigen slechtheid.’
Ik las niet verder.
- Stil, zei ik, dat nemen we mee, dat steel ik van Blazer.
En naar hem omkijkend, terwijl hij juist den heengaanden klant al babbelend tot aan de deur vergezelde, liet ik het cahier snel in mijn binnenzak glijden. Henny glimlachte.
- Waarom doe je dat? vroeg ze.
Maar Blazer kwam reeds op ons toe. Hij had mij in Fragonard zien bladeren.
| |
| |
- Dat is niks voor u, meheer, dat weet uwes eve zoo goed als ik zellef... Je ken 't niet hellepe, maar je bint, als 'k vrij magsjpreke, je bint niet 'n man van cente. Je bint 'n fesoendelijk man, 'n ingetoge man, je zelt 'n koopman niet om z'n goed brenge, maar je heb geen koopvermoge... Je komt de winkel binne, je kijkt in 'n boekie, je sjlaat 't weer dich, je gaat weg en je zegt: vandaag was je weer miserabel voorzien, joodje... En al die tijd het me kostelijke lich motte brande.
- Ik zal je het tegendeel bewijzen, Blazer, zei ik, deels om hem te troeven, deels om tegenover Henny mijn figuur te redden. Ik koop dien Beardsley daar van je voortwaalf gulden.
Maar Blazer schudde beslist het hoofd.
- 'n Cent voor een makke wat as 'k me laat afpingele... Hij mot vijftien guide doen. 't Is bloedgeld. As heit ie me zelf op de veiling een en twintig gekos. Meheer Boassohn - uwes zel 'm wel kanne, van de firma Boassohn en Krotekoker, makelaars in vodde - nou maar, meheer Boassohn het me d'r onderlaas nog vijf en twintig zoof op gebooie. 'n Zonde voor God as dat ik 't niet heb angenome. Nou blijf ik d'r mee zitte.
| |
| |
De leugen lag er dik bovenop. En toch kocht ik het boek voor vijftien gulden. Ik had er trouwens ook wel echt zin in.
- Pak maar in, zei ik, dan neem ik hem mee.
- Heb uwes 't geld bij je? vroeg hij.
Ik keek bevreemd.
- Hoe bedoel je?
- 't Is maar, dat ik altijd zeg: handje-contantje. Meheer mot niet vergete: 'n Vrouw bove, sjwach en krank, bloedsterrevend bleek om bij te griene, drie sjtumpers van kindere... As bin 'k 'n arm man, as ken 'k de cente nie misse.
- Ja, maar Blazer...
- Geloof me, meheer, ik ken geen crediet meer geve, nog niet 'n dag. De zake gane veuls te beroerd...
Ik was inwendig woedend, maar hield me goed om Henny.
- Nu, stuur het me dan morgenochtend, en doe er de kwitantie bij.
Blazer was nu één en al nederigheid. We vertrokken.
Bij de deur draaide ik me om en zei op een toon, zoo dreigend als met mijn jaren was overeen te brengen:
| |
| |
- En denk er om, dat je het niet vanavond bij ongeluk aan een ander verkoopt.
Maar Blazer zwoer ‘op de hoofies’ van zijn ‘gebensjte kindere’, dat hij zoo'n gemeenen streek niet zou uithalen.
- En toch, zei ik, toen we op straat stonden, als hij de kans schoon ziet om er een gulden extra mee te verdienen, laat hij het aan een ander, dat galgebrok! En dan, iemand nog niet voor vijftien gulden te vertrouwen! Misschien, omdat ik nog nooit zoo iets duurs van hem gekocht heb. Maar ik heb me bij wege van anticipatie gewroken. Wat heb ik hem daar fijn bestolen! We zullen samen van den buit genieten, Henny!
Ze trok smalend haar lip op.
- 't Is me de buit wel!
- Neen, Henny, je kunt niet weten. Kom vanavond bij me, dan zullen we zien wat het is.
Dien avond had ik mijn kamer gezellig gemaakt, een hoekje gevormd bij de kachel, alleen mijn studeerlamp opgestoken en zóó geplaatst, dat het bij de kachel licht was, en verder donker in het vertrek, Henny kwam binnen. Ze zag er op dat oogenblik verbazend aantrekkelijk uit.
| |
| |
Wat zou ze doen, als ik haar een zoen gaf? dacht ik. Je kon van haar alles verwachten, zelfs een zoen terug, en daarom besloot ik tot een neutrale houding.
Ze gooide hoed en mantel op den divan, en ging zitten, terwijl ik het blauwe cahier kreeg, en opnieuw werd getroffen door het vreemde, spookachtige handschrift.
- Ik zal het je voorlezen, begon ik, ondertusschen een doos sigaretten naar haar toeschuivend. Ik heb het onder het eten nog even ingezien en het lijkt me de moeite van lezen waard. Ik geloof, dat ik daar een hoogst romantische vondst heb gedaan. Wacht, nu nog even mijn pijp stoppen.
Ik nam mijn groote Duitsche pijp, die een uur kon branden, ging in mijn luien stoel tegenover haar zitten, en ving aan met lezen, af en toe de lectuur onderbrekend om een haal aan mijn pijp te doen.
‘Weet iemand wat de verschrikkelijkste ondervinding is? Het is niet slechtheid in anderen te ontdekken tegenover eigen goedheid, het is ook zelfs niet goedheid in anderen te ontdekken tegenover eigen slechtheid.
| |
| |
Maar het is slechtheid in anderen te ontdekken tegenover eigen slechtheid.
Weet iemand, wie het ongelukkigst is? Niet hij die zich, zonder meer, zoo ongelukkig mogelijk voelt - want er ligt een afgrond tusschen subjectief voelen en objectief zijn -, maar hij, die zich te gelukkiger voelt, naarmate hij zich te dieper ongelukkig voelt.
Het lijkt een puzzle. Het is eenvoudig. Een goed mensch zal zich geschokt voelen als wie hij goed dacht slecht blijkt. Een slecht mensch zal zich meer geschokt voelen als wie hij slecht dacht goed blijkt. Maar het hevigst geschokt zal zich voelen de slechte mensch, wien degene dien hij niet slecht dacht slecht blijkt.
Wie zich eerst gelukkig voelt wanneer hij zich ongelukkig voelt, zal vanzelf een atmosfeer van ongeluk scheppen om zich heen. Daarin uitsluitend leeft hij; zij is hem een bestaansvoorwaarde. Hij is dus de ongelukkigste mensch, maar tevens de slechtste. En toch kan het ook hem, met al zijn slechtheid, gebeuren, dat hij den vreeselijken schok krijgt van zich bij verrassing gesteld te zien tegenover de slechtheid van een ander.
Van kindsbeen af had ik in mij dat twee- | |
| |
slachtige van te groeien in mijn eigen ongeluk. Als ik anderen kwaad deed was het om daar zelf onder te lijden en dus gelukkig te zijn. Zoo vergooide ik opzettelijk alle goede kansen in mijn leven. De begeerte het slechte te doen om der wille van mij zelf liet mij nooit met rust; zij bleef mij bij tot in mijn droomen. Ik herinner mij, dat ik als heel klein kind reeds nacht aan nacht droomde van een ander kind, kleiner, nietiger nog dan ik, en dat ik ranselde als een hond. Iedere slag deed mij pijn en gaf mij genot. Het kind volgde mij schreiend en ik sloeg. Als ik wakker werd, was ik geheel koud.
Ik had een goed verstand, maar ik wilde niet leeren; ik werd van school gedaan. Mijn ouders, die mijn verstandelijke vermogens wel kenden, maar mijn neiging niet begrepen, hadden veel verdriet om mij.
Ik werd geplaatst op een cursus voor administratief werk en daar plotseling leerde ik goed. Dat stemde mijn ouders weer hoopvol, maar zij doorzagen mij toen zoo min als vroeger. Ik had eenzeer geraffineerd plan. Ik kreeg een goede rijksbetrekking met een mooie toekomst, maar ik nam haar alleen aan om haar later te kunnen vergooien. Het oogenblik,
| |
| |
waarop mijn chef mij bij zich riep en mij van een flinke bevordering in kennis stelde, was het oogenblik, waarop ik had gewacht. Ik liet hem nauwelijks uitspreken, ik vroeg onmiddellijk ontslag. Nooit vergeet ik de uitdrukking van zijn gezicht, die van verbazing klom tot schrik. Hij moet stellig hebben gemeend met een krankzinnige te doen te hebben.
Ik stond op straat, ellendig en - voldaan. Ik wilde echter maatschappelijk niet al te diep zinken, hoewel ik zonder moeite een paria had kunnen worden. Ik zou hebben kunken gaan bedelen, met in het verschiet een rijkswerkinrichting, maar ik was mij zeer wel bewust, dat groote stoffelijke ontbering, dat de omgang met de maatschappelijk ongewenschten mij innerlijk zouden vergroven, mijn gevoeligheid voor lijden zouden afstompen, en ik wilde het genot van het lijden niet missen. Ik moest een positie trachten te vinden als de vorige, aanvankelijk gering, maar met vooruitzicht, om ook daar weer moedwillig mijn kans op verbetering te vergooien, en het mijzelf aldus onmogelijk te maken er mij te handhaven. Dit zou mijn streven blijven. Hierdoor zou ik telkens opnieuw bij
| |
| |
machte zijn mijn lijdens behoefte te bevredigen.
De Staat en zijn organen zijn als een groot asyl, dat zonder onderscheid des persoons elkeen opneemt, die om herberging vraagt, en, aangezien het logies lang niet prima mag heeten, is ook het gehalte der toevluchtzoekenden niet hoog. Het is verwonderlijk hoeveel maatschappelijk minderwaardigen deze groote lichamen gereedelijk tot zich nemen. Diegenen welke het particuliere bedrijf allang zou hebben uitgestooten, wellicht niet eens aanvaard, vinden dáár nog altijd een onderdak en zitten er muurvast.
Ik wist mij te behooren tot de klasse dier minderwaardigen, - hoewel op een eigen wijze, immers volkomen bekend met mijn zielsziekte, en alleen reeds daardoor in zekeren zin er boven. Ik vond een postje bij een gemeentelijke bank van leening, waar ik midden in de ellende van anderen zat, waar ik dag aan dag de misère der klanten meemaakte en haar volop tot stimuleering van mijn eigen ellende gebruiken kon.
Vóór mij aan de loketten zaten de ambtenaren, die het publiek ontvingen. Ik was achter hen aan een lessenaar geplaatst en hield
| |
| |
de registers bij. Ik schreef op een dik, geelachtig papier, dat altijd vaag stonk naar lijm. Het was grof en vochtig, en voelde zacht en toch onaangenaam weerstrevend aan. Als onder het schrijven mijn hand erover voortgleed, kreeg ik nu en dan een griezel, alsof ik streek over een lap pluche tegen den draad in. Ik blies uit mijn pijp dikke rookwolken tegen het papier. Soms zag ik op naar de loketten, naar de bekommerde gezichten er achter, vol angstige spanning.
Het lokaal was hol en somber, en ik voelde er mij op mijn plaats, zelfs op mijn manier behaaglijk. Groote tuimelramen aan de achterzijde zagen uit op den blinden muur van een belendend pand, waar regen en wand in de dikke kalklaag zoo hadden huisgehouden, dat hier en daar de bruinachtige steen blootkwam, als ziek vleesch onder een gesprongen, grauwe huid. Zomer en winter ging om drie uur het gaslicht aan, en al wat in den dagschemer half verborgen was geweest kwam dan brutaal te voorschijn in het rossige licht der suizende branders: de grijze plankenvloer, de okergele lambriseering, het lage slechtgewitte plafond met grillige barsten en boven
| |
| |
de gaspitten donkere vlekken, de door het lange gebruik gladgesleten, glimmende lessenaars vol inktspatten. Er was boven mijn register een gasvlam, waarvan de gloed straalde op mijn handen, en waarvan ik het stille, doordringende gekook des avonds soms nog uren lang in mijn ooren hoorde. O, de wonderlijke, zoete, pijnigende dagen, die ik daar doorbracht!
En toch waren zij in den loop der jaren niet voldoende om mijn leven te vullen. Ik ontwaarde dat de sleur mijn ellende-gevoelens langzaam maar zeker doodde. En juist mijn ontvankelijkheid voor ellende was mijn eenig waardevol levensbezit en moest gered worden. Ik dacht erover de beproefde taktiek te volgen, dat wil zeggen, onverwachts ontslag te nemen en in andere omgeving een betrekking van gelijk of nog geringer gehalte te zoeken. Ik dacht er zoolang over na dat dit voornemen al zijn aanlokkelijkheid verloor. En toen kwam ik op een denkbeeld, zoo verrassend in zijn eenvoud, dat het mij onbegrijpelijk toescheen, dat ik over dit punt nog nimmer ernstig mijn gedachten had laten gaan. Ik wilde trouwen.’
| |
| |
- Kan je niet uitscheiden met rooken? viel plotseling Henny Borchgrevink mij in de rede. Dat gepruttel van je pijp hindert me verschrikkelijk.
Ik voldeed onmiddellijk aan haar wensch, zette mijn pijp tegen den schoorsteen, en vervolgde:
‘Ik wilde trouwen. Zooals voor een ander het huwelijk de uiteindelijke redding beteekenen kan, zoo zou het mijn definitieven ondergang veroorzaken. Het moest mij voorgoed den weg afsluiten niet alleen om maatschappelijk iets te bereiken, maar ook om in den toestand van zelfgenoegzaamheid te geraken, waarin de gehuwden normaliter zich bevinden. Ik moest dag aan dag van de eene misère vervallen in de andere, de naargeestige atmosfeer van mijn werkkring verruilen voor die van een kouden huiselijken haard. Dat zou mij de afwisseling verschaffen, die ik behoefde. Maar daartoe moest ik ook met zorg een més-alliance voorbereiden.
Van nature schuw en eenzelvig viel het mij niet gemakkelijk een vrouw te vinden, die aan mijn verwachtingen beantwoordde. Ik slaag- | |
| |
de dan ook aanvankelijk niet, maar reeds het zoeken was voor mij een genot van hooge orde.
Ten slotte meende ik de vervulling van mijn wensch nabij te zijn. Mijn hospita had een jongere zuster, een naaister, die bij haar inwoonde. Op werkdagen zag ik haar nooit, zij was lang vóór mij op en uit huis, zij kwam eerst 's avonds laat terug, maar des Zondags dekte zij een enkel maal mijn tafel in de plaats van mijn hospita, als deze verhinderd was. Ik was vervallen in de fout van een ieder, die de middelen tot verwezenlijking van een plan zoekt ver buiten zijn gewoon gezichtsveld, waar de kans van slagen gering is. En hier, vlak onder mijn bereik, was iemand, die mij de gruwelijke samenleving bieden kon, welke ik op het oog had. Het was een wouw van 35 jaar. Zij moest de hoop opeen huwelijk reeds lang hebben opgegeven, niet zoozeer om haar leeftijd als wel om haar voorkomen. Zij was lang, smal en plat. Haar handen waren dor als van een oude vrouw. Haar gezicht was niet, gelijk bij een normaal mensch, iets aparts, vol eigen leven, maar het scheen de natuurlijke voortzetting naar boven toe van het wezenlooze lichaam, ook lang, smal en plat,
| |
| |
en zonder uitdrukking. Haar gelaatsvel was bloedeloos, grauw, en zoo moest de tint van haar gansche lichaam zijn. Zelfs haar haar was aschgrauw en haar doffe oogen hadden de kleur van natte asch. Die oogen waren het ellendigste van alles, maar gewoonlijk hield zij de gelige oogleden diep neergeslagen.
Toen ik haar mijn voorstel deed vroeg zij tot mijn verwondering eenigen bedenktijd. Den eerstvolgenden Zondag, terwijl zij mijn tafel dekte, zeide zij in enkele woorden, dat zij mijn aanzoek aannam. Er kwam geen zweem van een lach over haar gelaat. Zij zeide het met dat volmaakt van de wereld afgestorvene over haar trekken, dat sommigen ouderen meisjes eigen wordt.
Zelden was een verloofd paar koeler dan wij. Wij raakten elkaar niet aan, hadden zelfs niet de minste conversatie. Onze gesprekken bepaalden zich tot het weer, de nachtrust, den eetlust, en onze aanstaande woning-inrichting. Maar bij al onze woorden ontbrak zoo ten eenen male de geringste gemoedsbeweging, dat ik mij ten slotte nog eenigszins verbaasd afvroeg, wat zij toch met dit huwelijk beoogde. Het kon wel niet anders zijn dan
| |
| |
de staat van getrouwde vrouw, die in zijn algemeenheid haar moest aantrekken. En wellicht ook gevoelde zij weerzin voor haar tegenwoordige levenswijze, haar naaistersbestaan, voor de dagelijksche vernedering van te worden weggestopt in het altijd kleine naaikamertje, waar men weinig en slecht eten krijgt, het licht eerst laat mag worden opgestoken, en een paar uur, met tusschenpoozen, een petroleumkachel meer walmt dan brandt.
Wij trouwden, en daarmede vervreemdde ik geheel van mijn weinige familieleden en kennissen. Wij trouwden, dat wil zeggen, wij waren voor de wereld gehuwd, maar leefden overigens ieder zijn eigen bestaan. Indien de ruimte in onze woning het veroorloofd had, zouden wij elk een eigen slaapkamer gehad hebben. Nu deelden wij dezelfde kamer, maar wij bleven elkaar volkomen vreemd. Als ik des morgens opstond, was zij reeds lang beneden en vermaalde, recht aan tafel gezeten, haar ontbijt. Ik zag de witte, koude tanden in haar mond. En een enkel maal keek ik even in de oogen van natte asch. Een rilling ging dan door mij heen; ik voelde mij koud worden van ellende. Het masker tegenover mij aan
| |
| |
tafel stond onbeweeglijk. Alleen de kaken maalden langzaam. Zij bleven nog malen als ik reeds vertrok naar mijn dagtaak. Ik had met koffietijd naar huis kunnen gaan; vanaf den eersten dag echter bleef ik mijn middagboterham eten op bureau. Eerst om vijf uur ging ik naar huis toe. De woning trof ik altijd ordelijk. Zij had het instinct voor orde en reinheid der goede huisvrouw; zij was zorgvuldig voor de dingen van den dag.
Aan tafel had ik het witte masker en de malende kaken weer tegenover mij. Zij at ongelooflijk langzaam; het leek of zij haar spijzen fletcherde. Al vroeg ging zij naar bed. Wanneer ik boven kwam, was de kleine slaapkamer vol van het regelmatige geluid van haar ademhaling. Ik kleedde mij in het donker uit en lag dan nog uren wakker, luisterend naar het zware, rustige ademen in het bed naast het mijne. Het ging als een gelijke, zware golfslag over mij heen. Vreemd was dit diepe, nachtelijke geluid bij een vrouw, die overdag zich haast geruchtloos bewoog door de woning. Ik lag te staren in het duister rondom mij, en het duister verdeelde zich allengs in grillige, ingewikkelde figuren. Ten slotte
| |
| |
maakte zich een dikke, fluweelen driehoek, als een kussen, of een groote kubus, los uit het nachtzwart, gleed op mij toe, en plaatste zich met een kant op mijn voorhoofd, waar hij licht als lucht, volmaakt gewichtloos rusten bleef.
Tusschen een en twee uur 's nachts had mijn vrouw een korten, hollen hoest. Des daags hoestte of kuchte zij nooit, maar iederen nacht, omstreeks denzelfden tijd, klonk eensklaps, zonder voorafgaande aankondiging, haar diepe, zware hoest. Zij bleef doorslapen; een enkel maal, als de hoest wat lang aanhield, werd zij onrustig, maar nimmer ontwaakte zij geheel. Telkenmale schrok ik op van dien plotselingen hoest. Ik lag hem af te wachten, ik wist dat hij komen moest, en niettemin verschrikte hij mij altijd weer zoo hevig, dat mijn hart ging kloppen als een hamer.
Tegen den morgen sliep ik in, maar een korte nachtrust was mij in dien tijd blijkbaar voldoende. Althans ik voelde mij niet vermoeid bij het opstaan. Mijn vrouw was dan, gelijk ik zeide, reeds lang beneden. Ik zag haar nimmer zich te bed begeven; ik was dan altijd in de huiskamer. Ik zag haar ook nooit op- | |
| |
staan; ik sliep dan nog, of, was ik al eens wakker, dan wilde ik het niet zien.
De maanden vergingen in stil, eenzelvig naast elkaar leven. Koud van ellende, zoo voelde ik mij, en ik was er in den beginne des te gelukkiger om. Maar langzamerhand verkilde ik zoo volkomen, dat het mij toescheen, dat zelfs mijn lichaamstemperatuur eenige graden moest zijn gedaald. Ik was altijd huiverig. Mijn handen en voeten werden niet meer warm. Door stevig stappen kon ik mijn bloed niet sneller doen vloeien. Des nachts tusschen de koude lakens lag mijn lichaam als een blok ijs. Ik sliep nu ook bijna niet meer; ik voelde dat het te erg werd, dat mijn gezondheid gevaar liep. Toen wende ik mij aan een heete kruik mede te nemen naar bed. Ik maakte 's avonds zelf de kruik gereed, en als ik, na de woning gesloten en het licht te hebben uitgedraaid, door het donker tastend de trap naar de slaapkamer beklom, voelde ik de warmte der kruik, in mijn arm, door mijn kleeren heendringen; zij lag tegen mijn borst als een koortsig kind.
Het in gebruik stellen der kruik, hoezeer onbelangrijk op zichzelf, heeft echter naar
| |
| |
mijn meening waarde, omdat er een begin van geestelijke onevenwichtigheid uit bleek. Daarom was, al sliep ik nu weer gelijk voorheen, dat is eenige uren per nacht, met een paar warme voeten het kwaad zelf niet weggenomen. Ik begreep al spoedig dat het kwaad niets anders was dan mijn vrouw, die mij tegenstond. Ik had altijd een vagen griezel van haar gehad, maar zóó vaag, dat het mij niet meer gaf dan een passief ellendegevoel; nu voelde ik eensklaps een weerzin, een walg. Wanneer iemand, na ter wille van zijn zielsrust lang zichzelf te hebben misleid, zich eindelijk bekennen durft, dat zijn levensomstandigheden hem niet meer aanstaan, worden zij hem al spoedig ondraaglijk. Zoo ging het ook mij. Ik had plotseling een hevigen afkeer van mijn vrouw gekregen. Het lag niet aan haar, want zij was dezelfde gebleven. Het lag aan mij; het lag aan mijn ellende-behoefte, die nieuwe sensaties verlangde, zich een nieuwe omgeving scheppen moest.
Het duurde dan ook niet lang of ik sliep weer in het geheel niet meer. Het zware ademen en de holle hoest hielden mij den ganschen nacht wakker. Het langzame kauwen, het
| |
| |
stille bewegen, het eeuwige zwijgen irriteerden mij, totdat ik inwendig kookte. En, wonderlijk genoeg, was de toch ook gelijk gebleven monotonie van mijn bureauleven mij een opluchting. Ik liet niets blijken van mijn overprikkeldheid, gewend als ik was gansch mijn gemoedsleven in mijzelf te verbergen. Maar het ondraaglijke samenzijn moest eindigen. De vraag was alleen hoe. En daarover dacht ik toch slechts kort na. Ik besloot mijn vrouw te dooden. Ook hier koos ik weer het ongewone middel. Ik had haar gemakkelijk kunnen verlaten voor een ander milieu, doch dat trok mij niet aan. De lust om te dooden, de begeerte althans naar het zeer ongewone, was overheerschend. En toch was ik geen geboren misdadiger; sociale gevaarlijkheid kende ik mij in het algemeen niet toe. Het waren de omstandigheden, die mij tot het misdrijfbrachten.
Zoodra ik het groote besluit had genomen, hervond ik mijn gemoedsrust in het langzaam uitdenken van het plan van uitvoering. Ik overzag volkomen de gevolgen van mijn daad. De doodstraf was in Nederland sinds tientallen jaren afgeschaft. Ik kon dus hoogstens levenslange gevangenisstraf krijgen. En, al
| |
| |
zag ik in dat een gevangenisstraf van misschien dertig jaar een verschiet van de vreeselijkste eentonigheid voor mij opende, ik had, voor het oogenblik, heel dat ontzettende gevolg over voor het korte genot van het voornemen en de daad. Het was meer nog de voorbereiding dan de daad zelf, die mij genot gaf. Ja, zelfs stond de daad in zekeren zin mij tegen, en toch ook trok zij mij tevens aan. Trouwens, ook weer eigenaardig, het gevolg, de eenzame opsluiting, verloor, hoe meer ik nadacht, zijn verschrikking. Ik kon mij langzamerhand ook met lust verdiepen in al de fazen van het strafproces, die ik zou moeten doorloopen, en het volstrekte isolement in de cel kreeg meer en meer attractie. Ik begrijp nu wel, terwijl ik dit schrijf, dat mijn zieke hersens in het wezen dier straf niet doordrongen, met name de verstomping niet beseften, waartoe die straf leiden moest en het gevaar dat daardoor mijn verfijnd gemoedsleven liep. Eerst nu, op dit oogenblik, geloof ik de gevolgen in hun vollen omvang te overzien.
Het lag niet in mijn bedoeling mijn daad voor de justitie te verheimelijken. Men mocht
| |
| |
mij, onmiddellijk nadat ik haar had volbracht, vatten en vonnissen. Ik had dus de keus tusschen veel middelen. Betrekkelijk toevallig, want zonder bepaalde voorkeur, koos ik den dood door worging. Niet toevallig evenwel kan het zijn geweest, dat ik mijn besluit niet uitvoerde. De verhindering tot de daad toch was zoo verrassend onverwacht, dat ik haar moet toeschrijven aan de bestiering van krachten, die ik niet ken.
Ik kocht een dun, witzijden snoer. Aan het eene einde maakte ik een kleine, vaste lus, toen stak ik door het oog het andere einde, en mijn wapen was gereed: een veranderlijke lus, die ik als een lasso over haar hoofd kon gooien, en slechts behoefde aan te trekken om haar te doen stikken. Ik beproefde de kracht van het snoer op verschillende voorwerpen, een tafelpoot, een stoelleuning. Met de linkerhand drukte ik de lus aan, met de rechter, die ik ontwikkeld had met een dikken doek, en waarom ik eenige malen het andere snoereinde gewonden had, trok ik uit alle macht, zóó dat het snoer, door den doek heen, mijn middenhand krom neep, maar de zijde weerstond al mijn pogingen. Ten slotte sloeg ik de
| |
| |
lus om mijn been, en trok aan. Dadelijk sneed het dunne koord in mijn vleesch. Ik was tevreden.
Mijn plan was, haar 's nachts in den slaap te dooden, maar ik had nu geen haast het te volvoeren. Het koord was veilig weggeborgen in mijn portefeuille, het nam heel geen plaats in. Als steeds zat ik tegenover haar aan tafel, mijn gelaat even onaandoenlijk als het hare, en een bizarre opgewektheid gaf mij dan de wetenschap, dat ik haar dood in mijn zak had.
Zoo gingen nog verscheidene weken kalm voorbij. De aanstaande moord, dat wil zeggen mijn aanstaand moordenaarswerk op zichzelf, boezemde mij nu ook niet den minsten afkeer meer in. Integendeel, er groeide geleidelijk in mijn hoofd een romantische ensceneering. Mijn vrouw sliep, links van mij, aan den raamkant. Wilde ik den moord het snelst en zekerst volbrengen, dan moest ik vóór haar bed staan, en niet in mijn eigen bed mij bevinden, waar mijn knielende houding en de moeilijke verplaatsbaarheid van mijn lichaam groote krachtsontwikkeling zouden verhinderen. Tevens wilde ik haar volkomen
| |
| |
verrassen; voordat zij den tijd had eenigermate tot zichzelf te komen, moest het reeds geschied zijn. Maar daartoe moest ik de absolute zekerheid hebben, dat zij sliep. Nu was bij haar de slaap wel gemakkelijk te constateeren, door haar zware, regelmatige ademhaling, maar toch bestond de mogelijkheid - hoe gering mij de kans ook leek - dat haar zwaar ademen gewild was, althans op den bedoelden nacht zijn zou, - met andere woorden, dat zij dien nacht zou veinzen te slapen. Ik was mij wel bewust van het ongerijmde dezer veronderstelling, want waarom ter wereld zou zij slaap simuleeren? Maar ik wist niet welk een mij onbekend, fijn zintuig haar misschien in den noodlottigen nacht voor gevaar zou waarschuwen. Ik wist, om kort te gaan, geheel niet wat haar kon bewegen zich als slapend voor te doen, maar ik wilde toch rekening houden met de mogelijkheid, dàt zij het deed, al ontging mij het waarom. En, eenmaal die mogelijkheid aangenomen, was niets haar gemakkelijker, dan een opzettelijk diepe, zware ademhaling, die een rustigen slaap zou doen veronderstellen. Er was echter één vast symptoom, dat mij aangaande
| |
| |
haar werkelijken slaap niet kon bedriegen. Het was haar holle hoestvlaag tusschen een en twee uur 's nachts, en, meer nog, het eigenaardig, klakkend geluid dat zij, als de hoest over was, met tong en verhemelte maakte. Dit was een van die volkomen onbeheerschte geluiden, die ik ook van anderen in den diepen slaap wel had vernomen, een geluid, zooals zij in bewusten toestand niet zou kunnen voortbrengen, een geluid dus, dat zij nooit volkomen zou kunnen nabootsen. Het was een kort, wonderlijk gesmak, alsof zij zorgvuldig iets proefde, dat alleen in haar verbeelding bestond. Het was het eenige geluid, dat mij omtrent haar echten slaap volkomen zekerheid kon geven. Ik wilde daarom wachten, tot ik dit geluid had vernomen, en dadelijk daarop naar haar toesluipen. Dan zou het in een oogenblik gedaan zijn.
Maar er deed zich nog een moeilijkheid voor. De hoest overviel haar op een uur van den nacht, waarop ik reeds lang te bed lag. Ik zou dus onmiddellijk na den hoestaanval moeten opstaan, en om beide bedden heenloopen, teneinde aan haar hoofdeinde te komen. Dat loopen nu kon wel geruchtloos geschieden,
| |
| |
maar het opstaan niet. Er waren altijd stalen bedveeren, die onverwachts kraakten, en daardoor kon zij wakker worden. Dan zou ik haar niet meer gansch onverhoeds kunnen overvallen, en heel de daad werd smakeloos in mijn oogen. Daarom moest ik niet te bed gaan liggen, maar ergens in een donkeren hoek der kamer het geschikte moment afwachten. En om nu de kans te ontgaan, dat zij, toevallig wakker wordend, en naar mijn zijde ziende, een leeg bed zou vinden, besloot ik een pop van ongeveer mijn grootte, en van donkere stof vervaardigd, op mijn plaats te leggen. Het was in onze slaapkamer nooit volkomen duister, door een gaslantaren, die eenige huizen verder den ganschen nacht brandde. Werd zij nu wakker, dan zou zij onder mijn dekens den vorm van een lichaam kunnen zien, en de zwarte bal op mijn kussen, het hoofd der pop, zou haar mijn achterhoofd schijnen, zoodat zij den indruk moest krijgen, dat ik, den rug naar haar toe, te slapen lag. En in dien tusschentijd zou ik, in mijn donkeren hoek, op de loer liggen.
Ik erken gaarne, dat ik het mij noodeloos moeilijk maakte. In den nacht waren wij steeds alleen in huis, we hadden een dagmeis- | |
| |
je, dat om vijf uur vertrok. Ik had haar dus kunnen dooden, wanneer en zooals ik dat wilde. Over gerucht hoefde ik mij niet bezorgd te maken, want ontdekking liet mij onverschillig. Maar ik vond mijn plan, zooals ik het dacht te voltrekken, in zekeren zin elegant; ik had er het zwak voor van een kunstenaar voor zijn werk. Deze geheele voorbereiding, wel verre van mij hinderlijk te zijn, was mij aantrekkelijk. Het koopen van stof en vulling voor de pop, het binnensmokkelen en verbergen daarvan, het voorzichtig afwerken en verborgen houden gaven mij een delicieuse sensatie. Ik nam er dan ook allen tijd voor, en middelerwijl waren wij tegenover elkaar als steeds.
Zij moest eens weten, wat ik doen ga, dacht ik vaak, en het grootste wonder, dat bestaan kon, scheen mij toe de macht van een mensch om zich zoo volmaakt te beheerschen als ik deed.
Wat zou zij doen, als zij het wist? dacht ik er soms overheen. Zou zij wegloopen? Zou zij mij vóór willen zijn? Zij bereidde zelf ons middagmaal. Zij had gemakkelijk mijn eten kunnen vergiftigen. En eens, terwijl ik op een
| |
| |
stuk vleesch kauwde, kreeg ik onverhoeds een smaak in mijn mond of ik arsenicum proefde. Ik wist volstrekt niet welk een smaak arsenicum had; ik was mij bewust, dat mijn veronderstelling belachelijk was, en niettemin kon ik de gedachte niet van mij afzetten. Ik weigerde verder te eten, plotselinge maagkramp voorwendend.
Met dat al begreep ik, dat het nu tijd werd. Er was geen reden langer te wachten. Ik was gereed. Verder uitstel zou mij den lust misschien weer benemen. Zoo besloot ik dat ik dien eigen nacht nog haar zou ombrengen. Zij ging op het gewone uur naar bed. Tegen twaalven - mijn gewone uur - volgde ik haar. Ik haalde de pop uit het rommelkamertje, waar ik haar bij de deur, die ik op een kier had laten staan, had gereedgezet, en, de pop hangend op mijn rug, met een touw over mijn schouder, een lichten last, trad ik de donkere slaapkamer binnen. De diepe ademhaling zuchtte door het vertrek. Ik kleedde mij als steeds zonder veel gerucht en in het duister uit. Toen nam ik de pop van den vloer voor mijn bed en legde haar tusschen mijn dekens, daarbij opzettelijk stevig duwend op de ma- | |
| |
tras, dat de veeren van het bed zouden kraken als onder een zwaar gewicht. Toen dook ik snel onder achter mijn bedrand, en alleen mijn banden bleven op den tast bezig de pop wat te verleggen, en de dekens en lakens te schikken. Het ritselend geluid moest den schijn hebben, dat ik mij behaaglijk in bed uitstrekte. Ik slaagde hierin, zooals later blijken zal, volkomen, er voor zorgend, dat de veeren nu en dan nog eens kraakten. En ondertusschen dacht ik eraan, welk een zonderling gezicht, voor wie het zien zou, mijn bezige handen zouden opleveren, als los van mijn lichaam bewegend over het dekbed. Zij zouden wezen als de handen van een kind, uitkomend boven den rand van de kinderpoppenkast, waarmede het speelt, wanneer men de poppen wegdenkt.
Toen ik oordeelde voldoende gerucht te hebben gemaakt, trok ik mijn handen terug en kroop naar een hoek bij den schoorsteen, dien ik mij tevoren had uitgekozen. Ik ging daarbij zoo omzichtig te werk, dat ik misschien wel een half uur over den kleinen afstand deed. Daar eenmaal goed geïnstalleerd, in zittende houding, mijn rechterhand in een dikken doek, het snoer een paar keer erom heen, de vingers
| |
| |
van mijn linkerhand om de losse lus, overzag ik de geheele kamer. Het schemerde zeer flauw in het vertrek, door de gaslantaren een paar huizen verder. Wij hadden beiden hospitaalbedden, witgelakt, zonder vasten wand aan hoofd- of voeteneind, maar met wijd vaneenstaande dunne spijlen. Ik kon van mijn plaats in beide bedden zien. In het verst verwijderde zag ik den vorm en het donkere hoofd der pop, in het andere den vorm en het donkere hoofd van mijn vrouw. Ik had dit nauwelijks gezien toen ik constateerde dat het zware ademen had opgehouden. Ik wist niet sinds wanneer; te druk bezig met mijzelf had ik daar niet op gelet. Het gaf mij onmiddellijk een onaangename, haast angstige gewaarwording. Ik kon er geen reden voor vinden, het was nog nooit gebeurd. En nu juist, nu, hoorde ik de ademhaling, waarmede ik vertrouwd was als met mijzelf, niet meer. Ik spande mij in om te luisteren, maar ik behoefde mij niet in te spannen; het lag niet aan mij. Mijn gehoor functionneerde deugdelijk; ik vernam het afgebroken getik van een doodgravertje in een balk onder den vloer, en zelfs het ijle gonzen van een late mug ergens aan de zoldering.
| |
| |
Maar in het bed mijner vrouw was het stil. Zij lag daar roerloos en geruchtloos; ze kon wel al reeds dood zijn. Maar natuurlijk was zij niet dood, en dal juist maakte de volkomen stilte onbegrijpelijk. De wolken waren weggedreven, de maan stond aan den hemel. De tijd verging. Ik zat doodstil gehurkt in mijn hoek, en langzaam voelde ik mij verkillen tot in mijn merg. Het moest buiten vriezen. De muur was als ijs in mijn rug, het zeil was als ijs tegen mijn voeten. Een ruit maanlicht lag op den vloer niet ver van haar bed. Wel tien maal reeds had ik mij voorgenomen op haar toe te kruipen. Ik wist precies hoe ik handelen moest, eerst onhoorbaar voortschuiven tot aan het bed, dan eensklaps opduiken boven den rand, het slapende hoofd lichten van het kussen, het snoer er omheen slaan, en trekken, hard trekken met de rechterhand, terwijl de linker de lus hielp toeschuiven en het hoofd in bedwang hield. Ik wist dat alles precies en ik kon er niet toe komen mij te bewegen. De onverklaarbare stilte daarginds hield mij gevangen. Het sloeg twee uur, het sloeg half drie. Nog steeds had de hoest niet geklonken. Ik wist nu allang dat zij klaar wakker lag;
| |
| |
ik voelde, dat zij wakker was. Zij wachtte op iets, maar wat? Waarom bewoog zij niet? Had zij mijn list doorzien, mij in mijn schuilhoek opgemerkt? Uitstellen was onmogelijk, ik zou haar dan maar wakend dooden. Als ik nog langer bleef zitten, zou ik volkomen bevroren zijn en alle macht over mijn leden hebben verloren. Er was een rare gonzing in mijn hoofd, mijn gedachten vertroebelden, ik zag weer allerlei geometrische figuren in het duister der kamer, dat door het maanlicht niet duister meer was. En ik verroerde mij nog altijd niet.
Toen was ik getuige van iets, dat mij van schrik lam sloeg. Eerst begreep ik het nog niet goed. Zij lag recht uitgestrekt op haar rug in bed. Maar langzaam, heel langzaam zag ik haar knieën onder de dekens rijzen. Zij trok haar voeten naar zich toe. Toen, even langzaam, zag ik haar hoofd rijzen van het kussen. Eindelijk zat zij rechtop in bed. Zij zag rond, maar ik ving geen licht op uit haar oogen; alleen haar tanden blikkerden vaag. Ik ried, dat zij lachte, een stillen, sinisteren lach, haar eersten lach. Toen boog zij zich langzaam ter zijde naar de pop, haar rechterarm ging om- | |
| |
hoog, en - groote God! - met iets glinsterends stak zij bliksemsnel tot driemaal toe in de pop. De pop bewoog niet. Nog even bleef zij zitten, de hand reeds weer half opgeheven, beeldstil, daarop zonk zij in haar kussen terug met een langgerekt, luguber gekerm, als het miauwen van een Maartsche kat in den nacht.
Een gelijke schrik had ons beiden totaal machteloos gemaakt. Ons beider toeleg was mislukt, en wij wisten het van elkaar. Ik hoorde nu een fluitend geluid uit haar bed; het was haar hijgende ademhaling; ik hoorde nog een tweede geluid; het was mijn eigen fluitende adem. De ruit maanlicht had zich bewogen in mijn richting, was opgekropen tegen mijn knieën, en ik zat ten slotte in het volle maanlicht. Wij bewogen geen van beiden, wij waren doodsbang voor elkaar.
Hoe ik mijn kleeren heb gevonden en de kamer ben uitgekomen weet ik niet meer. Ik vond mijzelf terug op straat. De morgen grauwde. Dien middag at ik buitenshuis. Toch werd ik 's avonds laat als naar mijn woning gedreven. Ik voelde dat zij thuis was, maar ik zag haar niet. Regelrecht liep ik naar het rommelkamertje, smeet met groot misbaar den
| |
| |
rommel de gang in, praktiseerde er met wat oude lappen en dekens een veldbed, en sloot de deur af. Ik deed dien nacht geen oog dicht. Wat onze dienstbode den volgenden morgen moet hebben gedacht, toen zij den toestand der bovengang zag, weet ik niet; het was mij volmaakt onverschillig. Ik zag háár nog steeds niet, zij was echter in huis, waarschijnlijk in de slaapkamer, en ontweek mij als ik haar. Zoo vergingen nog drie dagen, waarin ik haar nimmer zag en waarin ik niet sliep. Den vierden dag kwam het dienstmeisje, dat een sleutel had en zichzelf's morgens binnenliet, aan mijn deur kloppen, dringend roepend, dat ik mee zou komen; mevrouw was zoo vreemd. Ik was opeens volmaakt kalm. Ik wist wat mij wachtte. In de huiskamer vond ik haar languit op den grond. Ik zag dadelijk dat zij dood was, en evenwel verschilde haar uiterlijk maar weinig van het levende masker, dat ik gekend had. De dokter constateerde hartaderbreuk.
Terwijl ik dit schrijf, staat zij nog boven aarde. Morgen wordt zij begraven. Ik heb reeds twee nachten in de slaapkamer door- | |
| |
gebracht, en sliep rustiger dan ooit. Op den schoorsteenmantel vond ik mijn passerdoos, die ik nog uit mijn schooltijd bewaard had, en daar bovenop den passer, waarmede zij getracht had mij te dooden. De pop lag nog in mijn bed, onaangeroerd. Ik heb haar in stukken gescheurd en in den aschbak gestopt. Maar het snoer bewaar ik als aandenken.
Dit is de geschiedenis van een ziekteproces, ik weet het. Wat ik niet weet is, of ik door het gebeurde genezen ben; ik betwijfel dat trouwens ernstig.
Eensklaps kreeg ik behoefte deze geschiedenis op te schrijven; ik voelde als een jeuk in mijn vingers. Zij schijnt mij merkwaardig, èn om het proces op zichzelf, èn omdat de lijder in persoon het te boek stelt.
Intusschen ligt beneden het lijk van mijn vrouw, een ding, dat geen kwaad meer kan doen, en geen gedachte meer verdient’.
Hier eindigde het handschrift. Het was gedateerd ‘29 December 1913’, maar niet onderteekend.
Ik schoof het weg, en vermeed nog eenige seconden Henny Borchgrevink aan te zien.
| |
| |
Zij zeide niets. Toen ik opkeek, zag ik eerst de gedoofde sigaret in haar hand, dan haar fel-lichtblauwe oogen, strak op mij gevestigd.
En ik voelde heel stellig, dat ik nooit met Henny Borchgrevink zou trouwen.
|
|