| |
| |
| |
Het krieken
Bearda had steeds geleefd in het vooruitzicht Frederik naast zich te zien in de fabriek, eerst als ingenieur gelijk de andere medewerkers, dan als zijn amanuensis, dan als zijn mededirecteur, eindelijk als zijn opvolger, en zichzelf als commissaris. Zijn gedachtengang was het gevolg van een vadertrots die de normale lijn der ontwikkeling volgt; men werkt voor zijn nageslacht, en de oudste zoon is aangewezen om het bedrijf voort te zetten; deze natuurwet van alle eeuwen zou zich door alle eeuwen handhaven. Lea was voorzichtiger en betwijfelde in haar hart of het kind de plaatsvervuller bij uitnemendheid van de vader zou blijken. Want zelfs indien de bezettingsjaren geen blijvende sporen van verzwakking in Frederik zouden achterlaten - en dit mocht zij wel hopen met het oog op zijn jeugd en op de immense kracht tot regeneratie van het leven zelf -, bleef haar zoon een zo geheel ander wezen dan haar man. Ze had in haar kind meer de toekomstige man van wetenschap gezien, met name de filoloog, erfgenaam van haar eigen braak gelaten talent, en ze vreesde enigszins dat hij, eenmaal belast met de leiding van een grote fabriek, beneden de maat zou blijken, hulp zou behoeven, en gaan behoren tot die halfslachtige categorie van zakenmannen die in de eerste plaats naamdragers zijn en, zodra zij dat beseffen, zich ongelukkig voelen. Ze kon het echter niet met stelligheid voorzien, en wilde reeds daarom haar man niet tegenstreven, hem dus latende zijn hoop die wellicht een illusie zou blijken. In elk geval kon Frederik in de fabriek een functie van betekenis vervullen, zij het misschien niet aan de top.
Toen nu Bearda zag dat het zijn zoon ernst was met de hervatting van zijn studie, dat hij aan het verkeer in de wereld der studenten geen deel wilde nemen, zich niet aansluiten bij enige organisatie, en de hele tijd der zomervacantie doorwerkte, begon er geleidelijk iets in hem te zwichten voor zijn ziekte. Zijn lichamelijk weerstandsvermogen verslapte door een steeds voortschrijdende breuk in zijn wil. Na een nacht van erge maagpijn, in eenzaamheid doorgebracht op een stoel, vrijwel dubbelgevouwen zittend, legde hij zich te bed, met lichte koorts, en ontbood de huisdokter. Deze meende dat hij last had van galstenen, maar ried een consult aan. De specialist bevestigde de indicatie. Zekerheid kon men alleen met doorlichting krijgen. Voorlopig moest de patiënt een paar weken rusten en op streng diëet leven.
Binnen de maand was Bearda weer op de fabriek. Er waren drie foto's van hem genomen. Zij wezen uit dat zijn galblaas niet werkte, en door grote stenen was afgesloten. Hij kon daarvan worden geopereerd, maar ook was het denkbaar dat bij volgehouden leefregel en rustiger werk de verschijnselen zouden uitblijven. De operatie werd hem aan-, noch afgeraden; daarover moest hijzelf beslissen. Hij wilde het nog eens aanzien.
Van rusten kwam echter weinig, en de flauwheid der spijzen, door Lea
| |
| |
zelf bereid, stond hem tegen. Met de struisvogelpolitiek van de arbeidzame mens die zich geen tijd toemeet uit te zieken, en die vooral vreest een wrak te zullen blijken indien hij alles aan de geneesheren opbiecht, had Bearda een en ander nopens zijn toestand verzwegen. En daar prees hij zich gelukkig om. Want al hadden zich stellig een paar stenen in hem gevormd - hij herinnerde zich dat gevoel van scherven boven in zijn buik rechts, waarvan hij overigens de laatste tijd verschoond was gebleven -, met het wegnemen van die hinderpalen kon de zaak onmogelijk uit zijn. Wat had de pijn in zijn maag daarmee te maken, of de dikke verkleurende nagels van zijn grote tenen, of de onaangename hitte in zijn voeten, de jeuk in zijn gehoorgangen, het soms voor enkele seconden aangloeien van een vingertop als metaalvijlsel in een reageerbuisje onder de smeltvlam, de aldoor aanzwellende wrat diep in zijn rug, de rheumatische vlagen in zijn rechterschouder en -bovenarm? Best mogelijk syndromen onafhankelijk van elkaar, en zo curieus dat de heelkunde er graag met de neus bovenop zou liggen. Daar paste hij voor. Hij bekeek zich in de spiegel van zijn slaapkamer. Het diëet had hem vermagerd, maar de rust had hem goedgedaan. Zijn tint, altijd wat rood, was gezond, zijn oog helder. Over zijn werkkracht behoefde hij niet ontevreden te wezen. Het veelvuldiger transpireren op zijn romp bleef verborgen. Het enige symptoom voor de buitenwereld lag in een zekere beverigheid van zijn handtekening. Een scherp opmerker moest dat dadelijk zien, en omdat hij zich daarvoor schaamde vereenvoudigde hij haar tot een paar kloeke krassen die niet trilden.
Na veertien dagen werd hij in de nacht opnieuw onwel, zonder maagpijn overigens; het was een hoogst onaangename algemene malaisetoestand. Na een uur besloot hij tot operatie. Angst daarvoor voelde hij niet in het minst. Hij zag het thans integendeel als een waarschuwing dat het op deze wijze niet kon voortgaan. En ook al mocht hij niet zeker zijn dat met het wegnemen van de stenen ook die hele staalkaart van vreemdsoortigheden zou verdwijnen, - wie kon het tegendeel voorspellen? Wat wist men van de reacties van het lichaam? Wat wist hij van het zijne? Was de medische wetenschap niet meer casuïstiek dan doctrine? De dokters wisten toch in elk geval meer dan hij. Hij hoefde hun daarom nog niet alles te vertellen. Maar wel was hij als leek dwaas geweest te concluderen tot een niet bestaande samenhang daar waar er een zijn kon. Mogelijk had die zekere angst voor Gerda Sluters zijn grond niet in zijn geweten, maar in zijn fysieke insufficiëntie. Want hij had nog een andere angst bij zichzelf vastgesteld, volkomen onzinnig, desondanks onloochenbaar. Een angst van de laatste tijd, - voor Lea. Wanneer hij 's ochtends vroeg aan de ontbijttafel zat en Lea, als steeds, iets later verscheen, schrok hij van het opengaan van de kamerdeur. Om verder schrikken te voorkomen luisterde hij scherp naar haar voetstappen in de gang. Het hielp niet: slechts veranderde zijn wederwerking. Hij schrok niet meer; in plaats daarvan werd hij angstig op het horen van
| |
| |
haar naderende tred. Opzettelijk hield hij de deur op een kier, en toch beving hem de angst zodra hij haar lichte en vlugge neerdalen van de trap vernam.
Al die dwaasheid moest nu maar uit zijn. Hij begreep heel goed dat de dokters hem deze operatie niet bepaald durfden aanraden, vermits zij ingrijpend was. Met zichzelf evenwel kwam hij spoedig tot klaarheid. Beschikkingen hoefde hij niet meer te treffen. De gang van zijn bedrijf had hij geregeld tijdens zijn rustperiode; daar kon men aansluiten op de toen gevolgde werkwijze, en hij werd toch op de hoogte gehouden. Niemand was onontbeerlijk; het bleek ook thans weer; zelfoverschatting bleef hem vreemd, en dit deed hem genoegen omdat het een voorwaarde betekende voor innerlijke rust. Het enige wat hij zich als een verdienste mocht aanrekenen was dat hij zijn fabriek had gemaakt tot iets levends niet alleen, maar ook tot een gedwee wezen, bereid zich te laten leiden door andere hand, mits zonder aarzeling gezag oefenend. Welnu, de krachtige hand ontbrak niet in zijn staf. En wat zijn huiselijk leven betrof, - in zijn bureau lag een brief voor Lea waarin ze een volledig overzicht zou vinden van zijn vermogen en inkomen, met naam en adres van zijn accountant, zijn belastingconsulent, zijn notaris, en zijn advocaat, indien ze bijstand zou behoeven. Zonder afscheid van het leven te willen nemen had hij tijdens zijn maand rust zichzelf op dat afscheid voorbereid en zijn vrouw op de practische gevolgen.
Hij besprak zelf een kamer in een Haags ziekenhuis. Met een week of zes kon hij ontslagen zijn, doch hij wilde alles zo onopvallend mogelijk doen verlopen, en ging dus uit Delft weg. Zijn commissarissen en zijn accountant verwittigde hij op de dag van zijn vertrek. Lea vergezelde hem in de auto. Zij waren er precies op het vastgestelde uur, werden in de spreekkamer gelaten, en na enig wachten door de hoofdzuster afgehaald.
Lea voelde dat hij nu alleen wilde zijn en ging, na wat meegebrachte bloemen in een vaas te hebben geschikt. Hij bleef achter, en zette zich in een stoel bij het raam. Vanhier zag hij uit over een grote tuin met ontbladerde bomen. De huizen aan de overkant kwamen verweg reeds bloot. Het werd donker.
De ganse volgende dag zat hij in een kamerjas aan de tafel bij het raam te werken, waartoe hij een aantal bedrijfsdossiers had meegebracht. Lea, hem kennend, kwam in de namiddag voor een half uur. Hij was vriendelijk, opgewekt en bovenal rustig. Ofschoon hij als eerste klasse patiënt driemaal per dag mocht ontvangen spraken zij af dat zij elkaar eerst na de operatie zouden terugzien. Hij gaf haar de groeten mee voor de kinderen, zonder enige nadruk.
De derde dag moest hij te bed blijven en kreeg in de ochtend een kalmerend middel. Het leek hem totaal overbodig. Evenwel had hij zich voorgenomen zonder verzet of zelfs maar critiek de voorschriften op te volgen.
| |
| |
Die middag werd hij te half vier naar de operatiezaal gereden. Weliswaar had hij meermalen een bezoek in een ziekenhuis gebracht, maar dit was toch volkomen nieuw voor hem. Op gummibanden werd hij voortgereden door spiegelende gangen. Hij kwam langs een serre met rieten meubilair, waar een oude heer in een stoel een sigaret rookte, hij sloeg een hoek om waar hij een andere oude heer ontmoette, langzaam lopend aan de arm van een pleegzuster, en toen dacht hij: dat moet ik ook gauw weer kunnen.
Zij gingen met een lift even omlaag en waren na nieuwe gangen in de zaal, waar hij zijn huisdokter vond, de internist, de chirurg, de narcotiseur, de directrice en enige pleegzusters. Is dat nu, dacht hij enigszins geamuseerd, allemaal omhaal voor mij als eerste klasse patiënt, of is het noodzaak, of is het wetenschappelijke nieuwsgierigheid? Hij vond het echter van geen belang en legde zich op de tafel. Na de gebruikelijke praeliminairen van reiniging en het voordoen van de maskers zei hij tegen de chirurg:
- Dokter, u laat nog wel een stukje van me over?
Toen hoorde hij een knip, en de zoldering groeide uiterst snel dicht en omlaag, het ene zware tapijt schuivend onder het andere.
Aleida was inmiddels met veel tegenstribbelen en tranen verhuisd naar het flatje in het Noorden; ze zou er juist gaan wennen toen er door De Bleeck niet voorziene moeilijkheden ontstonden met haar buren, vanwege het eeuwigdurend pianospel. In de volkswoning had dit niet gehinderd. Men was er gewend aan lawaai, links, rechts, boven, onder, in de straat van venters en kinderen, in de tuintjes en op de daken van kippen en katten. Men zette er zonodig de radio hard tegenin en hoorde niets meer. Bovendien was de oude volkswoningbouw minder gehorig dan wat, na de oorlog voor veel geld opgetrokken, aan dakloze vermogenden werd aangeboden. De flatbewoners waren ook doorgaans lieden op leeftijd, echtpaar of vrijgezel, maar altijd gesteld op hun rust. Daar de nieuwe vleugelpiano in de extra gunst van Aleida stond konden de muzikalen onder haar medebewoners na enige maanden het hele répertoire van César Franck nafluiten, zonder dat zij deze aanwinst van hun kennis waardeerden. Algemeen vond men het in Aleida's omgeving een plaag en de administrateur werd met klachten bekogeld. Hij wendde zich tot De Bleeck, niet zonder respect wegens diens positie van bestuurslid in de coöperatie, maar toch met duidelijke grieven. De Bleeck zag de juistheid in, en schreef in een brief aan zijn vrouw vaste studie-uren voor, die hij in een lijstje aan de wand deed hangen en waarnaar ze zich had te gedragen op straffe van verlies van het instrument. Daardoor keerde de huisvrede weer, want Aleida hield zich uit vrees aan het gebod. De vrede in haar boezem was echter vervlogen, en daar zij meende dat de hele flatbevolking tegen haar samenspande was zij zeer nors in de eetzaal, groette niemand, en sloeg elke poging af tot een toenadering die sommigen haar uit medelijden wilden betonen. Onverdeeld succes boekte De Bleeck dus geenszins met zijn stap tot redres van oude
| |
| |
onrechtvaardigheid. Ten einde haar niet erger te ontstemmen drong hij na haar weigering niet aan op vrouwelijk gezelschap. Als hij haar dat oplegde kwam er nog minder van zijn redres terecht. Ze had echter, gelijk alle bewoners, een telefoon. Uit hoofde daarvan, en omdat de flat in de buurt lag van het ziekenhuis liet Lea zich op de namiddag der operatie naar Aleida brengen. Volgens het dagrooster was het voor haar schoonzuster juist de speeltijd, en ofschoon Lea van muziek weinig genoot en haar hoofd er thans minder naar stond dan ooit wilde ze niet tussenkomen, en Aleida bleef aan het instrument.
De chirurg die Aleida's adres en telefoonnummer van Lea had opgekregen had beloofd haar daar de uitslag te zullen komen melden, volgens zijn verwachting na zowat een uur. Dit uur verstreek. Aleida speelde, Lea keek naar buiten. Op de voorgeschreven tijd stond Aleida op, sloot de vleugel, en kwam tegenover Lea zitten. Lea had verzwegen welk een kwelling dit spel was geweest en welk een verademing zijn einde. Maar het betekende geen bevrijding, want Lea verkeerde in een toestand van uiterste spanning, zulk een waarvan men voelt dat zij slechts draaglijk is zonder doorkruising met wat, hoe onschuldig, zich van elders opdringt. Men verliest het hoofd, men raakt buiten zichzelf bij elke breuk in de spanning. Lea meende wel voorbereid te zijn, doch nu het er op aankwam was ze als de meesten. Gelukkig scheen Aleida dit te beseffen, en na een paar woorden waarop geen antwoord kwam zweeg ze.
Toen Lea na twee uur de chirurg nog steeds niet had zien verschijnen, belde ze, hopend dat hij zijn belofte om haar te berichten had vergeten en alles reeds lang achter de rug zou zijn. Na enig wachten kreeg ze ten antwoord dat haar man nog steeds in de operatiezaal was. Een uur nadien herhaalde ze dit, met hetzelfde gevolg. De twee vrouwen zaten zwijgend tegenover elkaar, uitziend in de doodse winternacht van de straat.
Bearda ontwaakte uit zijn verdoving op het ogenblik dat hij van de ziekenwagen in zijn bed werd gelegd.
- U had een paar kanjers van stenen, zei de chirurg.
- Nu, antwoordde hij, dan heb ik in elk geval ook mijn steentje bijgedragen tot de herbouw van ons vaderland.
Het ontging hem dat hij fluisterde. Hij wist niet dat de operatie vier uur had geduurd. De chirurg bracht Lea op de hoogte van de ernst van het geval: een tien of vijftien jaar oud proces dat tot vergroeiingen had geleid die met de grootste behoedzaamheid moesten worden losgetarnd.
Nog onder invloed van de verdovende middelen lag Bearda niet onplezierig te soezen toen hij de deur zag opengaan en Lea om de hoek verscheen. Ze kwam niet binnen, sprak niet, en knikte hem toe, erg wit in haar gezicht. Hij wuifde even met de hand. Merkende dat ze zich terugtrok zei hij:
- Je vindt de weg wel.
Waarschijnlijk hoorde ze het niet, want hij had opnieuw nauwelijks stem.
| |
| |
Later op de avond werd hij onrustig, kreeg een inspuiting en sliep. Hij droomde chaotisch, en ontwaakte met veel dorst en hevige pijn diep in de rug. Hij belde de nachtzuster en vroeg weer om een spuitje, menende dat de nacht ongeveer verstreken was. Hij had echter slechts een goed uur geslapen en moest met een nieuwe inspuiting tot de volgende ochtend wachten. Hij kreeg een paar theelepeltjes water.
Lea was driemaal per dag bij hem en de kinderen verschenen een voor een. Verder wilde hij niemand zien. Frederik kwam op zekere dag met een rapport waarnaar hij herhaaldelijk had gevraagd omdat zijn fabriek hem aanhoudend door het hoofd spookte. Het was het rapport van een commissie benoemd door de vereniging van glasfabrikanten, ter beantwoording van de vraag of het zin had een combinatie te vormen tot oprichting van een vensterglasfabriek. Hoewel de letters voor zijn ogen dansten las hij dat de commissie tot een bevestigend antwoord concludeerde. Hij had zich altijd tegen dit plan verzet, en toen Frederik de volgende avond terugkwam deed hij hem onderaan het verslag schrijven: ‘Wij doen niet mede. Het wordt niets. België zal bezwaar maken op grond van de Benelux-gedachte.’ Daaronder zette hij een beverige handtekening.
Naar het spuitje voor de nacht was hij steeds zeer verlangend. Het gaf hem enige uren van welbehagen. Na het heengaan van de zuster keek hij rond in de kamer, blauw door het nachtlicht; zijn handen lagen op het dek en hij voelde al zijn geestelijke en lichamelijke bezwaren door zijn vingers wegstromen. In zijn dromen van die eerste tijd heerste het water. Op de deining van een brede rivier zeilde hij schommelend in een kleine boot met een scharlaken vlaggetje aan de masttop. De stroom verwijdde zich en de oevers waren nauwelijks meer zichtbaar. Dan gleed hij van boord, zwom, dook, en spleet met de armen het water dat tot ontzaglijke knotten leek samengevlochten. Dan klom hij weer in het vaartuig, dook, klom, dook. Hij wist deze droom niet alleen op te roepen, doch ook te leiden. De werking was in hoge mate verfissend. Ter afwisseling schiep hij zich nu en dan een variant: hij liep over een weide, en langs een kleine cataract gleed hij in een vijver. Hij zorgde altijd voor stromend water in zijn droomleven.
Na zowat een week had hij genoeg van het steeds op de rug liggen en kwam langzaam in bed overeind. Hij deed dit zeer voorzichtig, om de in zijn voeten gestoken aan slangen bevestigde naalden niet te verschuiven. Lea hielp hem daarbij. Hij merkte nu ook dat er nog een kleine gummisonde uit zijn wond stak en zei:
- Ik lijk mijn eigen Owens wel.
De pijnen in zijn rug waren verminderd en toen hij naar de grote wrat voelde vond hij deze niet meer. Hij zocht lang met de vingers van beide handen, maar het bleek een wonderbaarlijk feit: de wrat was spoorloos verdwenen.
| |
| |
Tamelijk snel beterde hij. Reeds was hij in staat enig vloeibaar voedsel te nemen, toen een heftige pijn onderaan het borstbeen kwam opzetten. Op een avond gaf hij enige malen afschuwelijk over, en het bleek dat zijn maag niet werkte. Ook kreeg hij een grote gevoeligheid op een bepaalde plek in de rug, en bij een punctie werden hem een paar liter gal afgetapt. Er moest een gaatje zijn ontstaan in de galbuis. Aangezien de wond was dichtgegroeid en de kleine sonde die geen dienst had gedaan vanzelf had losgelaten werd hij ten tweede male op de operatietafel gelegd.
Daarna werd hij heel ziek. Hij kreeg een bloedtransfusie en had nu nog meer weg van zijn flessenkneedmachine die hij vaak vóór zich zag, daarginds rusteloos arbeidend, jaren aaneen, draaiend, knappend, blazend, rommelend, de witgloeiende glasbrei opslokkend en in rossige receptakels afleverend aan de lopende band. Maar Bearda was een stilstaande Owens en had geen lust meer in grapjes. Bij zekere gelegenheid, toen er in een van zijn toevoerbuizen iets verstopt bleek, kreeg hij een eigenaardige gewaarwording. Een klein reservoir werd doorgeprikt, er vloeide weer water naar zijn aderen en zijn hart gaf dermate duidelijk antwoord dat hij als met een plotseling nieuw ontstaan inwendig oor het koortsig snel, rhythmisch en fonteinsgewijs spuiten van het bloed uit de hartkamer in de grote slagader vernam. Onwillekeurig schoot hij in een lach. Het verschijnsel duurde een paar minuten.
Zijn drie dokters, operateur, internist en huisarts, verschenen dagelijks aan zijn bed, soms meermalen. Zij hadden Lea meegedeeld dat zijn toestand ernstig was. Hij kon niet meer opzitten en lag machteloos. Zijn gezicht werd klein, zijn neus spits en neerwaarts gekromd, gelijk men ziet bij doden. Zijn wangen waren nog rood, maar van een onnatuurlijk rood, zijn voorhoofd raakte van geel gevlekt bruin. Door het slinken van zijn gelaat leek zijn schedel enorm.
Hij was zich niet in het minst van gevaar bewust, sprak weinig, maar behield de sterke wil te genezen, ondanks zijn lichamelijke machteloosheid. Hij hoorde door de gangen het geklingel gaan op de roltafeltjes waarmee chirurgische apparatuur werd vervoerd, en herinnerde zich plotseling een oude droom: hij was met Lea in een ander huis getrokken, een ellendig huis waaraan hij zich niet had kunnen aanpassen, en daar verontrust door het gekletter van staal, buizen, messen of instrumenten.
Aan Gerda dacht hij al die weken slechts eenmaal. Het was toen hem een opmerking van haar inviel, deze: dat hun beider voornamen zo sterk op elkaar geleken, Gerard - Gerda. Een kleine verplaatsing en één letter meer. Zij had daar indertijd op gewezen, niet hij. Het was dadelijk weer uit zijn hoofd weg.
Een andere gedachte kon hij moeilijk kwijtraken, die aan zijn moeder. Ze had in het diepe huis te Delft vijf kinderen ter wereld gebracht, allen zoons, van wie hij de vierde was. Een tenger vrouwtje met vijf beren van
| |
| |
jongens die het stevige fysiek van de vader hadden geërfd. Daar was zijn vader aanvankelijk in redelijk goede doen geweest, maar na geldelijk verlies kwamen er zwarte jaren. Hij moest op het huis een hypotheek nemen en later nog een tweede, doch het was niet voldoende en hij ging er het meeste van verhuren. Zijn moeder wilde er niet uit vertrekken ofschoon hij het voorstelde. Ze wist hoezeer hij aan zijn huis hechtte en hoe ongelukkig hij elders zou zijn. Ook had hij, in de tijd van grootste nood, het kostbare viertal houten obelisken van de achtervestibule niet willen verkopen, en alleen reeds de angst dat een opvolgend eigenaar ze van de hand zou doen - want zelf meenemen was onmogelijk - zou hem ziek hebben gemaakt. Neen, beter hier grotendeels onder de pannen, al had men per slot in zijn eigen woning maar weinig te zeggen. Dat waren zwarte jaren, met korzelige jongens die het ruimer gewend waren geweest. Hij zag het in toen het te laat was. Hij had het al meer na haar overlijden ingezien, maar nooit zo helder als tijdens zijn ziekte. Vijf jongens in huis, en dan het optrekken met de huurders. De hele last rustte op zijn moeders schouders. Die vrouw had zich afgesloofd, doodgesloofd. Het kwam bij de anderen niet op eens mee te helpen; zij waren geen van allen kwaad, maar dat kwam niet bij hen op. En dan nog de verpleging van man en kinderen bij ziekte. Zijzelf had geen tijd gehad om ziek te zijn. Als de schalen aan de etenstafel rondgegeven werden, bereikten zij haar het laatst, en dan was er dikwijls maar weinig over. Welk een beestachtig middeleeuws egoïsme: de vrouw telt niet, de man gaat voor. Toch geen boos opzet, alleen maar de onnadenkendheid der primitieve hebzucht. Waarom klaagde ze ook niet? Ja, eens had ze zich beklaagd, en omdat ze toch geen van allen een slecht karakter hadden gingen hun de ogen plotseling open, en sindsdien werd haar het eten van alle kanten op haar bord geworpen. Het zou komisch zijn geweest zonder de
treurige ondergrond.
Het jongste kind was gestorven; de andere hadden het tot redelijke betrekkingen gebracht. Alleen hij, Bearda, had kunnen studeren omdat het toen zijn vader weer meeliep. Hij ging met zijn drie broers weinig om; zij waren onderling vervreemd. Nadat hij eenmaal zijn voet in de stijgbeugel der industrie had, zat hij ook al gauw in het zadel, voornamelijk door brillante hoedanigheden van zakelijke aard, ook echter met protectie. Want zijn vader was van oude Friese familie, sinds lang grotendeels gevestigd in de beide Hollanden, en dat had hem geholpen. Zo kon hij het huis behouden voor zichzelf, van de hypotheken zuiveren, een vermogend man worden.
Maar hoe weinig telde dit alles, thans in de ziekenkamer, bij het denken aan zijn moeder die hij niet in zijn voorspoed had kunnen doen delen. En de herinnering aan een uitlating van haar - eenmaal slechts, en zonder het minste zelfbeklag - dat ze wel graag ook een dochter had gehad ter wille van de hulp, kon hem op zijn bed ondraaglijk pijnigen, temeer daar de
| |
| |
kinderen toch geen van allen ook maar iets aan moederlijke liefde waren te kort gekomen. Voor haar was het huwelijk een van die tragedies geweest, aangrijpend door het verborgene, een stil heldendom, groots in het onbegrepene. Doch posthume eerbied vermocht de enorme verzuimen niet te herstellen. Hij kon tenminste op zijn credit schrijven dat, al had hij Lea geen ideaal huwelijksleven geschonken, hij anderzijds niet tot de vorm van verwaarlozing van zijn eigen vader was vervallen. Die vrucht had de ondervinding van zijn jeugd gezet. En allengs verdween de kwelling om het onherroepelijk verleden.
Hij had het gevoel heel klein te zijn geworden en diep in zijn bed te liggen, als op de bodem van een gepolsterde kuip. Wanneer de nachtzuster kwam ontwaakte hij altijd, hoewel de deur van zijn kamer geruisloos werd geopend. Dan stak hij de hand op ten groet. Naar buiten ziende merkte hij tussen de kale boomstammen van de tuin en van een gerekt park daarachter een vreemde gloed waarmee enige voorgevels van de huizenrij daarginds waren bestreken. Eens vroeg hij aan de zuster om uitlegging. Ze keek en zei dat het enkel het schijnsel was van een straatlantaren, maar hij kon zich dat niet voorstellen. Deze gloed verscheen nooit voor middernacht, als alle raamlicht was gedoofd, en leek de weerkaatsing van brand. Nu de zuster zo nadrukkelijk verklaard had niets bizonders te zien moest hij het wel houden voor een optisch bedrog, door koorts verwekt, maar kon zich dit toch nauwelijks indenken, want hij had geen hoge koorts en het was zeer reëel. Het bleef een raadsel.
Zijn dromen waren thans van een andere aard geworden. Zij hadden niets meer uitstaande met het verlaten van zijn huis, en al beangstigden ze hem soms, het was nooit een hevige angst. Wakker geworden, kon hij ze met een zeker genoegen door zijn herinnering laten gaan. Ze stonden scherp in hem geprent.
Hij droomt op een nacht dat hij met Frederik reist. Zij stappen in Athene uit de trein, aan een kleine donkere halte; het hoofdstation ligt verder. Zij staan in de duisternis van een smalle straat met beregende keien. Nergens is er een taxi of rijtuig te zien. Op zoek naar een hotel komen zij in een verlaten theater, en in Bearda wordt de afzonderlijke sfeer die deze soort gebouwen kenmerkt hoogst levendig, de sfeer die zich openbaart in het uitgebreide stelsel van gangen en kamers rondom de eigenlijke zaal: het droge en duffe van stoffig hout en bekleding, het weer in de spiegels, het beslagen verguldsel; dan de sfeer die aankleeft aan de schouwburgruimte zelf: het afbrokkelend gips dat parterre en balkons in een liggend hoefijzer omkringt, de tot een aangelengd rood verschoten fluwelen; en weer hogerop, achter de goedkope galerijen, de overheersende kaalheid der localiteiten, de barre vloeren met vage bestemming. Maar dit ronddwalen, steeds stijgend, is niet onaangenaam wegens de verrassing van het zich eindeloos vernieuwende. Ten laatste zien zij een schaduwmens die hun vertelt dat zij nog hoger,
| |
| |
onder de nok, wel kunnen slapen en dat er daar meer liggen die geen nachtverblijf in de stad hebben kunnen vinden.
De droom slaat dan de verdere nacht over, en tegen de morgenschemering zijn zij weer op straat en ontdekken in de verte het grote station met een portico van enorme bronzen engelen en arenden, onder wier vleugels, wijd als overkappingen, zich een dicht verkeer rept naar alle richtingen. Daarna zijn zij buiten de stad en ligt er vóór hen een vlak landschap met sloten, knotwilgen en molens, en rechts een lage koepelvormige berg, zwartachtig, halverwege de helling bestapeld met marmeren kubussen, uitziend over de platte aarde en felwit blinkend: het Parthenon.
Een volgende droom wordt gekenmerkt door een vleug van angst. Bearda loopt op een grasvlakte die links in twee steile étappes zich opwerkt tot een plateau. Daarover nadert snel een dreigende wolkenbank, als een grillige vloer van plavuizen, zwart en grauw geblokt. Met een duizelig gevoel klimt hij tegen deze uiterste steilten op en ziet tegelijk, omkijkend, een kleine autobus die onderaan steken blijft en een vrouw met een kinderwagen, daar in de diepte kerend en terugsnellend. Hij heeft de hellingen overwonnen en op dat moment breekt het noodweer los. Een bliksemstraal vliegt in een driehoekig morseteken over de ganse hemel van Zuid naar Noord, en gaat met een doffe klap over in een bal van paars. Voor hem uit waaiert van achter de kim een licht als een zwermpot en even rechts wordt er een lans hemelvuur in de aarde gedrild en blijft trillend staan. Een wolkbreuk komt schuins neer, rakelings langs zijn voeten. Dan zit hij veilig in een huis, aan een helder, regen-gewassen venster, de donderbui neemt snel af, en aan de einder breekt een koele groene grot door. Hij herademt.
Toch blijft er van deze droom iets beangstigends in hem hangen. Een latere raakt echter ook bij het minutieus herdenken de loutere vreugde, bijna de verrukking niet kwijt.
Hij is weer alleen. Hij loopt in Dordrecht, langs een kade in de buurt der rivier, met natte, donkere, ontbladerde Novemberskeletten van halfwas-bomen. Hij loopt op de kaderand; de huizen zijn in de verte achter het getwijgte onduidelijk te onderscheiden. Maar hij merkt heel ver weg, waar de kade eindigt, nog iets anders op. Want daar zijn, in perspectief gezien, drie fluweelzwarte holen zichtbaar, uit het water oprijzend, en hij raadt een brug. Vervolgens keert hij om naar het hart der stad, vol hoge huizen en torens, en bevindt zich aan de overkant op een keienweg, hellend naar de Merwede toe, verdwijnend onder de rivier, maar snel droogvallend en dan wriemelend van voetgangers. Hij gaat tussen de menigte deze flauwe helling af, en opeens is daar, aan de andere zijde, weer de formidabele verrassing van de oude brug met drie grote, wijde bogen en zware bakstenen pijlers, maar zo dunne spanningen aan de top dat zij broos lijken, onwaarschijnlijk. De prachtigste brug van het hele land, met tegen de pijlers beeldhouwwerk van stadswapens in hardsteen, veelkleurig beschilderd, zacht overtogen door
| |
| |
de patina der vier seizoenen. En, onder een hemel van vervaarlijke regenwolken, een doorkijk op de donkerglinsterende Merwede, breed, fris, koel, opgewekt, gekruid met het levendigste waterverkeer.
Ontwaakt verwondert Bearda deze droom, aangezien hij zich met Dordrecht nooit bizonder heeft beziggehouden en van mening is dat slechts Delft wezenlijk in hem leeft.
Op een keer ondergaat hij iets dat een andere wereld voor hem opent dan die van verwondering, een geheel nieuwe. Hij bevindt zich op de grens tussen waken en slapen, en wat hij ziet en beleeft is meer een visioen dan een droom. Het is ook een visioen waaraan hijzelf meearbeidt, en toch heeft hij de voorstelling slechts voor een klein gedeelte in zijn macht, want het is wonderlijk vertrokken en ongerijmd. Er ligt evenwel iets uit zijn jeugd aan ten grondslag. Wat hij ziet en beleeft is dit:
Er gaat een alleenheerser door de stad, een wezen, stappend op dunne stijve benen, met een dikke buik, een nauwe borst, en het geheel duidelijk naar voren gecomponeerd langs een ruggestreng, recht als een vlaggestok. Een geel, vogelachtig hoofd, met wezenloos voor zich uitstarende bolle ogen. Dit kleine wezen schrijdt met ontstellend automatisme over een pad opengelaten tussen dichte hagen toeschouwers die met duizend koppen glazig toezien. Dat is de leider, de tyran, nopens wie men niet vraagt naar mooi of lelijk, naar belachelijk of verheven, wiens enkele macht tot vrees verwekken de menigte opcommandeert tot de dubbele erewacht der zwijgende hagen, - meer nog, voor wie deze hagen de uitwendige kieuwen zijn waardoor hij ademt, gelijk de biologie aanwijst van zekere larven.
Iets van die aard, doch dan met de onschuldige fantasie van een eerzuchtige jeugd, had Bearda zich wel eertijds voorgesteld: hij eenmaal als een heerser gaande tussen zijn fabrieksvolk over een weg die voor hem was vrijgehouden naar een wit kantoorgebouw in de verte, - zijn kantoor.
Met zijn dromen speelde Bearda in zijn eenzame uren, totdat deze laatste iets geheel nieuws in hem wekte. Hij voelde opeens een knagende behoefte naar papier en linnen, krijt, verf en penselen. Hij had zijn dromen willen vastleggen, niet meer opschrijven - dat bleef te schetsmatig -, maar tekenen en kleuren, - allemaal. In hem, de nuchtere zakenman stak een kunstenaar. Zijn eerste ik had hem een andere richting uitgedreven; zijn tweede werd hem in zijn ziekte geopenbaard, en had toch reeds eerder tekens gegeven: het had zijn eerste moeten zijn. Hij geloofde dat hij na voorbereiding tot de grote fantasten van zijn tijd had kunnen behoren. Het was geen inbeelding; hij zag zijn werken vóór zich, schilderstukken, aquarellen en tekeningen in gekleurd krijt, een zaal vol, sommige enkel maar bizarrerie, andere met een diepzinnige ondergrond. Nu was het te laat. En een grote treurigheid viel over hem.
Zijn ziekte ging als de curve van de malarialijder; hij kende redelijke dagen en heel slechte; hij stortte telkens weer in. Lea bleef al die tijd in zijn
| |
| |
aanwezigheid van een volkomen rust. Ze was zijn beste verpleegster, door haar enkele zitten naast zijn bed en praten over gewone dingen. Zijn kinderen, Frederik en Francisca en Flora, zag hij graag, maar zij bleven kort omdat Lea gemerkt had dat hij dit wenste. Zijzelf zat driemaal daags de ganse toegemeten tijd bij hem uit. Slechts één middag sloeg ze over, en daarvan had ze hem tevoren verwittigd, zonder overigens de reden te vermelden. Hij vroeg er niet naar; anders zou ze een uitvlucht hebben bedacht. De oorzaak van haar niet verschijnen die middag lag bij mevrouw Van Harwegen.
Op zekere dag vond Lea op haar tafel een briefje van haar medebewoonster. Het luidde aldus:
Geachte Mevrouw
Daar ik mij de laatste tijd niet goed gevoeld heb ben ik besloten een paar weken rust te nemen. Ik verzoek U daarom beleefd mijn post door te sturen naar vrienden die mijn adres kennen. Het zijn de Heer en Mevrouw (volgde nadere aanduiding in Den Haag). Na groete
Gerda van Harwegen-Sluters
Dit briefje bleek Lea bij navraag aan haar dienstmeisje door de schrijfster te zijn afgegeven, terwijl zijzelf bij Bearda was. Tegelijk was mevrouw Van Harwegen vertrokken.
Het briefje was stijf gesteld en had iets ontoegankelijks; het was geheel de huurster in haar dagelijks optreden. Lea bleef verscheidene dagen in twijfel of ze hierop enig medeleven zou tonen. Afgaande op de woorden wilde ze het niet doen, en zich de ondervonden belediging herinnerend evenmin. Weliswaar had ze zich over dat laatste in het algemeen heengezet, en toch kwam nu en dan de smadelijke bejegening bij dat eerste en enige pogen harerzijds tot toenadering boven gelijk een vlek die men onzichtbaar heeft gewaand. Ten slotte behaalde ze een overwinning op zichzelf, bedenkend dat de rustkuur kon zijn voorgewend en een ziekte betekenen. Ze ging naar de vrienden, trof de vrouw, en vond deze dadelijk bereid haar in te lichten. Op het vernemen van de werkelijkheid verbleekte Lea. Het was niet zozeer de mededeling dat Gerda, geopereerd aan een lang verwaarloosde borstkanker, hopeloos ziek was, - het was stellig niet dat zij, Lea, haar ziekte reeds bij dat enige bezoek had geraden, - het was vooral dat Gerda in hetzelfde ziekenhuis lag als Gerard. Lea besloot dadelijk haar te bezoeken. De vriendin wilde meegaan; dat echter wees ze af onder een of ander voorwendsel. Het zou voor haarzelf en de zieke te pijnlijk zijn geweest, zulk een samenkomst van drie, maar dat kon ze aan de vriendin niet uitleggen.
De volgende middag ging ze naar Gerda. De patiënten der derde klasse lagen in een andere vleugel, in kamers met twee of drie bedden. Toen Lea
| |
| |
bij Gerda binnentrad klopte haar hart voelbaar en was ze in een onbeschrijflijke stemming. Er lag nog een vrouw; het derde bed was ongebruikt. Gerda wendde het hoofd naar de deur, zag Lea, en wendde het hoofd naar de muur. Haar rechterzijde stak blijkbaar in een dik verband, haar linkerarm lag boven dek. Ze was sterk vermagerd en het blonde haar, eertijds mooi, had zijn glans verloren. Haar uiterlijk boezemde echter niet de minste schrik of vrees in, en nauwelijks medelijden. Met een variant, dacht Lea, op vroegere indrukwekkende schoonheid vertoonde ze in haar bleek gelaat, waaruit het geel was weggetrokken, iets lieflijks, zoals het vermagerde gelaat van een vrouw kan aanwijzen kort voor het sterven.
Lea legde de bloemen op het tafeltje, drukte even de vrije hand die niet reageerde, en zette zich aan het bed. Er was geen ander bezoek en er werd niets gezegd. Terwijl Lea daar zwijgend zat werkte eensklaps in haar dat buitengewone intuïtief vermogen in liefdezaken, eigen aan de vrouw die liefheeft, en ze begreep veel. Deze zieke haatte haar en had haar altijd gehaat. De drijfveer tot dat eerste bezoek was bij haar, Lea, reeds het onderbewust aanvoelen van een tragedie geweest, waarbij ze had willen helpen. Nu zag ze de onmogelijkheid in, want deze Gerda haatte haar, omdat ze hield van Gerard. En tegelijk begreep ze die vreemde aandoening, na het mislukte bezoek, die steek in haar hart: er bestond tussen Gerard en Gerda een verleden. Het was niet alleen de verwijdering van Frederik en de kwaal van Gerard geweest die haar zo bleek hadden gemaakt in de laatste tijd: dit was er bijgekomen.
Er bleven echter ook vragen. Ze had wel eens gehoord dat het enkele verdriet kanker kon verwekken, en het leek in elk geval aannemelijk dat een tot die ziekte gepraedisponeerde daaraan spoediger ten offer viel ingevolge een onoverkomelijk verdriet. Was dat hier het geval? En, wat haar nog belangrijker toescheen: hoe kwam Gerda eerst in het huis van Gerard, later in diens hospitaal? Was dat alles louter toeval? Of werd zij in haar laatste levensjaren, en als het ware met de dood in de schoenen, onbedwingbaar naar Gerard heengedreven? Had zij wellicht zelfs haar ziekte weten terug te dringen tot Gerard hier lag, in ditzelfde gebouw? Maar hoe kon ze Gerards ziekte voorzien? Of - overwoog Lea, met een gedachtengang in de trant van haar broer - was er hier sprake van een uiterst subtiel vermogen dat slechts een enkele in zich ontdekt, en dat zij in zich ontdekt had, een vermogen dat men nog niet heeft ontraadseld, omdat men eerst staat aan de aanvang der zielkunde? Ten slotte, en ook weer anders: was dit van haar, Lea's, kant enkel maar zotte romantische fantasie, of was de romantiek in het reële leven onsterfelijk?
Ze stond op, drukte opnieuw de machteloze hand, en hoorde Gerda, steeds afgewend, zeggen:
- Dank u wel.
Het eerste woord. De hoge stem die ze nu en dan in haar gang had ver- | |
| |
nomen als de inwoonster iets zei tot de dienstbode, die stem, hoger nog dan de hare, en fris, was verdoft, maar bleef duidelijk.
Ze was niet meer dan een paar minuten gebleven, maar, het andere bed toeknikkend, wenkte haar de daar liggende vrouw en fluisterde in haar oor:
- Ze praat haast niet. Zo saai.
Lea drukte ook de hand van deze, en vertrok. Ze zag niet om, en daardoor ontging het haar dat Gerda, het hoofd kerend op het kussen, haar nakeek met een eensklaps hulpeloze blik. Ze zou hier niet terugkomen, maar order geven dat er elke dag wat bloemen werden gebracht. Van één ding was ze overtuigd: had ze deze openbaring eerder ontvangen, ze zou Gerda hebben gehaat, verfoeid, veracht en als schaamteloos gebrandmerkt, maar in het gezicht van de dood bleef er voor zulke gevoelens geen plaats.
Ofschoon ze nog ruim tijd had voor het middagbezoek aan haar man wist ze zich daartoe buiten staat. Hij verwachtte haar ook niet. Het leek wel dat ze de vorige dag had voorzien dat ze na deze ontdekking niet naar haar man kon gaan. Hoe vol raadsels was toch die hele verhouding!
Tegen de toelating van één vraag verweerde ze zich met de grootste hardnekkigheid: hoe stond haar man zelf voor het heden tegenover de vreemde vrouw? Maar nadat Gerda gestorven en uit het ziekenhuis uitgedragen was kon Lea dit onderwerp toch niet geheel verzwijgen, en een paar dagen later noemde ze, voor het eerst, de naam der inwoonster. Ze wist niet hoe ze er juist toen toe kwam, want Bearda had een heel slechte nacht doorgebracht. Het ogenblik was misschien zeldzaam ongelukkig gekozen. Aan de andere kant had Lea er zich al op voorbereid haar man te zullen verliezen, en ze meende in haar eerlijkheid dat hij toch iets weten moest. Waarvan ze zich geen rekenschap gaf en wat desondanks haar gedrag grotendeels bepaalde was de formidabele drang achter de schermen van het bewuste handelen om de uiteindelijke waarheid nog te doorgronden op stervende lippen.
Bearda had, half zittend, met zijn hoofd tegen haar aan, even gesluimerd, dromend, in zijn oude trant, van de oprichting van een maatschappij tot exploitatie van mineraalwaterbronnen onder de naam ‘Moorse toren Springbrontuinen n.v.’ Hij hield de ogen nog gesloten, maar ze merkte toch aan een lichte beweging en een verandering in het ademhalen dat hij was ontwaakt. Hij lag te peinzen over de wonderlijke naam. Ze streelde zacht zijn hand en zei na een ogenblik:
- Mevrouw Van Harwegen is gisteren vertrokken, voorgoed.
Ze loog in haar eerlijkheid, welbewust. Hij vertoonde geen enkele wederwerking. Doorzag hij de waarheid? Doorzag hij ook dat zij begrepen had? Het bleef lang stil. Toen sprak hij; het klonk als een smeekbede:
- Ga nooit dood.
En weer bleef het lang stil.
Bearda was een rustige, volgzame patiënt. Hij hield zich ook niet uit- | |
| |
sluitend bezig met zijn eigen geval, maar generaliseerde graag, en dacht aan de verhouding tussen zieken en gezonden, tussen degenen aan het bed gekluisterd en degenen die zich op straat bewogen. Hoe vaak zal de zieke denken aan de voorbijganger, en hoe zelden zal deze laatste zich afvragen langs wellicht hoeveel huizen met zieken, met stervenden mogelijk hij loopt. Het was begrijpelijk en toch enigszins wreed. Zelfs gaande voorbij een gebouw als dit, gestempeld tot een verzamelplaats voor zieken, zal niet meer dan één op honderd gezonden even denken aan zijn bevolking, laat staan beseffen dat die bevolking zich voortdurend met de passanten bezig houdt. Enfin, het was van weinig belang. Hij hoopte beter te worden; hij nam het zich voor, en een kleine kring gedacht hem, zijn kring, Lea voorop.
Bearda kwam nog tot een betrekkelijk herstel. Hij werd in de lente ontslagen, kuurde thuis na, en kon tegen de zomer zijn werk gedeeltelijk hervatten. Hij moest echter een leefregel blijven volgen, stortte nu en dan, meest voor korte tijd, in, en bleef min of meer een wrak. Een voorbeeldige zieke in het hospitaal, begon hij thans humeurigheid te vertonen. Indien al niet een man tijdens ziekte steeds volstrekt onhandelbaar was, gold zijn gedweeheid toch slechts voor ernstige ziekten, en kon hij bij ongesteldheid of slepende kwaal aan de vrouw een voorbeeld nemen. Dat was ook het geval met Bearda. Hij werd ongeduldig en kribbig, hij werd lastig, zowel in huis als op de fabriek. Doch hij gaf ook herhaaldelijk blijk van zelfbedwang, althans van pogingen daartoe tot het uiterste.
|
|