De doopvont
(1952)–F. Bordewijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 317]
| |
De prediking - Twee meisjesDe Bleeck was een vrij trouw kerkganger, trouwer dan zijn zusters. Hij had zijn vaste plaats in de kerk van Voorburg, maar woonde vaak de dienst elders bij. Deze Zondag ging hij naar de Grote Kerk van Den Haag waar een hoogleraar zou spreken, vermaard als wetenschappelijk theoloog, sinds lang ijverend voor aaneensluiting van de orthodoxe Christenheid en voor een bescheiden lithurgie. Toen De Bleeck verscheen, een kwartier vóór de aanvang, was het gebouw reeds stampvol, tot in de gangen tussen de banken. Hij moest met vele anderen staan. Een jongere man bood hem zijn hoekplaats, maar hij weigerde met een vriendelijke druk op de schouder van de ander. Het hinderde niet dat hij stond; hij kon er tegen en had nog zijn wandelstok als steun. Het gelaat en de hele gestalte van de hoogleraar, groot en tevens van een machtige gedrongenheid, waren als geschapen voor de beitel van een Rodin. Hij sprak over het huwelijk. De eerste woorden van zijn predicatie waren: - De mens is paar. In de loop van een uitstekend gebouwd betoog maakte hij melding van een antieke doopvont, uniek wegens een randschrift, niet alleen buitengewoon kunstig om de rangschikking der letters die, van voren naar achteren en van achteren naar voren gelezen dezelfde zin vormdenGa naar voetnoot1, maar meer nog om hun toepasselijkheid op de sacrale doop. Hij vertaalde voor zijn gehoor de tekst van niet meer geheel klassiek Grieks: was de zonde, niet enkel 't gelaat. Maar de predikant ging nog verder. De doopvont was bovendien een samenstel van symbolen: het voetstuk de man, de zuil de vrouw, het bekken het huwelijk, door voetstuk en zuil geschraagd. En ten slotte vormde de doopvont als geheel wederom een symbool in de eenheid van haar onverbrekelijke onderdelen: het complete leven, compleet indien het de opdruk draagt van het beginsel: was de zonde, niet enkel 't gelaat. En hij eindigde: - De mens is paar. De Bleeck was nimmer onder de indruk van een kerkdienst gekomen gelijk deze. Maar eerst buiten het gebouw realiseerde hij zich dat het gehoorde een voltooiing inhield van datgene waarvan hij de aanvang - slechts de aanvang - wel eens had overdacht en ook wel verkondigd: de man is voetstuk; de vrouw behoort op een voetstuk te staan; laat de man haar voetstuk zijn; laat de vrouw uit hem voortspruiten als Eva uit Adam. Hij zag dat hij twee gangen moest volbrengen. Zij waren voor hem niet moeilijk en hij wilde nog diezelfde middag zijn plan uitvoeren. Dermate had de noodzaak hem doordrongen dat hij meteen overtuigd was beide | |
[pagina 318]
| |
vrouwen te zullen treffen. Want, dacht hij, in de werkelijk grote momenten zijn wij ook meester van het lot; wij kunnen zelfs het stervende hart nog dwingen om te blijven kloppen tot de taak is volbracht. Hij zou niet sterven aleer hij gedaan had wat moest. Hij ging naar Aleida, belde en wachtte. Na een poos werd de deur op een kier geopend, hij zag een oog, doch eer hij kon worden buitengesloten had hij zijn stok tussen de kier, duwde, overwon de tegenstand gemakkelijk, en trad binnen. Zijn plan stond tot in kleinigheden vast. - Niet zo dwaas doen, Aleida, zei hij. Hij schrok van haar, noch haar behuizing. Hij was op alles voorbereid. In de loop der jaren had hij van Lea het een en ander over zijn vrouw gehoord, en de laatste tijd ook van Sara die haar eveneens een paar maal had bezocht. Zich houdend alsof het hem weinig interesseerde was hij die mededelingen toch niet vergeten. Hij ging voor door het donkere gangetje, of hij hier thuis was, en terwijl Aleida iets onverstaanbaars mompelde pakte hij haar bij een arm, trok haar als een heerser mee, en zei: - De vrouw is verplicht de man te volgen. Dat staat in het burgerlijk wetboek, en dat weet ik nog van de collegebanken. Een deur stond aan; dat was haar kamer. Hij zette zich met de rug naar het weinige licht. Het naargeestige vertrekje had hij in een oogwenk opgenomen. - Slaap je hier ook? vroeg hij. - Ja, antwoordde ze en wees op de divan. - Mag dat gordijn niet wat op? - Liever niet. Hij liet het zo. Hij kon, aan de kunstmatige schemering gewend, haar toch goed zien. - Je bent veranderd, Amos, zei ze. Maar ik weet het. Je gezicht is verbrand, en je hand ook. Dat was in 1940. Lea heeft het me verteld. Het verwonderde hemzelf, maar hij kon verdragen dat ook zij van zijn verminking repte. - Ga je niet zitten? Ik heb je wat te zeggen. Zij was nog meer veranderd, een burgervrouwtje geworden. Niets in haar herinnerde aan de vroegere ietwat wulpse schoonheid die hem als man meer had aangetrokken dan hij achteraf kon verantwoorden. Haar ogen waren zelfs onherkenbaar, met weinig kleur, weinig blik. Ze keek hem onafgewend aan; ze zette zich tegenover hem; ze was het toch werkelijk; ze hield het hoofd in die eigenaardige luisterhouding welke niet wijst op luisteren, doch op debiliteit. Hij zag het onmiddellijk. - Niet direct op mijn schoot, zei hij met een gulle rondborstigheid, want zij zaten vrijwel knie aan knie. - Neen, Amos, maar César Franck... | |
[pagina 319]
| |
- Laat César Franck nu even rusten. Ik kom je vertellen dat je hier weggaat. - Dat wil ik niet. - Maar ik wil het wel, en het gebeurt. - Neen. - Al spring je huizen hoog, het gebeurt. En ik zal je zeggen wat er gebeurt. Ik zit in een combinatie van een flatgebouw in een buurt van het Noorden. Ik kan over een eenpersoonsflatje voor mezelf beschikken. Daar kom jij in. - En als ik niet wil? Ik heb het hier goed, en ik ga niet weg. - Het lijkt nergens naar zoals je hier woont. Je zult daar zon hebben en een mooi uitzicht. Er is centrale verwarming. Ik zet je in een beter meubilair. En in plaats van die vergeelde rammelkast krijg je een vleugel. Zegt het je niets dat je een vleugel krijgt? - Die kan hier niet staan. - Daar wel. We praten niet van hier. - En als ik niet wil? Ik heb het hier naar mijn zin. - Als je niet wilt dan zetten de verhuizers je bovenop je bullen in de tapissière. Als je niet goedschiks gaat, dan maar kwaadschiks. Maar gebeuren zal het. - Waarom moet dat nu zo ineens? - Omdat je mijn vrouw bent en omdat ik je naar mijn vermogen een onbezorgde oude dag wil geven. Ik zal je ook wat meer geld sturen. Hij kon haar niet in zijn eigen huis terugnemen; dat werd een ramp voor henbeiden; daaraan had hij geen ogenblik gedacht. Wat hij aan haar kon goedmaken zou hij echter volbrengen, op zijn autoritaire wijze. Ze kreeg ook een telefoon, en hij dacht over een juffrouw van gezelschap of iets van die aard. Het geld kon hem niet meer schelen. Hij bezat kind noch kraai, slechts haar. Doch dit alles vertelde hij niet. Het was zo vermoedelijk reeds meer dan ze verwerken kon. Ze zuchtte bedrukt. - Mijn hemel, Amos, ik zal daar nooit kunnen wennen. Hier heb ik alles... èn César Franck. - Daar heb je hem ook. En op een vleugel klinkt hij veel beter dan op dit oude kavalje, en daar is hier geen plaats voor. Dat zeg je zelf, en dat zie ik zo. - Och, was ik maar dood! Waarom doe je me dat aan? Had me liever met rust gelaten. Dat heb je toch al die jaren gedaan. Waarom nu ineens dit? - Hoor eens, Aleida, zei hij bars, als je naar je dood verlangt doe je zondig, en dan kom je nooit bij César Franck, dat geef ik je op een briefje. Je ziet je eigen belang niet in, maar ik zie het wel. Je gaat hier vandaan, dat is afgesproken. Het kan trouwens niet anders, want de flat staat al op je naam. Deze noodleugen maakte kennelijk meer indruk dan de toespeling op een hiernamaals zonder gezelschap van de vereerde componist. Hij zag het. | |
[pagina 320]
| |
- Ja, je naam staat in het contract: mevrouw Aleida De Bleeck, geboren Merkelstein. Daar kan je niet meer van af. En ik zorg voor een bordje op de deur met die naam. Je mag je niet meer enkel Merkelstein noemen. - Moet dat nu allemaal heus? - Ja. Je bent mijn vrouw, en een getrouwde vrouw moet de naam van haar man dragen, ook al leeft ze gescheiden. Dat staat ook in de wet. Hij had vermaak in deze improvisaties op legislatief gebied. Toen, bedenkend te spreken tegen een half onnozele, vond hij het meer dan ooit noodzakelijk dat ze onder toezicht kwam. Ze moest iemand hebben om haar op te passen en te verzorgen. God mocht weten hoe ze hier met vuur omsprong. Hijzelf vol brandwonden was al meer dan genoeg in één echtpaar. Hij moest er iets op vinden om haar voortdurende hulp te verzekeren. Ze keek naar haar handen. - Weet je wat het is met die handen? vroeg ze. Ze spelen piano, maar ze doen ook allerlei vulgaire dingen, eten naar je mond brengen, je wassen en zo. Dat Onze lieve Heer daar niet iets op gevonden heeft... Zal ik je eens wat voorspelen? Maar je houdt niet van muziek, is het wel? - In het andere huis, zei hij. Daar zal ik naar je luisteren. Want ik kom terug, maar niet hier. En je zult er Lea zien en Sara. - Ja, Lea en Sara, beaamde ze. Maar Lea vooral. - Nu goed. Je hoort van me. Ik regel alles. Hij stond op. - Ga je? - Ja, ik heb nog meer bezoeken. Blijf binnen. Ik vind het wel. Een vrouw laat haar man niet uit. Hij gaf haar een hand en vertrok. Hij voorzag dat deze verhuizing nog heel wat voeten in de aarde zou hebben, als Aleida tot duidelijker inzicht was gekomen in wat haar te wachten stond. Maar dat ze hier wegging stond vast. Met het triomfante besef van de man als hoofd der huwelijksgemeenschap, hoezeer hier ook tot een aanfluiting geworden, wist hij dat ze per slot zou gehoorzamen, omdat ze - behalve wat de echtscheiding aanging, waarop hij trouwens ook nooit ernstig had aangedrongen - voor zijn wil altijd gebogen had. Perinde ac cadaver. Hij ging regelrecht door naar Louise, wetende dat ze in de stad was. Hij had haar reizen heen en weer zonder moeite kunnen volgen. In lang was ze niet te Brussel geweest, of maar voor heel korte tijd, en de reden was hem duidelijk: ze wachtte op hem, ze wachtte hem in de Archipel. Maar hij had zijn bezoek niet aangekondigd; hij oordeelde het ditmaal onnodig. Ook was hij overtuigd haar te zullen treffen, want wederom wist hij het lot bij voorbaat naar zijn hand te hebben gezet. Aan het meisje dat opendeed vroeg hij dan ook niet of mevrouw thuis was. Hij vroeg: - Kan ik mevrouw spreken? | |
[pagina 321]
| |
En hij noemde zijn naam. Het meisje bezag even deze vreemde verschijning die ze nog niet kende, maar het verging haar als elkeen: ze keek vluchtig, zonder blijk van geschrokkenheid. Iets van zijn persoon bedwong in de toeschouwer onmiddellijk elke reactie die de grens van het normale overschreed. Hij behoefde niet meer dan twintig seconden in de vestibule te wachten. Louise zat in een hoek van de sofa der voorkamer, bij het raam, afgewend van het licht. Ze moest vliegensvlug de overgordijnen ten dele hebben gesloten. Ze stond niet op, maar reikte hem de hand, en hij kuste deze. Hij zette zich tegenover haar. Een kleine tafel was tussen hen. Opnieuw zat hij in een soort schemerlicht, maar minder diep, en niet gearrangeerd door een geesteszieke. Hier sprak de trots van een vrouw die voor de man verbergen wil dat ze op zijn komst bleek geworden is. Het stemde hem zacht, maar niet week. Zijn besluit stond onherroepelijk vast. Hij was ridderlijk genoeg niet slechts haar het voordeel der schaduw te laten, maar zichzelf aldus te plaatsen dat er op hem zoveel mogelijk daglicht viel. - Zo, ben je daar, zei ze. Haar stem klonk gewoon, ook de zijne toen hij antwoordde: - Louise, ik kom je vertellen dat ik je voorwaarde heb vervuld. Het is laat, ik geef het toe, maar ik heb het met Aleida nu zo geschikt dat ze een betere woning en een beter leven krijgt. Het viel hem op dat hij niet sprak van ‘mijn’ Aleida. Het moest ook haar wel opvallen. Hij was er zich voorts van bewust een formidabele leugen uit te spreken. Hij had haar voorwaarde niet vervuld; hij zou het nooit hebben gedaan; zijn enkele kerkgang van deze ochtend had de stoot gegeven. Hij moest haar nochtans de illusie laten. Het geheim van de oorzaak van zijn ommekeer zou altijd veilig bij hem zijn. Hoe gevat ook en scherpzinnig deze vrouw wezen mocht, dit kon ze nimmer raden. - Het heeft lang geduurd, herhaalde hij, teneinde nog iets meer een tweestrijd te accentueren die in werkelijkheid niet had bestaan. Maar nu ben ik zover. En ik heb je alleen nog om één grote gunst te vragen. - Dat is? - Dat we vrienden zullen zijn, Louise. Geen goede vrienden; echte vrienden. Er viel een verpletterende stilte. Maar verrast kon ze niet wezen. Ze moest reeds bij het binnenkomen van zijn trekken hebben afgelezen dat de oude verhouding verbroken was. Mogelijk had ze het al dagen, weken, maanden eerder aangevoeld. En zijn bericht dat hij haar voorwaarde had vervuld kon daaraan niets veranderen. In luttele tellen sprongen zij een periode van tien, twintig jaar over. Zo voelde hij het tenminste, en hij gaf er uiting aan. - Dat moet tussen ons kunnen. Op mijn leeftijd kan dat. Van haar leeftijd repte hij niet. Het was zijn enige toespeling op het | |
[pagina 322]
| |
verleden, op de nacht in dit huis, in de gesloten kamer, daar achter zijn rug. Wat er in haar omging zou hij nooit weten, en hij verlangde het ook niet. Wel doorzag hij dat zij meer van hem hield dan hij van haar. Of liever - hij verbeterde zich - hij doorzag het niet; het was een volkomen zekerheid in de wereld van het gevoel, uitsluitend daarin. Hij wist dat iemand met ondiepe affectie zeer wel in staat is door het gevoel de diepere bij de partner te peilen. Hij twijfelde er niet aan dat, terwijl hij nauwelijks een offer bracht, hij haar iets van de grootste betekenis onthield. Anderzijds was zij intelligent genoeg om juist uit de wetenschap dat zij in liefde elkaar niet gelijkwaardig waren vertroosting te putten. Hij hoopte het vurig; hij wilde haar zo graag groot zien, en sterk. En - hier was inderdaad sprake van doorzicht -, hij wist zeer wel dat dit ten slotte neerkwam op egoïsme. Hij hoopte het voor zijn eigen gemoedsrust, en, meer nog, voor het vlekkeloze van zijn verering. Een weigering zou deze zuil voor zijn ogen in stukken doen vallen. Ik ben een beestachtig egoïst, dacht hij; maar ik kan niet anders. Daar doorheen beving hem twijfel, moedeloosheid. Wat wist hij van deze vrouw, van de vrouw in het algemeen? In ingewikkeldheid van structuur overtrof zij de man verre. Men kan nimmer met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid het antwoord van een vrouw voorspellen. De kansrekening bij haar is altijd vijftig procent, precies. Zou Louise toestemmen? Hoe lang zaten zij hier al zwijgend? Een kwartier, een uur, een halve minuut? De spanning werd ondraaglijk. Toen stond Louise rustig en bevallig op, en hij wist dat dit ogenblik voor goed in hem gebrandmerkt staan zou. Ze stak een lamp achter de sofa aan. - Ik zal wat licht maken. En je wilt zeker wel thee. Ze ging rustig naar de theetafel. Het was haar antwoord, nobel, vrouwelijk. En toen had hij een ontzettende strijd met zichzelf te voeren, want de gratie van dit antwoord maakte hem voor een moment doodzwak. Maar neen, het mocht niet. Hij had dit antwoord uitgelokt, zij had het gegeven. Echte vrienden waren zij. Nog geruime tijd bleef hij bij haar praten. Er kwam geen gaping in het gesprek, geen gedwongenheid. Deze eerste proeve van een nieuwe verhouding slaagde. De lamp wierp het licht over haar heen op hem, maar ze zat toch niet meer in een zo nadrukkelijke schaduw, en hij zag alle onderdelen van haar gelaat, van het mooie hoofd. Haar trekken droegen geen spoor van bleekheid of melancolie, hun stille spel wees op evenwicht in het gemoed. En, tijdens dit onderhoud volgens zijn gewoonte afglijdend naar de abstractie, dacht De Bleeck: welk een enorm wonder heeft het Opperwezen alleen reeds gewrocht in het menselijk gelaat, en dan nog niet zozeer in de uitersten van zijn veranderingsmogelijkheid, als wel juist in het subtiele spel dat buiten de bewustheid omgaat; er zit daar ergens in onze hersens een poppenspeler die door aan de allerfijnste zenuwdraadjes te trekken de poppetjes van onze gezichtsspieren tot nauwelijks waarneembare wijziging | |
[pagina 323]
| |
in de groepering weet te brengen; nauwelijks waarneembaar, en toch overduidelijk, vanwege een tweede wonder: het oog van de toeschouwer, op zijn beurt in staat om het verfijnste toneel op dit marionettentheater van meesterschap te registreren. Hij hield deze gedachte voor zich. Het gaf geen pas opnieuw de oude Adam uit te hangen. Maar hoe dankbaar, dacht hij, moet ik zijn dat zij dit gelaat heeft en ik dit oog, een wederzijdse perfectie. Weer op straat overwoog hij dat het een goede dag in zijn leven was geweest. Aleida had opgehouden zijn grootste zorg te zijn. En Louise? Hij zou haar zo nu en dan bezoeken, niet vaak, maar openlijk. Vriendschap verlangt geen schuilhoeken, en aan de andere kant blijft ze bestendig door matig contact. De waarde van vriendschap, dacht hij, ligt minder in het persoonlijk contact dan in het weten iemand te bezitten met wie men op elk ogenblik contact tot stand kan brengen; vriendschap is in de eerste plaats een wetenschap, en het loutere weten steunt en beveiligt; vriendschap wordt zeldzaam in de haastige eeuw; wijbeiden hebben geen haast; wij zullen trachten haar in ere te herstellen door zeldzaam contact, maar dan ook rustig, lang, volledig. Hij was ruim anderhalf uur bij Louise geweest. Hij keek op zijn horloge, niet om de tijd te weten, maar om de tijdsaanwijzing van het horloge te controleren. Het begon achter te lopen. Hij zag dat het twee minuten achter was en vond dit even later bevestigd door een blik op een electrische stadsklok. Hij kwam in de volgende dagen ook nog tot de conclusie dat hij, met zijn dithyramben op de huiskamer in abstracto, van zijn eigen huiskamer meer kon maken. Hij zat er 's avonds vaker, en minder op zijn kantoor. Ook trachtte hij zich aan te passen aan de nieuwe toestand, hoewel hij begreep dat dit op zijn leeftijd niet eenvoudig was. Toch zette hij het leven zoveel mogelijk op de oude voet voort, - het huidige als continuatie van het vroegere, het leven dat de spons haalde over het intermezzo der oorlogsjaren. Hij had Frieda vervangen door een juffrouw op leeftijd. In het koffieuur zat een andere secretaris aan zijn tafel, dat centrum van zijn huiskamer, en hij zat op de plek waar Van der Mark gezeten had, maar de laatste was superieur geweest en kon nooit worden vergeten. Slechts overtrof de nieuweling zijn voorganger nog in de verbetenheid waarmee hij de naam Lieflijk Gedakt doorstreepte op de enveloppen, eer de brieven naar de afzenders teruggingen. Aan Frieda dacht hij veel minder, vermits zijn huishouden ook nu regelmatig verliep. Des avonds zat hij dikwijls aan die centrale tafel, met de juffrouw, met Wierasastra, een kop thee, zijn krant, een verslag, een brochure, een boek. Verder wijzigde hij in zijn bestaan niets. Hij deed zijn zaken, bezocht zijn club, bleef deel uitmaken van de Haagse society. Zo gaf hij begin Juni gevolg aan een uitnodiging van de minister van | |
[pagina 324]
| |
Buitenlandse Zaken. Diens zoon was benoemd tot ambassadeur in Australië en zou eerstdaags daarheen vertrekken, - een jonge man van ongeveer vijf en dertig jaar, en de jongste onder de Nederlandse gezanten, nog ongetrouwd, maar van plan bij zijn aankomst in Canberra te huwen met een Australische. Hij had zich in de ogen der regering onderscheiden op een moeilijke post, als tijdelijk zaakgelastigde te Moskou, ingevolge afwezigheid met ziekenverlof van de ambassadeur zelf. Vóór zijn vertrek gaven de minister en zijn echtgenote in hun villa onder Wassenaar ter gelegenheid daarvan een cocktail, als het meest strokend met de Hollandse eenvoud en de Hollandse schatkist. Niet alleen het diplomatieke corps was uitgenodigd, maar ook andere autoriteiten, vrienden, bekenden. De Bleeck behoorde tot de invité's. Zijn vader en de vader van de minister waren aan de academie clubgenoten en bevriend geweest. Tussen De Bleeck zelf en de minister was de band nooit zo nauw toegehaald. Zij waren ook geen lid van dezelfde societeit, maar De Bleeck kende de ander en diens familie toch door verschillende ontmoetingen. Het was eenvoudig, inderdaad. Het woord party werd niet vermeld op de gedrukte invitatiekaart, en er was geen bepaalde kleding voorgeschreven. De Bleeck volstond met een donker pak. Hij was er niet vroeg, en vond reeds een file auto's voor het hek en in de aangrenzende zijlanen. Hij moest een tamelijk eind teruglopen naar de voordeur. Maar hij was niet te laat. De gastvrouw stond nog haar bezoekers op te wachten bij de open deuren naar de achtertuin, en naast haar stond haar zoon. De drie dochters, allen gehuwd, bewogen zich onder de gasten van wie de meesten zich in de tuin bevonden. Ook de minister was daar. Hij bezat het type dat men zich voorstelt als gangbaar bij deze functie die, meer dan welke andere portefeuille ook, vastheid vereist in de grote lijn en smijdigheid in het onderdeel, kracht naast diplomatie. Hij was lang, slank, recht, gesloten zonder ijzigheid, hoffelijk zonder neerbuigend te worden, ernstig, en op zijn tijd geestig. Hij had het oor van de Staten-Generaal, nu al enige jaren achtereen. Zijn positie was nooit onzeker geweest. De vorige dag had hij een klacht in de Tweede Kamer over te veel nevel rondom de buitenlandse politiek bekwaam, ad rem, en onder applaus gepareerd. Maar hij was in wezen zwaarmoedig geworden. De ontwikkeling na de oorlog had dat van hem gemaakt. Hij wist dat hij enige aandacht trok in het buitenland. Het was hem echter niet toereikend, en lof voor zichzelf begeerde hij wel allerminst. Maar hij vond dat aan ons land de unieke kans was ontglipt - hij sprak het nooit officiëel uit, maar men wist het toch - om weer te gaan meetellen onder de grote mogendheden, door opzet of nalatigheid van die groten zelf, zeker, maar ook geenszins zonder eigen schuld. Intussen was hij billijk genoeg om toe te geven dat de schuld niet alleen in het heden lag. Een zekere kortzichtigheid had onze wereldvisie altijd gekenmerkt. Hoe anders deed dan Portugal. | |
[pagina 325]
| |
Het hield zijn enorme territoren in Afrika, zijn enkele punten in Azië vast in handen, en alvorens uit Zuid-Amerika te wijken had het aan het onmetelijke Brazilië - land der toekomst in de eerste plaats - zijn taal opgelegd, en daarmee een broederschap gesticht. Want men kon niet zo van elkaar vervreemden, of te eniger tijd deed het bloed zich toch weer gelden. Ook de Nederlanders hadden die kans gekregen; zij hadden zich daar aan de kust gevestigd, maar het was een ‘verzuimd Braziel’ geworden. Het Portugees was een wereldtaal; het Nederlands was dat geweest. Niets hadden wij weten te behouden. De Nederlander sprak zelfs bij voorkeur van ‘ons kleine landje’. Waar hoorde men dat elders? Nog niet in Andorra. Lagen zulke gedachten al op de bodem van een sterke nationale trots, waren zij doorweven met schaamte over het heden, wensten zij het verleden uit de dood te doen opstaan, voelden zij zich in wezen vreemd aan de universaliteitsidee, - deze staatsman was practisch genoeg zich daardoor niet te laten beheersen. En, ofschoon met innerlijke tegenzin, paste hij zijn houding met talent aan de harde feiten aan. Na de ontvangst door mevrouw en de jonge diplomaat begroette De Bleeck zijn gastheer. Hij zag veel bekenden, hield echter bij niemand lang stil. Hij zag ook enige leden van zijn club. Lea was er niet, maar wel Sara en haar man, de opmerkzaamheid trekkend als steeds, en altijd weer bijeengedreven. Daar niemand hier iets afwist van het gebeurde met mevrouw Ulius, kon ook niemand uit deze wederzijdse aantrekkingskracht tot iets gunstigs concluderen. Een conclusie in die zin ware ook onjuist geweest; meer dan ooit bleven zij elkaar vreemd; hier gold slechts de buiten het hart zetelende, de animale, misschien niet meer dan mechanische drang, gericht op perfecte paarvorming in het openbaar. Maar De Bleeck bewonderde zijn zuster, en zelfs enigszins zijn zwager. De villa, van buiten lelijk, lag in een mooie tuin, en bezat niet talrijke, doch zeer grote kamers, geëigend tot ontvangst. Er waren zoveel gasten dat men vanzelf op een bezoek van bescheiden duur was aangewezen. Het publiek verdeelde zich over de achtersalon en de tuin; in beide waren koude buffetten aangericht op tafels. Knechten gingen rond met de dranken. Stoelen waren er niet. Op de rustieke banken aan weerskanten van het terras hadden zich enkele zeer bejaarden neergezet. De dalende zon scheen nog door de hoogste boomtoppen. Het was een verrukkelijke namiddag, maar met een fris windje, en de vrouwen hielden hun bont over de schouders. De Bleeck was geen kenner van de onderdelen van een vrouwentoilet, maar hij kon zeer wel een goedgeklede vrouw van een slechtgeklede onderscheiden. En al voortkuierend dacht hij met iets van vertedering aan die eerste feestelijke samenkomsten na de bevrijding, toen de dames nog hun vale, armetierige, verouderde jurkjes droegen en het sleutelbeen zo meedogenloos zichtbaar was in de verbleekte schouderpartij. Deze vrouwen waren gezond, gevuld, zij droegen bekoorlijke middagjaponnen. Maar hij | |
[pagina 326]
| |
wist ook dat wie op de galafestijnen zijn oog laat gaan over de schouwburgbak of langs de balkons de voorhene flonkering van juweel goeddeels mist. In dit opzicht had het leven zich nog niet hersteld. En men kon het ijdelheid noemen, onnut, het was toch ook een van die charmes geweest eigen aan de vrouw: een piek-uur van collectief schoonheidsvertoon. Het was een late namiddag van opgewekt gesprek, soms even van debat. In deze groepjes die veranderden door toe- en afvoer, die zich samenbonden en ontbonden, en waarin het ene onderwerp vervangen werd door het andere, kwam uiteraard ook wel onbetekenend gebabbel voor, maar toch niet vaak. Het weten, van dit niet uitgebreide gezelschap, als een groep onder elkaar te zijn, had een zekere algemene stemming meegebracht waarin men gaarne, al was het vluchtig en kortstondig, uitrees boven het niveau van het huiselijke, en zijn geest wette aan die van anderen. Maar voorts openbaarde zich hier een afgesplitst zijn van de grote massa, waarvoor elk op zichzelf de voorwaarden bezat, in stand, in opvoeding, in erfelijke aanleg. Ook dit gezelschap was massa, doch een veel kleinere; zij werd beheerst door de sfeer van een feestelijkheid - mensenwerk -, en van een mooie dag - meteorologie -, doch zij reageerde op haar manier. Aldus openbaarde zich hetgeen De Bleeck vaak had verkondigd, ook tegen Louise die, meer democratisch geneigd, het niet ontkende, maar wel het betreurde en veroordeelde als maatschappelijke misstand, en die zich met name ergerde als De Bleeck hierover sprak, vanwege het hooghartige en triomfante dat in zijn woorden klonk, ofschoon zij erkennen moest dat hij in zijn daden allerminst a-sociaal was. Wat De Bleeck zei was dit: hoe hoger de maatschappelijke kring gelegen is, des te veelvuldiger is daarin ook talent te vinden; het talent, over het geheel genomen zeldzaam in een volk, heeft toch de neiging zich in de hoge kringen te verdichten, en dat wordt het best geïllustreerd door het feit dat onder de uiterst kleine groep der allerhoogsten, dat wil zeggen van hen die krachtens geboorterecht een troon beklommen hebben, de botteriken altijd schaars waren, de tot hun moeilijk vak bekwamen regel, en de sterren verre van dungezaaid. Het groepje dat zich om de minister had verzameld sprak even over oorlog. Het bestond uitsluitend uit mannen, diplomaten en politici, merendeels buitenlanders. Op bepaalde naties werd niet gedoeld, en te minder omdat zich onder hen een Amerikaan bevond en een Rus. Men was het er wel algemeen over eens dat de oorlog nimmer geheel van de aardbol zou verdwijnen, als liggende in 's mensen karakter. De Rus hield echter met nadruk vol dat het weer streekoorlogen zouden worden, met behoedzaam en zo humaan mogelijk hanteren van de nieuwe wapens. - Ik geloof er niets van, zei een ander. Iedere volgende oorlog wordt automatisch een wereldoorlog. We mogen hopen dat het inzicht daarin een rem zal blijken, maar ik vrees het tegendeel. Ik voorzie dat het begrip wereldoorlog, laten we zeggen over vijftig of honderd jaar, gemeengoed | |
[pagina 327]
| |
zal worden, in die mate dat de kinderen in hun geschiedenisboekjes tot 1914 niet meer het woord oorlog gedrukt zullen zien, maar het woord schermutseling. Er werd hartelijk gelachen. - Ik verwacht, zei een ander, in een nabije toekomst vooral een oorlog buiten de aarde, wel tussen aardbewoners, maar in de interplanetaire gebieden. Op de aarde zelf zal er binnenkort geen ruimte meer zijn. - Maar dan, verbeterde een derde, zal er toch altijd een oorlog tussen de keerkringen overblijven. Want als men eenmaal zover is dat men zijn energie rechtstreeks van de zon kan aftappen, zal men juist om de keerkringen moeten blijven vechten. - Ja, dat is duidelijk. Daar komt de energie het rijkelijkst neer. Aan de overkant van de poolcirkels is er niet veel op dat gebied te halen. Maar de hele kwestie van oorlog, waar, wanneer, en hoe, blijft gissen. We kunnen alleen zeggen dàt. In onze tijd is er niets zo speculatief als de ontwikkeling die de techniek zal nemen. De Amerikaan bracht het gesprek op een ander, zij het naburig veld van theorie. - Hadden de Duitsers, vroeg hij, bij een betere diplomatie de bezette gebieden voor zich kunnen winnen? Zelfverzekerd in zijn isolement voelde hij lust de Rus ietwat in het nauw te drijven. Deze, een nog vrij jong lid van de ambassade, glimlachte slechts. Een Fransman nam het op voor de vrijheid. - Nooit. De beste diplomatie zal nooit de kloof kunnen dempen tussen Duitsland en het verdere Europa. Men is bezig die kloof te overbruggen, en wij helpen mee - we moeten wel -, maar de kloof opvullen en wegwerken is onmogelijk. - Ik zou het niet durven zeggen, zei de minister. Met het Duitsland van Hitler was het ondenkbaar; dat wisten wij allen bij voorbaat. Maar ik zal u iets anders vertellen, een ervaring uit de eerste weken van de bezetting van ons land, een persoonlijke ervaring, waardoor ik in elk geval dadelijk overtuigd werd dat het Duitsland van Hitler de oorlog niet kon winnen. Ik was toen ambteloos, en op een middag ging ik een bioscoop binnen. Daar werd een film vertoond van de veroveringen van Duitsland in Frankrijk. Daar stond ook Hitler, op Franse bodem, tussen een aantal generaals. Er werd hem toen een papier gebracht dat hij moest tekenen. Hij nam zijn vulpen of wat het was en liet dat ding in het gras vallen. Hij bukte om het op te rapen. Zijn generaals waren hem natuurlijk voor. Maar die enkele beweging was voldoende voor me geweest, de instinctieve reactie van een man die zijn plaats niet kent, die uit zijn rol valt. Geen leider. Een klein man. Hij wint de oorlog nooit, dacht ik. Ik ben onder de bezetting niet meer in een bioscoop geweest. Ik wist voldoende, en ik was gerust. Weer werd er gelachen. De Rus die dit met genoegen had gehoord, maar | |
[pagina 328]
| |
geen instemming wilde betuigen, bracht een neutraal compliment uit. Hij was nog slechts kort in ons land. - Wat mij altijd weer opvalt, Excellentie, is de wijde kring van degenen die hier vreemde talen beheersen. Het is overigens bekend. Op de internationale congressen behoren uw landgenoten tot de beste polyglotten; ze verbazen altijd weer door een eenvoudige en dikwijls vlekkeloze welsprekendheid. Men viel hem bij. De minister kon deze lof en instemming beschouwen als tot hem persoonlijk gericht. Hij maakte een kleine buiging. Maar hij was niet gevleid. Het is, dacht hij, misschien een reden tot nationale trots, maar toch vooral de noodzaak van een volk dat niet meer zijn taal aan anderen kan opleggen. Het gebeente van Nederlandse zeevaarders ligt sinds eeuwen dicht gezaaid over de bodem van vijf oceanen, - vergeefs. Schout-bijnacht Karel Doorman, de jongste van de grootsten, zonk met zijn manschap in de Javazee, - vergeefs. Het is het zwarte noodlot van dit land altijd weer kerels van het zuiverste ras voort te brengen en te verloochenen, reeds in de wieg. Een meer ontaard moederschap laat zich nauwelijks denken. En toch, dacht hij, men houdt van die moeder; men gaat voor haar door het vuur; het is sterker dan wij. - Hebt u dat stuk van Sartre gezien dat hier vertoond is? vroeg mevrouw Garenstroom in een gemengd gezelschap waar over litteratuur werd gesproken. La putain respectueuse? Ik niet. Ik bedank voor iets met zo'n onmogelijke titel. Ze was een onaangename vrouw, maar door de positie van haar man zag men haar overal. Niemand viel haar bij in de opvatting dat een stuk door de titel reeds veroordeeld kon zijn. Wel vonden sommigen hem te grof, - anderen juist karakteristiek. De kenners oordeelden het stuk zelf overigens een meesterwerk. Een vrouw klaagde daarop over de wankele maatschappelijke positie van de kunstenaar. Een man zei: - De kunst is iets wat vooral de vrouw ter harte gaat. Ze zou gebaat zijn bij een vrouwelijke minister van kunstzaken. Men ging er op door. - Ik betwijfel dat. Wat de vrouw interesseert is de litteratuur. - U vergeet de muziek. - En de dans. - Neen, de dans zeker niet. Die zou een slechte kans maken onder een vrouwelijk bewind. - Niet slechter dan nu. - Toch wel. De dans is een specifiek vrouwelijke kunst, en de vrouwen kunnen hun eigen sexe vooral op de planken niet uitstaan. In dat opzicht zijn ze helaas verblind. - Praat u niet van vrouwelijke verblinding, riep een dame met voorgewende wanhoop. Mijn oudste zoon verbeeldt zich een litterair talent te | |
[pagina 329]
| |
hebben. Zijn theorieën zijn onverdraaglijk. Hij zegt dat de ware schrijver altijd litterair is, dat hij geen enkele van zijn eigen ervaringen met rust laat. - Vindt u dat zulk een zonde? - U vindt het niet erg. Maar denk u dan eens in dat je als moeder van je kind horen moet: wanneer ik kon sloeg ik nog munt uit mijn eigen dood. - Maar dat is een prachtig onderwerp voor een essay. - Ik vrees dat hij er al aan bezig is. En hij heeft nog meer van die mooie uitspraken: de mens is meestal schepsel, zelden schepping, en nagenoeg nooit schepper. U voelt de steek: zijn moeder het schepsel, hijzelf de schepper. - Is uw zoon hier? - Neen. - Dat spijt me. Ik had graag eens kennis gemaakt. - Omdat u hem bijvalt? vroeg de moeder van de auteur lachend. De Bleeck, die met Luning wandelde, klopte in het voorbijgaan Vroonhoven op de schouder. - Prachtig gegaan, hoorde De Bleeck zijn vriend juist zeggen tegen het stokoude heertje Overbos de Ladarc. En bij de geboorte zes en een half pond. Hoewel Meia's bevalling reeds dateerde van meer dan een maand terug kon Vroonhoven nog steeds niet zwijgen over deze eerste achterkleinzoon. Hij kwam iedere dag naar hem kijken, want Meia logeerde nu bij haar ouders. De zeer oude heer deelde in de geestdrift van de overgrootvader geenszins; hij glimlachte vriendelijk. Maar Vroonhoven vond altijd naderhand zijn ingenomenheid niet stroken met zijn reputatie van moeilijk mens, en trachtte dus een domper te plaatsen. Ook ditmaal: - Maar is zoiets eigenlijk niet ontzettend in een overbevolkt land? Sara, met Brandenburg gekomen, vertrok in de auto van Meia, daar ze alvorens naar huis te gaan het kind nog even zien zou. Er was geen plaats meer voor de overgrootvader in het wagentje. - Lieve schat, zei Meia, het is niet zo ver, en ik ben dadelijk terug. Mag ik je hier komen afhalen? - Kijk dan uit, zei hij bitter. Ik loop je tegemoet. Je vindt je grootvader, als hij er bij neergevallen is, wel ergens onderweg in het gras. Brandenburg was bij dit gesprek aanwezig. Hij kon met Sara in zijn eigen wagen volgen; dan was er geen transportprobleem en zette men Vroonhoven aan zijn huis af. Hij weifelde even. Hij voelde echter geen lust opnieuw met Sara in de auto te zitten, en nog minder om zich met haar te buigen over Meia's eersteling. Ze moest maar haar eigen weg gaan, en zonder hem terugkomen in Villa Mara. En hij besloot Vroonhoven thuis te brengen. - Meneer Vroonhoven, zei hij, doet u me het plezier en rijd u met mij mee. Ik breng u even, want ik ga toch naar huis. Hij had wat meer gedronken dan goed voor hem was, een cocktail en | |
[pagina 330]
| |
twee coupes champagne. Hij was ook geëchauffeerd, maar verder kon niemand iets aan hem merken. Hij bleef volkomen meester van zijn stuur. Zijn wagen reed het karretje voorbij van Meia die als moeder veel voorzichtiger was geworden. Hij en Vroonhoven staken even de hand op. Toen Brandenburg zijn wagen had gestald in de garage van de Kanaalweg bleek het frisse windje zich te hebben gelegd. Het was opeens gaan zomeren, en een avond geworden waarop voor de jeugd alleen de natuur telt en zij wordt vastgehouden door de dalende zonneschijn op de gebieden van recreatie waar de wandelende schaduwen zich allengs verlengen, vager worden van omtrek en gaan zwemen naar violet, terwijl het groen een scherpe smaragden schittering verkrijgt, bevliesd met goud, en een sterkere tekening in de bladstille lucht. Jonge gestalten dwaalden alom over de stranden en de duinpaden of lagen tegen de hellingen in zand en gras. De stemmen klonken minder luidruchtig, en waren toch aan alle kanten meer verneembaar. Het hele terrein leek bevolkt met nieuwe echo's, zacht en helder, soms komend van verre toppen en desondanks als het ware aan het oor gesproken langs onbepaalbare geleidingen die in strijd schenen met de wetten van het geluid. In deze wereld van een lichte geheimzinnigheid had Brandenburg een beleving met twee meisjes. Hoewel hij door zijn toestand geen oog had voor onderdelen, zou hij zich later iets van die beleving herinneren, en het gebeurde zien alsof hij een verbleekte foto bekeek, waarop de achtergrond zich slechts raden laat en niettemin iets zonderlings vertoont, iets bijna vertrokkens, een omgeving tevens als een décor dat zich aanpast bij de menselijke actie en wijst op een zekere medeplichtigheid. En ook doemde er toen op zijn netvlies een zweem van dat merkwaardig gouden avondlicht weer op, en in zijn binnenoor kon hij nog iets beluisteren van de pratende, schertsende, lachende stemmen rondom. Het gebeurde zelf was intussen niet meer dan een triviaal incident. Het groeide tot een baarlijke ontzetting. Deze meisjes waren volkskinderen van wie Brandenburg zich later ook niet bij benadering de trekken voor de geest kon halen. Ten slotte sloot hij er zich muurvast voor af, gelijk men doen kan met een nachtmerrie waarvan men zich niets meer herinneren wil dan dat ze te vreselijk is om zich haar te willen herinneren. Het enige wat hij niet gans vermocht weg te dringen was dit: dat het ene meisje een zekere opzichtige knapheid vertoonde en de kleinste was, ook breed gebouwd en een weinig gedrongen, het andere, lang en schraal, bepaald lelijk. Zij waren meisjes afkomstig uit Scheveningen, die zich willens en wetens verlaat hadden en met onbestemde gedachten avontuur zochten. Het zou blijken dat zij vriendinnen waren, altijd tezamen, daarbij waarschijnlijk bovenal geleid door de tegenstelling in hun uiterlijk voorkomen: de knappe krijgt meer relief naast de lelijke, de lelijke vangt een afglans van de knappe op en trekt in elk geval zijdelings ook de aandacht; beiden winnen doordat men de fouten minder ziet. | |
[pagina 331]
| |
Een paar weken later, te acht uur 's avonds, nog bij vol daglicht, zat Brandenburg in de voorsalon de krant te lezen, de rug naar de ramen, toen er werd gebeld. De dienstbode was afwezig, Jaap bij een vriendje voor het gezamenlijk huiswerk, Sara in haar boudoir. Brandenburg opende zelf de deur, geplaatst in de zijgevel, achter een porte-cochère van matglas. Er stonden twee hem onbekende mannen. - Wel? vroeg hij. - Bent u overste Brandenburg zelf? - Ja. - Kunnen we u een ogenblik spreken? We zijn van de recherche. - Dan eerst uw schriftelijke legitimatie. Zij vertoonden hem deze. Het was in orde. - Komt u maar binnen. Een van hen droeg een overjas. - Mag ik die hier even ophangen? - Daar is de kapstok. Ik ga u voor. Hij bracht hen in het vertrek waar hij zoëven gezeten had. Het was er, ondanks het grote voorbalkon, nog rijkelijk licht, de tijd der lange schemeringen. Hij keek even naar buiten, en zag een schamel auto-tje voor zijn hek staan. Hij had het niet horen voorrijden. Zij gingen zitten aan een kleine tafel in het midden van de salon. De bezoekers waren grote mannen met grove volksgezichten, gezond, vriendelijk, en met iets joviaals, volstrekt op hun gemak, zoals bij rechercheurs behoort. Brandenburg zag hen perfect, en zij hem. De oudste, die de woordvoerder zou blijken, kreeg in het oog iets doordringends zodra het eigenlijke verhoor aanving. Het amuseerde Brandenburg. Geknipt voor zijn werk, dacht hij; menigeen zal met die man tegenover zich door de mand vallen; zijn oog doet denken aan dat van een dokter bij een ziekbed; de ander is veel jonger, een beginneling, niet zo schrander; maar hoe dan ook, die nonchalante gemoedelijkheid, haast op het vrolijke af, is bij alle twee goed getroffen. Terwijl Brandenburg dit snel overdacht, zat hij met het gezicht naar de kamerdeur. Hij besloot het licht nog niet op te steken. - We moeten u een paar vragen stellen, zei de woordvoerder. - Ga uw gang. - Bent u dan en dan om zo en zo laat - hij noemde datum en uur - hier thuisgekomen? - Dat kan best, maar ik weet het niet. Ik kom ongeregeld thuis. - Goed. Misschien kan ik u helpen. Herinnert u u dat u toen, ik bedoel op die dag of ongeveer op die dag, deze weg genomen hebt? Hij haalde een stuk van een plattegrond te voorschijn en gaf met een potlood een route aan door een deel van de Bosjes dat niet in de oorlog was geveld. | |
[pagina 332]
| |
- Dat kan zijn, maar ik weet het niet. Ik loop meer door de Bosjes. - Maar u hebt toch een wagen? - Ja, maar geen garage. Ik stal mijn wagen in een garage van de Kanaalweg. Maar wat moet dat allemaal? - Daar kom ik dadelijk op. Als ik u nu goed heb gevolgd, dan stalt u eerst uw wagen en dan loopt u naar huis, en soms loopt u dan eerst nog een klein eindje om. - Zeker, vooral met dit mooie weer. - En loopt u dan ook wel eens zó? Opnieuw wees het potlood naar de route op de plattegrond. - Zeker, maar ik houd er geen aantekening van. - Dus op die bewuste dag kunt u zo zijn gegaan? Brandenburg begon ongeduldig te worden. - Hoor eens hier, als u iets van me weten wilt vind ik dat best. Maar eerst dient u me te vertellen waarvoor. Het ging nu sneller en sneller. - U zult het op zijn tijd horen. - Neen, ik eis het nu. Is er iets gebeurd waarover u inlichtingen van me verlangt? - O, we hebben de bekentenis al. - Bekentenis? Wat voor bekentenis? Wie heeft er bekend? - Pardon, zei de tweede man. Ik kan het onmiddellijk ophelderen. Ik heb het bij vergissing in mijn jaszak laten zitten. Hij verdween, maar was dadelijk terug. Later herinnerde Brandenburg zich toen ook nog enig geluid aan de huisdeur te hebben vernomen. Deze tweede bezoeker kwam echter niet aanstonds weer binnen. Hij bleef in het deurgat staan en naast hem zag Brandenburg tot zijn uiterste verbazing een meisje van ongeveer zeventien jaar, met trekken die niet slechts heel lelijk, maar vooral ook terugstotend waren. - Je herkent hem, nietwaar? vroeg de man, en sloot, na een bevestigende knik als antwoord, dadelijk weer de deur. Het meisje had haar instructie goed opgevolgd, was onopvallend uit het wagentje gekomen en had bij de huisdeur gewacht. - Zeg eens, riep Brandenburg, woedend opgesprongen, tegen de woordvoerder, wat zijn dat voor manieren? Mijn huis uit, kerel, onmiddellijk! Hij had zijn stem uitgezet, maar toch niet zo dat Sara het kon gewaar worden. Hij hoopte het tenminste. De woordvoerder was opgestaan, doch bleef kalm. - Meneer Brandenburg, zei hij, als u zegt dat we moeten gaan, dan gaan we. We hebben geen volmacht tot huiszoeking. Maar u wint er niets mee. Het is ons ook niet om uw huis te doen, maar om u. Veel beter om het rustig uit te praten. Brandenburg ging weer zitten. Het was of hij gehoorzaamde. Hij wist | |
[pagina 333]
| |
het niet. De andere man, bescheiden binnengekomen, zette zich opnieuw naast zijn makker. Brandenburg begreep eensklaps voorzichtig te moeten zijn en niet te mogen toegeven aan boosheid. Hij voelde zichzelf reeds de centrale figuur in dit onderzoek, en dat er een jong meisje bij was betrokken, dat dit hem had herkend - hij kende het kind overigens niet -, leek bizonder onheilspellend. - Dat meisje, zei de woordvoerder, als had hij Brandenburgs gedachten geraden, zult u niet meer zien. Dat hebben we niet meer nodig. Ze had u ook op straat kunnen herkennen, maar we vonden dit wel zo gemakkelijk voor alle partijen. - Dus er wordt iets verondersteld tussen dat meisje, dat ik nooit van mijn leven gezien heb, en mij? Zeg dan op wat het is. De woordvoerder keek hem recht in zijn gezicht, met het harde oog der routine. - Het gaat niet over dat meisje. Maar u wordt beticht van niet nader te noemen handelingen op de dag en het uur die ik zei en op de plek die ik u aanwees. Een soort instinct had Brandenburg inmiddels gewaarschuwd dat het geval deze wending zou nemen. Hij lachte verachtelijk. Hij kon nog lachen. - En op zulk een smerige nonsens gaan jullie in? - Wacht u even. We hebben een klacht gekregen. - Van zo'n straatmeid? - Of het een straatmeid is weten we niet, zei de woordvoerder voorzichtig. Maar al kunnen we natuurlijk niet zeggen dàt het gebeurd is, er zijn toch sterke aanwijzingen. Anders waren we hier niet. Brandenburg wist zich tot kalmte te dwingen. Hij slaagde er ook in zich redelijk rustig te tonen, en rustig te blijven ondanks het onverwachte dat hij nog te horen kreeg. Toch was het gelukkig dat hij in een stoel zat. - Nu, ik ontken in elk geval alles. Begin met dat goed in je hersens te prenten. Ik ontken alles. Ik ben onschuldig. Dat kind liegt, wat ze ook verteld heeft. - Dan liegt ze in commissie, want ze staat niet alleen. Brandenburg zweeg. Hij bleef uiterlijk onbewogen, hij was innerlijk verbijsterd. Na een ogenblik zei hij: - Dan verlang ik dat jullie het me alles haarfijn zult uitleggen. - Met alle plezier. Daar zijn we voor. Dus u kunt u die dag en die plaats niet herinneren? - Daar heb je mijn antwoord al op. - Goed. Herinnert u u dan misschien dat u op een zekere dag door twee meisjes hier in de buurt bent aangesproken? - Neen. | |
[pagina 334]
| |
- Ik zal proberen de zaak duidelijk te maken. Er waren twee meisjes. Hun namen doen er niet toe. Maar ze vroegen u om geld. - Leugens. - De een had geen geld, en de ander had naar haar zeggen haar portemonnaie verloren. Herinnert u u niet dat ze u dat verteld hebben? - Je praat daar maar van herinneren of niet herinneren. Maar ik zeg je, vent, dat het leugens zijn. - Ik ben rechercheur, zei de woordvoerder zachtzinnig. Ik zou graag willen dat u me toesprak overeenkomstig mijn rang. - Ik ben een militair. Die doet nu eenmaal zo. Dat moet je maar van me aannemen. Of zal ik helemaal mijn mond houden? - Al goed. Die meisjes hebben u om geld gevraagd? - Geen bliksem van aan. - Ze waren ver van hun huis. Ze vroegen u elk twintig cent voor een overstapje op de tram. - Gekkepraat. - U gaf hun toen elk een kwartje. - Geraaskal. Brandenburg zag niet in, en kon ook niet inzien, dat deze volstrekte ontkenningen weinig gelukkig waren. - Toen bent u met het ene meisje - niet dit, maar het andere - een paar stappen opzij gegaan, van het weggetje af, tussen de dennen, en daar hebt u dat meisje... oneerbaar betast. - Hoe langer hoe mooier. Maar ik dacht al zoiets. - Dus...? - Het zijn de grofste leugens. - Maar die meisjes stemmen in hun verklaringen precies overeen. En ook het signalement dat ze van u gegeven hebben klopt als een bus. Trouwens, die ene herkende u daarnet. - Dat kan me allemaal geen snars schelen. Ik verzeker jullie op mijn erewoord van officier dat het leugenaarsters zijn, sloeries, mooie staaltjes van de na-oorlogse jeugd, doortrapte liegbasten. Ik zal graag een eind zien aan dit onderhoud. - Dat kan, meneer Brandenburg. Maar als u geen bezwaar hebt maken we de zaak liever af. Over schuldig of onschuldig kunnen we ons niet uitlaten, daar hebben we geen bevoegdheid toe. Maar om u de moeite te besparen van een gang naar het hoofdbureau wilden we liefst maar hier even ons rapport maken. - Dus ze hebben die zwijnerij bij elkaar gefantaseerd? - Ze hebben alle twee een klacht ingediend. De politie moet de zaak onderzoeken. Die opdracht hebben we gekregen. Dan gaan de stukken naar de officier van justitie, en die beslist over vervolging. Dat is de gewone | |
[pagina 335]
| |
gang. Dus we laten het aan u over of we hier ons rapport zullen maken of niet. U hoeft het niet te tekenen. Brandenburg dacht even na. Toen stak hij als antwoord de lichtkroon op. Zij zaten een twintig minuten aan de kleine tafel te fluisteren en te schrijven. Brandenburg nam de schijn aan zijn krantlezen te hervatten. De letters dansten voor zijn ogen. Het begon nu pas tot hem door te dringen wat deze aanklacht inhield: het smadelijkste wat iemand van zijn bloed kon overkomen, een walglijk delict dat hij niet had gepleegd. Konden twee zulke verdorven dellen hem ruïneren, èn Sara, èn Jaap, èn zijn hele geslacht, èn zijn toekomst? En dan het leger, niet te vergeten het leger! Was zoiets in ons land mogelijk? Konden die twee dat? Onbestaanbaar. Maar hij had geen bewijs, juist omdat hij niets had gedaan. Hoe kon hij zijn onschuld bewijzen? Die twee waren getuigen, hij had er geen. En stel, hij zou worden vrijgesproken, was dat dan niet precies even erg? De enkele vervolging was al onduldbaar, volkomen onduldbaar. Liever schoot hij zich voor zijn kop. Maar daarmee waren Sara en Jaap niet gered, integendeel. - Mogen we het even voorlezen? Hij bedwong een schrik; zijn krant zakte; hij bleef in zijn stoel. De woordvoerder las eentonig, haperend, maar duidelijk. Hij sloeg de praeliminairen over. - ‘Ik erken dat ik wel eens, na mijn auto te hebben gestald in een garage op de Kanaalweg’... Hij wilde doorgaan, maar Brandenburg, waakzaam geworden en wantrouwig, onderbrak hem. - Lees dat begin nog eens. - ‘Ik erken dat ik’... - Halt, ik erken niets. Die stijl is tendentieus. - Goed, zei de man, en hij verbeterde het potloodverslag. Je kunt met zulke kerels toch nooit te voorzichtig zijn, dacht Brandenburg, en hij lette ook verder goed op. Er kwam nog een paar malen iets in voor dat hij niet kon aanvaarden en deed verbeteren, ook nog eens het stuitende ‘ik erken’, - maar hij moest toegeven dat het relaas in zijn geheel onzijdig was gehouden, niets vergeten, niets bijgevoegd. Zij vertrokken. - We vinden de weg wel. Hij liet hen de weg vinden. Het was lomp, maar hij kon zich niet tot de minste beleefdheid opwerken. Hij hoorde de deur dichttrekken, de stappen op het grind - thans duidelijk -, de auto wegrijden, - duidelijk evenzeer. Daar zit, dacht hij, dat kreng in, dat zich zo prachtig verborgen heeft gehouden. Die nacht deed hij nauwelijks een oog dicht. De volgende ochtend vroeg en verkreeg hij een onderhoud met de hoofdcommissaris. Ingevolge een beperktheid van visie waaraan hij normaal niet ten offer zou zijn gevallen | |
[pagina 336]
| |
verwachtte hij de zaak in een amerijtje te zullen ophelderen. Immers, iemand van zijn positie, zijn stand, zijn verleden enz. Hij begon vol goede hoop. Maar de hoofdcommissaris, stellig niet onvriendelijk, bleef op een onzijdige afstand. - Ik heb het rapport gelezen, meneer Brandenburg, en ik zie in dat dit voor u een hoogst pijnlijk geval is, maar tegenover uw ontkenning staan de positieve verklaringen van twee getuigen. - Sletten. - Dat weet ik niet, antwoordde de ander rustig. Er is over die meisjes niets ongunstigs bekend, en trouwens, ook een slet kan de waarheid spreken. Ik wil u intussen wel zeggen dat ze duchtig aan de tand zijn gevoeld voordat u werd ondervraagd. We hebben die klacht hier al meer dan een week in onderzoek: dus u ziet, we zijn niet over één nacht ijs gegaan. Die meisjes zijn verhoord tot het uiterste, maar ze hebben zich nooit tegengesproken, zichzelf niet en elkaar niet. De zaak is nu rond. De officier moet beslissen. Hij wachtte even en dacht na. - Laat ik, om u te helpen en omdat het toch niet hindert, nog een week wachten eer ik het verbaal doorstuur. Brandenburg begreep de ambtenaar. Hem werd enige tijd gegeven voor bewijsmateriaal. Hij vertrok, nochtans de wanhoop nabij. Hoe was een vervolging te verhinderen? Hij zag aanstonds in dat hij geen alibi kon opgeven. Hij gebruikte geen zakagenda, vertrouwend op zijn geheugen. Maar juist nu, terwijl hij het zo nodig had, liet zijn geheugen hem in de steek. Waar was hij op die bewuste dag, op dat zekere uur geweest? Kon iemand zijn herinnering activeren? Onmogelijk. De voorzichtigste vraag zou ongewoon zijn en achterdocht wekken. Hij was er zeker van dat hij in de laatste maanden niet op reis was gegaan en altijd, in de namiddag of 's avonds, was thuisgekomen. Zijn enige stelligheid, maar het tegendeel van een uitkomst. En erger nog: het was volstrekt niet onmogelijk dat hij op die dag en dat uur zich daar had bevonden. Hij maakte te voet wel meer die kleine omweg, bij de belvedere, aan deze kant van de Waterpartij; hij liep er graag, over het begroeide duinterrein, heuvelend, beplekt met groepjes dennen. Hoe kon hij dan een vervolging voorkomen? En die enkele vervolging betekende reeds een onoverkomelijke schande, - zelfs bij vrijspraak. Zijn werk deed hij als in een nachtmerrie. Hij ontliep in deze dagen Sara volkomen, en Jaap zag hij zo weinig mogelijk, overstelpende arbeid voorwendend. Hij kwam niet op de club. Hij viel af, hij zag grauw. Het kon niemand ontgaan, en dat merkte hij. Zijn vrienden zouden het wijten, meende hij, aan een verslechting in zijn huwelijksleven. En daarover heen bedacht hij dat de hoofdcommissaris mogelijk ook iets wist van zijn rampzalige echtverbintenis, dat dit, zijdelings maar dodelijk verfijnd, tegen | |
[pagina 337]
| |
hem werd uitgespeeld, omdat het bekend was dat mannen, ongelukkig getrouwd, in sexuele afdwalingen konden vervallen. Het werd een marteling. Zijn haren rezen te berge als hij dit overdacht. Tienmaal wilde hij zich redden met zijn revolver. Tienmaal zag hij in dat dit geen redding beduidde. Maar het verschrikkelijkste bleef dat hij over zijn schande met niemand spreken kon, en dat niet slechts ter wille van zijn zuivering door een alibi. Hij bezat geen sterveling om zijn loutere nood, zijn doodsnood aan te klagen. Hij had geen wrijfpaal voor zijn ellende, omdat ze juist deze ellende was. Zijn familie? Zijn vrienden? Uitgesloten zonder meer. De Bleeck? dacht hij nog. De man op wie hij eens lang geleden - maar hij herinnerde het zich goed - kwaad was geworden omdat hij had gezinspeeld op zijn moreel fatsoen? Volkomen te onpas had zijn zwager toen iets geïnsinueerd omtrent ‘ingetogen levenswandel’. Maar nu, kon hij er ook maar een ogenblik aan denken zich tot De Bleeck te wenden? Sara dan? Sara van wie hij vervreemd was, die hij verdacht van een smet in haar verleden? Sara die hem natuurlijk voor de voeten zou werpen dat hij haar niets had te verwijten, dat hij naar zichzelf moest zien, dat hij nog heel wat anders op zijn kerfstok had dan zij, dat ze ogenblikkelijk scheiding zou aanvragen? Toen, na vijf dagen, was de last zo verpletterend geworden dat Brandenburg zich geplaatst zag voor een tweesprong: òf verstandsverbijstering, òf - toch nog - de biecht aan een vriend. Hij koos het laatste: hij koos Vroonhoven en belde hem op in het koffieuur. Aan een bejaard vriend moest hij het kunnen vertellen. - Kan ik u vanmiddag even spreken? - Met alle plezier. Maar vergis je niet. Ik ben geen dokter. - Hoe bedoelt u? - Zoals ik het zeg. Ik kwam je gisteren tegen, op straat. Je liep me voorbij, maar ik vond je... enfin, dondert niet. Vroonhoven vreesde met enige grond te zullen worden geraadpleegd over moeilijkheden tussen Brandenburg en zijn vrouw; door Meia wist hij iets af van de onverenigbaarheden tussen dit paar; hij was er de man niet naar om zich daarin te mengen. Nauwelijks echter had zijn bezoeker de helft van zijn verslag uitgebracht, hakkelend, vol schaamte en weerspannigheid, toen hij, de rest reeds radend, uitbarstte: - Maar, God in de hemel, heb ik ooit van mijn leven zo'n stomkop gezien? Waar zitten je hersens, kerel? Ik ben gered, dacht Brandenburg met pijlsnelle zekerheid. Hij redt me. Bij hem ben ik aan het juiste adres. Het was in een paar woorden duidelijk gemaakt, maar Vroonhoven liet er geen gras over groeien. Hij nam de telefoon, draaide het nummer van het politiebureau, vroeg naar de hoofdcommissaris. | |
[pagina 338]
| |
- U spreekt met Vroonhoven, baron Vroonhoven. Het gaat over de zaak van mijn vriend Brandenburg, baron Brandenburg. Hij deed de baron-titels rollen. Of het veel indruk maakte aan de andere hoorn wist hij niet. Maar hij vond het gepast en hij sprak bars. - Meneer Brandenburg is hier, bij mij thuis. Hij heeft me alles verteld, en ik ben in staat u de hele affaire onmiddellijk duidelijk te maken. De man is even onschuldig als mijn achterkleinzoon van zeven weken. Vroonhoven nam nog een kaart uit zijn bureau - Brandenburg had de zijne dadelijk verscheurd -, en een half uur later zaten zij in het ambtelijk kabinet. - Wat een tuig, wat een dieren, wat een huiden, had Vroonhoven onderweg in de wagen gezegd, onderstreept door enige van zijn meest indrukwekkende knopen. Maar jij bent toch ook een botmuil, Brandenburg. Laat mij in Jezus' naam het woord doen. Anders beken je nog dat je Shakespeare vermoord hebt. - Meneer de commissaris, begon hij, ik zal beginnen met u dit te vertonen. Die datum klopt zeker? De commissaris nam de gedrukte kaart voor de cocktail van de spreker over. - Juist, op die dag wordt meneer Brandenburg beticht... Hij maakte zijn zin niet af. Vroonhoven ging door: - Prachtig. Op die dag waren meneer Brandenburg en ik daar in Wassenaar te gast. Ik ben toen in zijn wagen mee terug gereden, maar onderweg vroeg hij me nog een borrel bij hem thuis te komen drinken. Hij heeft zijn wagen toen in de buurt van zijn huis gestald, en we liepen samen naar Villa Mara, op de Hogeweg. - Ik weet waar meneer woont. - Precies. Maar ik vond het prettig nog even om te lopen. Ik heb nog stevige benen; ik neem het met plezier tegen u op als het eens te pas komt. En het was een mooie middag, echt zo'n weertje waar een mens van opfrist. - Een gekke vraag: maar had u na de cocktail nog zin in die borrel? De commissaris scheen al iets aan te voelen, wat Vroonhoven op zijn beurt begreep. Hij lachte daverend. - U begint de zaak te snappen, niet? Neen, ik wou niet meer drinken. Ik ben altijd matig. Maar ik wou mijn vriend Brandenburg hier van drinken afhouden. Daarom ben ik meegegaan naar zijn huis. - U moogt gerust vertellen dat ik meer had gedronken dan goed voor me was, meneer Vroonhoven. Misschien op zichzelf niet zoveel, een cocktail en twee coupes champagne, maar ik scheen er die dag slecht tegen te kunnen. Ik merkte het in de auto, en u ook. - Je hebt toch goed gereden, Brandenburg... Nu, en toen zijn we de kant uitgewandeld van de belvedere, en daar stonden twee van die jonge vuilpoezen te ginnegappen, en die lepelden iets op van geen geld hebben | |
[pagina 339]
| |
en de tram. Enfin, ik had ze wel door, maar meneer Brandenburg gaf ze elk een kwartje. En ik had goed gezien dat het tuig van de richel was, want ze lachten ons in onze rug nog uit ook. - Is dat alles? - Dat is niet alles. Hoe laat zeggen die smeerpijpen dat het gebeurd is? - Zowat zeven uur. - Kon niet mooier. Komt uit. Ik ben toen met mijn vriend naar huis gegaan, zijn huis. Daar hebben we niet meer gedronken, geen spat, maar ik ben bij hem blijven eten. - Aha, dus mevrouw Brandenburg zou dat kunnen bevestigen? - Ik neem u die vraag niet kwalijk, commissaris, al is hij een tikkeltje vrijmoedig, zei Vroonhoven goedgemutst. Maar ik ben niet meegekomen om mijn vriend coûte que coûte te sauveren. Als hij het had kùnnen doen zat ik hier niet... Neen, mevrouw Brandenburg was er niet bij. Daarom bleef ik bij hem. Ik heb om zo te zeggen haar maal warm gehouden, inwendig, wel te verstaan. - Hebt u uzelf geholpen met eten? - Neen, waarde heer, u bent een listig man, vrijmoedig en listig; dat is trouwens uw vak. Maar u wilt weten of er nog een getuige is die kan bevestigen dat ik je geen knollen voor citroenen verkoop. Wees gerust. Er is er nog een. - Wie? - Een veel betere dan mijn vriend zijn waarde echtgenote. De meid. De meid van meneer Brandenburg heeft ons bediend, en ik herinner me zelfs nog, toen ze wegging, dat meneer Brandenburg toen zei: je bent laat vandaag, Christien of Marie of Kaat of Emérence. Het was toen zowat negen uur en donker. - De zaak is volkomen duidelijk, zei de hoofdcommissaris die een enkele aantekening had gemaakt, onderwijl zijn schik in deze getuige verbergend. Het is alleen maar jammer dat meneer eerst alles ontkend heeft, ook dingen die hij niet hoefde te ontkennen. Brandenburg, van huis uit volstrekt niet onmatig, kon de commissaris onmogelijk vertellen dat hij tot zulk drinken - iets meer dan gewoonlijk en vooral ook te snel - was gekomen door een soort wanhoop over Sara, zo nabij, zo ver, zo ondoorgrondelijk. - Dat komt, zei hij kort, omdat ik me van het hele geval niets meer herinnerde. Het had geen enkele betekenis voor me. Nu achteraf, nadat meneer Vroonhoven het heeft opgehaald, begint er wel iets bij me te schemeren, maar duidelijk is het me nog altijd niet. Het kan zijn, voegde hij er aan toe, dat mijn toestand het gauwer heeft doen vergeten dan anders. Ik had op zichzelf niet zoveel gedronken, dat vertelde ik zoëven al, maar je kunt er nu eenmaal niet altijd even goed tegen. Het lenteweer... wie zal het zeggen. | |
[pagina 340]
| |
- Enfin, zei Vroonhoven, als het hiermee nu uit is, dan hoop ik toch dat die twee snottebellen er van zullen lusten. - Geen vervolging, meneer Vroonhoven... Commissaris, ik heb het liefst dat de zaak hiermee uit de wereld is, helemaal. Vroonhoven lachte. - Daar heb je in zekere zin gelijk aan, Brandenburg. Maar je moest dat triefel over de knie kunnen leggen, en dan een lat. Brandenburg voelde zich als iemand die op het nippertje van de rails wordt getrokken. Dat is achteraf zo eenvoudig, maar het blijft verschrikkelijk. Daarvan mocht hij echter niets laten blijken; zijn gevoel van eer als man eiste integendeel de behandeling van het hele voorval en bagatelle. Daarom stelde hij aan de ambtenaar nog een vraag van neutrale weetgierigheid. - Komt zoiets meer voor? Een aanklacht zonder de minste grond? - Bij meisjes op die leeftijd wel. Juist dan. - Na-oorlogse jeugd? - Dat hoeft niet. Het is een puberteitsprobleem, speciaal bij meisjes. Ze kunnen dan soms gevaarlijk worden, voor anderen, bedoel ik. Maar ik geef toe dat dit geval bizonder sterk was. Bij handige ondervraging vallen ze gewoonlijk wel door de mand. We zijn daar juist op voorbereid, en meestal hoort dus de betrokkene niets van ons. Natuurlijk is het ook wel eens waar, en niet zo zelden, helaas. Maar dit geval was sterk. Ze spraken elkaar nooit tegen, hoe ver we ook met onze vragen gingen. Ze hadden zich op alles geprepareerd. - Behalve dan toch op één punt, zei Brandenburg. - Ik begrijp wat u bedoelt. Inderdaad hebben ze een ontzettende blunder begaan. - Ze hadden moeten bedenken dat wij ook met ons tweeën waren. Brandenburg vergat voor het ogenblik zijn eigen blunder welke bijna die van de meisjes te niet had gedaan. De commissaris vergat het niet. Hij liet het rusten en zei: - Maar dat wijst juist op het puberteitsprobleem. Er is iets onklaars in zulke hersens. Daarom worden die twee schepseltjes ook niet vervolgd. We zullen volstaan met een uitbrander, en een flinke, dat beloof ik u. Ze zullen van mij, van mij persoonlijk een schrobbering krijgen die ze heugen zal. Ieder apart. Terwijl de hoofdcommissaris deze verklaring gaf en belofte deed keek hij Brandenburg nog eens scherp aan. Een lange, slanke man. Een knap gezicht, enigszins meisjesachtig. Bijna het slachtoffer van een geperverteerde jeugd geworden, en daartoe als het ware voorbestemd geweest. Die twee kinderen hadden henbeiden stil gevolgd, het adres ontdekt, en zouden toch nooit de oude heer gekozen hebben. Maar hoe vreemde wegen ging soms de sexualiteit. Want deze volharding was inderdaad exceptioneel. - Als u dat eens aan mij overliet, stelde Vroonhoven voor. | |
[pagina 341]
| |
- Ik vertrouw het u graag toe, maar het mag niet. En u moet één ding bedenken. Eigenlijk zijn het stumpers. Rekent u maar dat ze in een ontzettende angst hebben gezeten. Ze konden niet meer terug. Maar toen de zaak eenmaal aan het rollen was zullen ze niet veel vrolijke ogenblikken meer hebben beleefd. Was dat nu een humane manier van troosten en sussen? vroeg Brandenburg zich af. Toen dacht hij aan het doodsbleke, het onherkenbaar lelijke gezicht van het ene meisje. Hij begreep het thans beter; de angst had dat gelaat zozeer verwrongen dat hij het ware ook nu nog niet kende. Het bracht hem op een ander denkbeeld, tot de uiting van een grief. - Al ben ik blij dat de zaak hiermee afgedaan is, commissaris, ik moet me toch beklagen over de manier waarop uw recherche te werk gaat. Hierop was de ambtenaar voorbereid. Hij haalde de schouders op. - Ik begrijp het, en het spijt me. Ik weet dat een van die twee kinderen met u is geconfronteerd, in uw huis. De methodes van onze mensen zijn soms weinig delicaat, dat durf ik tegen ubeiden gerust te zeggen. Maar wat wilt u? Zonder handigheidjes, strikvragen, verrassingen, overbluffing en - laten we ronduit zeggen - leugens komen ze er niet. En dan ook: de fijne puntjes slijten wel wat als je altijd in de misdaad moet rondwroeten. Reeds die eigen avond zag Brandenburg het gebeurde in een ander licht. Deze dagen van spookbeelden waren een droom voor hem geworden, en toch lieten zij een duidelijke aanwijzing achter. Was het toeval? Was het bestiering van hogerhand? In elk geval was het raadsel. Maar dit bleef onweersprekelijk: op twee duim afstand van de maatschappelijke dood was hij door vriendenhand gered, eenvoudig omdat hij intuïtief de juiste hand had gegrepen. Zonder dat had hij geen sterveling van zijn onschuld kunnen overtuigen. Of misschien was toch eindelijk de waarheid wel aan het licht gekomen, maar hoeveel moeilijker, o hoeveel moeilijker, en na welk een afgrijselijk gewroet! Dat alles was hem bespaard. Maar fier behoefde hij niet te zijn. Alleen zijn instinct had hem gered, niet zijn verstand. Zijn geheugen was hij kwijt geweest, door dronkenschap, zeker, maar waarschijnlijk ook ten dele als na-oorlogs verschijnsel. Het herinneringsvermogen was immers bij velen achteruitgegaan. En dat openbaarde zich soms eerst na een lange periode van incubatie, gelijk het geval kon zijn met lepra. De mens was nog lang niet geestelijk gezond, maar zwak van geheugen, overprikkeld en... suggestibel. Dat laatste bracht hem op Sara. En hij vroeg zich af of hij, na zulk een ondervinding, nog maar een seconde mocht twijfelen aan haar onschuld, aan de juistheid van Lea's inzicht in de toestand van zijn vrouw, met haar reeds van nature teder brein. Hij zat in de serre. De deuren naar de tuin stonden open. In het laatste daglicht had hij de krant vóór zich. Maar hij las het blad niet, want hij las zijn innerlijk. Vroonhoven zou zwijgen. Hijzelf zou dit nooit aan Sara ver- | |
[pagina 342]
| |
tellen. Het bleef altijd geheim. Hij kende haar verleden, zij kende niet het zijne. Of mogelijk toch, later, zou ze het van hem vernemen. Nu zat ze daarboven, in haar boudoir. Hij liep onhoorbaar op zijn tenen over het terras, dan in het grasveld van de achtertuin. Haar kamer was verlicht; de balkondeuren stonden ook daar open. Geluid hoorde hij niet. Hij liep terug, opende behoedzaam de deur naar de gang, luisterde aan de trap. Hij zou het haar mogelijk toch nog eens vertellen, maar dan later, veel later. Geen geluid. Hij ontstak in de serre de kroon, zette zich op zijn oude plaats, greep met een zucht het dagblad en dwong zich tot aandacht voor het hoofdartikel. |
|