De doopvont
(1952)–F. Bordewijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 289]
| |
Het diepe huisHet was op de dag van Frieda's sterven. Bearda liep ongeduldig heen en weer over de tweede étage van het diepe Delftse huis, de gang welke de drie blokken waaruit het huis was opgebouwd verbond, waar ook, in het voorgedeelte, zijn slaapkamer lag naast die van Lea, en het daglicht binnenviel door de twee lichtkokers. Deze gang bezat niet de allure van die der eerste étage, hier loodrecht onder, met haar hoogte, haar stucwerk, haar marmerbekleding. Hij keek af en toe omlaag door de vensters, alsof de auto, die hij wachtte, daar in de diepte op de bodem der kokers kon voorrijden, maar hij zag niets dan het doodse geglinster van zink, nat van een winterse ochtendregen. Het spiegelend gewreven zeil van de gangvloer was koud aan zijn blote voeten, en onder het gaan voelden zijn zolen de lichte oneffenheden der oppervlakte door het opgeperste patroon van kleine bruine sterren boven geel fond. Hij hield een boekje in de hand, een oud stoffig boekje, God weet waar gevonden, en waar hij niet wijs uit worden kon. Het heette Uit Vaders Dood en Stijl. Het was gedrukt in een vermoeiend compact Gotisch lettertype, bovendien gevlekt. Hij gooide het achter zich, driftig. Die wagen kwam nooit. Juist stond hij voor het trapgat en dat bracht hem op de gedachte beneden uit te kijken waar de auto bleef. De smalle trap, dik beloperd, ging vrij steil recht omlaag, en neerziende werd hij heel even duizelig. De trap bezat geen houvast voor de hand aan de muur; ze had één leuning, met rood fluweel bekleed, maar deze bleek volgestoken met spelden. Al waren de koppen naar boven gericht, hij kon haar toch niet aanvatten. Enfin, het ging ook zo, snel, licht, geruisloos. Daar was het kleine portaal, niet langer dan een meter, en het vervolg van de trap, steeds steiler en aldoor recht neer. Met zijn kruin ter hoogte van de zoldering der vestibule merkte hij, zich voorover buigend, dat de laatste tien of twaalf treden niet meer waren te begaan. De trap kromde zich hier achterwaarts en haar eind hing een paar meter boven de marmeren vloer. Hij nam een geweldige sprong. Een wee gevoel omspeelde even zijn maag. Het liep goed af. Hij keek omhoog en bedacht met ontsteltenis hoe wrak zijn woning werd. Een van de twee in het zwart geklede dienstmeisjes naast hem poogde de trap te beklimmen. Ze hing in volle lengte aan de rafels van de loper, maar kon zich niet opwerken. - Zo moet je doen, zei de ander, en zat in een oogwenk schrijlings op een hoog zwart bureau, vanwaar ze naar de laatste trede reikte. - Neen, riep hij, zo gaat het ook niet, maar hier is de andere trap. En werkelijk bleek er een tweede gebouwd, onder de schaduw der eerste, klein, in een hoek, gebogen als het rijdek van een ronde brug. De vrouwen voorgaande stiet hij boven op een dwarse deur, gesloten. Hij draaide, duwde, | |
[pagina 290]
| |
rukte aan de kruk; de deur hield onwrikbaar. En terwijl hij daar gejaagd bezig was kwam er in zijn voeten een gewaarwording van onzekerheid die zich voortplantte door zijn hele lichaam. Het huis begon o zo langzaam voorover te hellen... Bearda ontwaakte in het kantoor van zijn fabriek, in zijn gewone stoel, achter zijn lessenaar. Hij zat in dat daglicht dat bij een eerste bezoek zulk een toverachtige indruk maakte, dat deze kamer vulde met duizendvoudige glinsteringen, als het ware kleine schubben of pailletten, en dat toch nooit vermoeiend werkte. Hetzelfde effect vertoonde de aangrenzende vergaderzaal. Het was een nobele reclame voor dit bedrijf, niet eigen werk, wel eigen vinding. Maar voor Bearda bestond het effect al lang niet meer, tenzij de bewondering van anderen er zijn opmerkzaamheid op vestigde. Alweer gedroomd dat het met mijn huis mis ging, dacht hij. In maanden was het niet voorgekomen. Overigens leek het hem op zichzelf weinig verontrustend, maar wel was het bedenkelijk dat hij, voor het eerst, hier in slaap gevallen was, hoe kort zijn slaap ook was geweest. De stoelen der anderen konden nauwelijks koud zijn. Hij had hen in hun jassen geholpen, was hier teruggekeerd en onmiddellijk achter zijn bureau ingeslapen. Een slaap waarvan men zonder de klok te raadplegen de uiterst geringe duur dadelijk bij het wakker worden beseft. Toch had dit hem niet mogen overkomen, en juist daardoor kreeg het iets onheilspellends. Want hij voelde zich de laatste tijd redelijk goed. Het was waar dat hij een moeilijke discussie achter de rug had met zijn drie commissarissen, zijn procuratiehouder voor de administratie en zijn accountant Blokland, maar daar moest hij toch tegen kunnen. Trouwens, de hele bespreking was gebleven in een vriendschappelijke sfeer omdat niemand zich iets had te verwijten. De voor bedrijfsuitbreiding bijgekochte grond bleek slapper dan verwacht was en eiste meer ophoging met zand dan voorzien. Alle prijzen, in deze tijd van ongewisse valuta vrijblijvend gehouden, liepen op. Daar had geen sterveling wat aan kunnen veranderen. Verder had de aanvoer van sommige materialen voor de bouw van de nieuwe hal gestagneerd; ook daarmee was in de bestekken rekening gehouden door uitsluiting van elke aansprakelijkheid bij vertraging in de oplevering. Regres op derden kon dus niet worden genomen. De advocaat van Bearda, dezelfde die zijn zwager De Bleeck had en die hij op diens aanbeveling jaren geleden ook voor zijn bedrijf had gekozen, las de concepten door, en wees op de onzekerheid van sommige onderdelen, doch Bearda had er niets aan kunnen wijzigen en moest de redelijkheid in het standpunt van zijn medecontractanten erkennen. Nu had hij in zijn begroting van de kosten wel een post voor onvoorzien ingecalculeerd, maar zoals de zaak er thans bijstond werden de meerprijzen bij lange na niet door de bouwreserve gedekt. Daar kwam dan nog bij dat de vervanging van sommige objecten in het machinepark moeilijk langer kon worden uitgesteld. | |
[pagina 291]
| |
Mocht al in zekere vennootschappen het commissariaat een pensioen voor de oude dag der hoge heren beduiden, in dit bedrijf was daarvan geen sprake. Daar zorgde Bearda wel voor. Hij riep de heren telkens samen. Hoewel hij in beginsel de verkoop geheel in eigen hand hield vroeg hij toch ook op dat punt bij zeer grote transacties om hun sanctie. Voortdurend stond hij met Blokland in contact. Hij was voorzichtig, hij wilde aan alle kanten gedekt zijn. Elk kwartaal ontvingen zijn commissarissen overzichten van de stand van zaken, met tal van tabellen. Dat er onder zijn commissarissen wel eens een shownummer voorkwam deerde niet. Ook hij werd volledig ingelicht, opgeroepen, zo nodig opgejaagd. Indien iemands afwezigheid zonder dringende reden niet door de beugel kon werd dat hem aan het verstand gebracht door een ondubbelzinnige tirade in de door Bearda opgestelde notulen, voorgelezen op de eerstvolgende vergadering. Overigens had hij thans een uitstekend stel bijeen. Twee hunner waren aandeelhouder van betekenis en dus rechtstreeks belanghebbend bij een geruisloos lopen van het bedrijf en een waakzame controle, bovendien deskundig. Baron Vroonhoven, met zijn ene aandeeltje, voor het fatsoen, bleek al dadelijk het tegendeel van een pop met een adelstitel en een ordelintje. Hij mocht geen technicus zijn, hij bezat een goed verstand, een grote vitaliteit, veel belangstelling, vooral in de duiten, voorzichtigheid, en een manier om de algemene vergadering te leiden waarin geen van zijn voorgangers hem zou hebben kunnen evenaren. Hij deed het op een ietwat barse, maar nooit lompe en in wezen volstrekt objectieve manier die elk gelegenheid liet vragen of bezwaren voor te dragen. De Bleeck die zelf een uitnemend voorzitter zijn kon had het Vroonhoven toch niet kunnen verbeteren, dacht Bearda soms, en was zijn zwager dan erkentelijk om de tip. Daarbij kon de oude baron snedig voor de dag komen in een vorm die bij de vergadering aansloeg. Bearda gaf om adel niets en toen hij Lea trouwde was haar titel van jonkvrouw wel het laatste waaraan hij dacht. In weerwil daarvan moest hij voor zichzelf erkennen dat uit de figuur van zijn president-commissaris de adel sprak in zijn beste verschijningsvorm. Men moest aan geld komen. De kaspositie werd krap. Van het uitschrijven van een obligatielening kon geen sprake zijn in een bedrijf waarvan de aandelen indertijd wel beursnotering hadden verkregen, maar de markt heel klein was. Een hypotheek lag Bearda allerminst. Zelf nauwelijks aandeelhouder beschouwde hij het bedrijf toch als het zijne, en de onbezwaardheid was zijn trots. Bovendien had hij voor lening of onderzetting goedkeuring van de algemene vergadering nodig, en hij hing zijn geldbehoefte liefst niet aan de grote klok. Er was nu besloten te trachten het nodige bankcrediet tegen onderpand van wissels te krijgen, en hij en Blokland hadden op zich genomen een bespreking aan te vragen bij de directie der bank. Aldus kwam men toch onder haar te zitten, wat hem tegenstond; maar | |
[pagina 292]
| |
het moest; het was ook de meest soepele oplossing. Al zou de balans voor het lopende jaar er minder mooi uitzien en al zou de hoge rente drukken, hij hoopte in de komende maanden en vóór de nieuwe balans reeds een deel te hebben afgelost. Het bleef hem met dat al hinderen, want weliswaar stond hij nu en dan bij de bank debet, doch het was altijd slechts voor kort, voor ogenblikkelijke kasbehoeften, en opzettelijk had hijzelf het plafond van het crediet voortdurend laag gehouden. Nu moest verhoging worden aangevraagd; dat zou dus ietwat zwemen naar een bedelpartij, en ofschoon hij het crediet stellig krijgen zou lag het hem niet er om te verzoeken; maar enfin, Blokland zou het meeste zeggen; het was hem best toevertrouwd. Bearda belde met zijn woonhuis, kreeg Lea aan het toestel en zei haar dat hij geen tijd had om te komen koffiedrinken. Hij bestelde een paar broodjes in de cantine, at vliegensvlug en alleen uit plicht aan zijn lessenaar, dronk een glas water, en verdiepte zich opnieuw in de cijfers, die ochtend besproken. Hij bleef zoeken naar een mogelijkheid om uit te komen zonder hulp van de bank, en wist desondanks dat geen hergroepering iets zou kunnen afdoen van de noodzaak van credietverhoging. Het hield hem echter bezig tot de terugkomst van zijn staf, en dat was ook zijn doel. Die hele ochtend had hij geen ogenblik de tijd gekregen te denken aan zijn grootste twee particuliere zorgen: Frederik en Gerda. Hij wilde daar ook verder liefst van verschoond blijven. Toen merkte hij dat er op het laatste vel papier met de getallen van zijn nieuwe berekeningen iets geschreven stond, in zijn eigen handschrift, duidelijk. Hij had een poos zitten suffen, en in die toestand waren er vreemde woorden ontstaan: ‘Gotische toren commandite kruidtuinen’. Onmiddellijk gingen zijn gedachten terug naar de droom van het boekje met Gotische letters en de vreemde titel: ‘Uit Vaders Dood en Stijl’. Hij dacht na, helder, diep, verontrust. Op ogenblikken zonder zelfcontrole greep er blijkbaar iets in hem plaats waarvan de verschijnselen hoogst verwarrend waren. Werd hij langzamerhand krankzinnig? Was dit een symptoom van zijn ziekte? Kroop zij, terwijl zij zijn ingewanden in een redelijke rust scheen te laten, als een smeulende brand naar zijn hersenen? En een nieuwe verontrusting kwam over hem toen hij zich de inhoud van zijn droom, hier achter zijn tafel, in onderdelen herinnerde. Want ook die inhoud bleek wel degelijk bedenkelijk. Wanneer hij voorheen had gedroomd dat hij zijn huis moest verlaten, had het temidden van zijn grilligste fantastiek zelf onaantastbaar gestaan, een werkelijkheid in een reeks drogbeelden. Maar ditmaal had de fantastiek het vervormd, verwrongen, doorschoten met steile trappenvluchten die niet bestonden. Ving de droom aan ook met het huis zijn angstwekkend spel te spelen? Deed de droom het huis nog verder van hem vervreemden? Werd het onherkenbaar? Hij scheurde de bladen tot snippers. Eer hij op zijn vele vragen het begin van een antwoord vond, werd er verwacht bezoek bij hem aangekondigd | |
[pagina 293]
| |
en verscheen tegelijk de ingenieur uit zijn staf wie hij had verzocht de bespreking mee te maken. Die ochtend ondervond Lea in haar Delftse huis iets soortgelijks aan dat van haar man, en dat zij met soortgelijke middelen trachtte te keren. Het was trouwens niet voor het eerst dat ze zich gedeprimeerd voelde, maar tot voor enige weken had een blijmoedig optimisme, een vertrouwen op de toekomst, een vast geloof in de geneeskracht van de enkele tijd haar weerstand verschaft tegen somberheid. Nu echter werd het haar soms te moeilijk. Ze had een zorg waarvan ze weinig, en een die ze ten volle begreep. Deze zorgen betroffen eveneens mevrouw Van Harwegen en Frederik, maar de laatste was verreweg de zwaarste, een zorg waaronder ze meer en meer gebukt ging. Toch kon ze het geval met mevrouw Van Harwegen niet als onbelangrijk zien, en dat juist was voor haar een raadsel. Wat mocht de reden zijn dat ze, weliswaar voor kort, en niettemin telkens opnieuw, zich met die inwoonster moest bezighouden? Het gedrag van mevrouw Van Harwegen bleef vreemd. Dat deze haar man ontliep en daarin slaagde was haar onbekend. Ze kon niet zeggen dat de inwoonster haarzelf ontliep. Zij ontmoetten elkaar nu en dan in het huis, en in het voorbijgaan knikte mevrouw Van Harwegen dan even; Lea was dus voor haar geen lucht meer als bij dat pijnlijke bezoek. Haar groet was ook niet bepaald uit de hoogte, maar achteloos, onverschillig, moeilijk te omschrijven, en in elk geval anders dan normaal tussen bewoners van één perceel. Geen woord van verontschuldiging, zelfs geen eenvoudig neutraal woord over iets algemeens dat Lea had kunnen beschouwen als een poging om het gebeurde uit te wissen en een beetje nader te komen. Lea zou zich wel wachten nogmaals een stap te doen. Ze knikte effen terug en in de ruime gang streken deze twee vrouwen langs elkaar heen, zonder zich klein te hoeven maken, en evenmin zich klein makend in het gemoed. Een enkele glimlach had Lea reeds gewonnen. Hij kwam niet. Deze gestalte, groter dan de hare, met iets vorstelijks, en slechts de hals een weinig te kort - inderdaad, dat had Francisca goed gezien - ging onaangedaan aan haar voorbij. Het trof haar altijd weer, en na zulk een ontmoeting peinsde ze een ogenblik daarover, en over de vreemde reactie in haarzelf. En niet minder vreemd was dat mevrouw Van Harwegen in haar gezin zo weinig ter sprake kwam. Het leek haar niet geheel natuurlijk bij de anderen. Of was het zo dat niemand de inwoonster eigenlijk de moeite van bespreken waard achtte omdat ze zo zelden haar aanwezigheid verried? Dat scheen een aanvaardbare oplossing, hoewel men bij de meisjes toch meer belangstelling verwacht had in een verschijning die nog altijd iets bizonders bezat. Aan de andere kant waren zij nog jong, en dus kon men misschien zeggen: uit het oog, uit het hart. Maar hoe dat wezen mocht, het gaf geen verklaring van haar eigen aandacht voor deze zich zelden manifesterende huurster. En ook iets anders kwam Lea ongewoon voor. Mevrouw Van Harwegen, | |
[pagina 294]
| |
door haar gehouden voor iemand met aanleg tot kanker, werd niet ziek. Aan Lea was, zelfs bij het flitsende van het tegenkomen, de uiterst scherpe blik eigen van vrouw tot vrouw. Die tint van het gelaat, licht en toch dodelijk geel, veranderde niet, zich verdiepend noch verblekend. En toch was het geen aangeboren tint, of een, ontstaan door natuurlijke oorzaken, - daarvan bleef ze overtuigd. Als Lea haar gedachten over haar gezin deed gaan was daar alleen haar jongste, Flora, die haar nog geen enkele bezorgdheid van bizondere aard had berokkend. De moeilijke jaren van het geestelijk rijp worden lagen nog in het verschiet. En al wist ze, niet uit eigen ondervinding, dat daarbij grote gevaren kunnen ontstaan, zo beschouwde ze die toch als excepties waarvan een gezond kind als het hare wel vrij zou blijven. Flora was nu in de derde klasse van het gymnasium, en had een goed leerhoofd voor talen, daarmee de tradities van de De Bleecks voortzettend. Ofschoon ze nooit zou uitblinken was ze toch begaafder dan haar neefje Jaap. Maar alle vier kleinkinderen van haar vader vertoonden een aangeboren taalgevoel, en daarom vroeg ze zich dikwijls af of het juist was dat haar zoon de technische richting had gekozen. Het vooruitzicht van een positie in de fabriek had hem evenwel vanzelf daarheen gedrongen. En het was toch ook de hartewens van zijn vader. Francisca was uit het Noorden teruggekeerd als een nieuw mens, zonder een spoor meer van oorlogsnevrose. Stellig geen meisje knap van uiterlijk, en thans zonder het aantrekkelijke van een jonge melancolie, maar in plaats daarvan met een levenslust op de grens van overmoed, kerngezond, getransfigureerd, glanzend, geboezemd. Lea was te beschroomd, zelfs als moeder, om te vragen naar onderdelen van haar verblijf in Noorwegen, onder jongelui die zij niet geheel van de stand van haar dochter oordeelde. Francisca correspondeerde regelmatig, in het Engels, met een Noors jongmens, van wie Lea de naam had mogen horen en het beroep van diens vader, reder van een paar schepen voor de zeevisserij, - maar verder niets. Zelfs geen portret was haar vertoond, want in haar eigen vorm bezat ook Francisca een zekere schroom. Het moederinstinct van Lea had echter geraden dat haar kind niet maagdelijk van daarginds was weergekeerd. Met afschuw herinnerde ze zich wat zijzelf als jong meisje in haar ouderlijk huis eens een dierenarts tegen haar vader had horen zeggen: dat beesten die gepaard hebben zo mooi gaan glanzen. Het was ijzingwekkend geweest om daaraan te denken in verband met Francisca, maar ze had het niet kunnen verhinderen, - een van die gedachten steunend op iets dat men niet wist nog te bezitten, dat eensklaps in de mens opwelt en hem dan lange tijd vervolgen kan. Het was verschrikkelijk, zeker, maar ook niet zonder enige humor, tegenstrijdig, lachwekkend, zot, èn teder, èn haast guitig. Het is de natuur in haar simpele onbeschaamdheid, dacht ze, en misschien is het verstandig er maar geen ophef van te maken, ook niet voor onszelf. Per | |
[pagina 295]
| |
slot hield ze er eigenlijk meer van haar dochter om, en alleen hoopte ze dat het tot een huwelijk zou leiden, zoals, naar ze wist, de gewone gang van zaken is bij de eenvoudigen. In elk geval was Francisca geen zorg meer, want lichtzinnig was het meisje stellig niet. Op haar wijze had ze zich genezen. En indien Lea aan haar man dacht was het met die gelatenheid tegenover het onvermijdelijke welke, ook weer langs de weg der natuur, haar beangstheid had vervangen. Voorheen had hij haar soms op de grens van wanhoop gebracht door zijn hardnekkig weigeren hun dokter te raadplegen. Die tijd was voorbij. Gerard moest ten slotte zelf weten wat met zijn lichaam te beginnen. Een echte man, had hij nooit naar raad geluisterd, en wel allerminst naar de hare. Hij was nog in zijn volle kracht; dat leek tenminste zo, maar een man boven de vijftig handhaaft zich toch nauwelijks meer op de grootste hoogte van zijn fysiek. Eigenlijk moet men dan voorbereid zijn op een afscheid. Had hij een kwaal onder zijn leden, hij kon er nog oud mee worden. Ging dit niet in vervulling, welnu, ze bezat haar kinderen, en ze kon terugzien op een gelukkig huwelijksleven, al wist ze het geluk meer uit eigen materiaal te hebben opgetrokken dan met bouwstof van hem. Neen, haar werkelijk grote zorg, haar verdriet lag bij Frederik. Ze bezat haar kinderen, maar ze moest Frederik uitzonderen. Zo vaak, en ook weer deze morgen, als ze zich in het geval van haar zoon verdiepte, kwam het verdere gezin haar in de gedachte, met de intuïtieve doelstelling om daaraan, het mocht vreugde zijn of leed, te genezen van dit grote verdriet. De genezing was echter tijdelijk en gelukte al minder en minder. Thans was ze zover dat ze, hoe sterk ook, soms vrezen kon het niet meer te kunnen dragen. Eén lichtpunt was dat Gerard en zij er nooit over spraken. Tussen hen bestond niet die harmonie die het leed deelt en daardoor verzacht. Zij zouden juist de volle maat van het ondraaglijke aan elkaar openbaren; de een zou de ander belasten zonder zichzelf te verlichten. Doch ook buiten dit werd het te zwaar. Want er was sinds enkele dagen een andere gedachte in haar opgekomen, uit haar jaren op het Haagse gymnasium. Zij die zich toenmaal de hexameter omtrent de onderstelde geboorteplaatsen van Homerus niet op het juiste moment kon herinneren, had zich onverwachts een andere Griekse versregel herinnerd. De dichter? Ze wist het niet. Wanneer vernomen en waarom? Ze wist het niet. Het moest zijn geweest op de klassebanken, - dat kon niet anders: een zesvoetige regel in iamben, aldus: Νέρων Ὀρέστης Ἀλκμέων μητροκτόνοι.Ga naar voetnoot1 Het was afgrijselijk om dit in verband te brengen met haar zoon, maar het nam allengs het karakter aan van een dwanggedachte. Welke moeder kan in een brave zoon haar moordenaar zien? En toch, al had het nog geen volledig bezit van haar genomen, het liet zich evenmin verdrijven. Gedachten | |
[pagina 296]
| |
zijn tolvrij, ja, tot zekere hoogte, maar zij kunnen ook tolgaarders zijn, en verpletterende rechten heffen. Ze wist dat haar jongen er beter begon uit te zien; het werd haar van alle kanten verzekerd, door haar broer met iets van zege, door anderen zonder bijoogmerk. Ze zag het ook zelf, natuurlijk, zij in de eerste plaats was aangewezen om het op te merken. Maar terwijl zijn beterschap nu al maanden lang doorzette repte hij van geen terugkeer. Tegenover zijn eigen moeder bleef hij meer gereserveerd dan tegenover wie ook. En het was wederom haar moederinstinct dat haar ingaf zich niet in dit proces te mengen, wegens het vele uiterst subtiele en snel verwoestbare in de verhouding tussen een volwassen zoon en zijn moeder. Zij die anderen zo vaak gesteund had kon radeloos worden van onmacht. En om dit te keren, ook weer deze morgen, begroef ze zich, als zo vaak, in haar handreiking aan anderen, neutralen, zo niet onverschilligen, maar wier contact haar thans op zijn beurt hielp. Gewoonlijk waren de ochtenden het moeilijkst door te komen; zij konden worden gevuld met wedercontact, ook thans, en in de namiddag zou Louise haar bezoeken. Ze had een hele stapel brieven te beantwoorden. Onder de vrouwen die ze in hun zwarigheden had bijgestaan, of die zich dit hadden verbeeld - maar dat kwam op hetzelfde neer -, waren er altijd verscheidenen die voor korter of langer tijd met haar in aanraking wilden blijven, - een soort nabehandeling. Zij schreven nog een paar maal, en zij kregen van haar antwoord, in dat grote, kloeke schrift dat zo vaak juist een tengere vrouw vertoont en dat toch zo merkwaardig blijft, dat wel eens geëxalteerd en aanstellerig voorkomt, maar dat bij haar nooit de indruk wekte meer te willen geven dan zijn aangeboren spanning. Ook lag er een brief van haar vriendin, wonend op dat goeddeels in puin geschoten kasteeltje in Noord Limburg, waar Flora had gelogeerd. Deze vriendin die sinds haar meisjestijd door allerlei omstandigheden niet hier was geweest deed haar thans een vreemd verzoek dat Lea toch wel begrijpen kon: ze vroeg haar om een beschrijving van haar interieur waarvan ze zich slechts iets van de statigheid der afmetingen herinnerde, en de bizonderheden vergeten was. Lea vatte, bij al zijn bizarrerie, het echt menselijke van dit verlangen. Het voorgetoverd verleden zou de vriendin in haar benarde positie een vertroosting zijn, mogelijk slechts de illusie daarvan, en kort van duur, maar toch ook weer iets van een handreiking. En nadat Lea, in de voorkamer aan haar bureautje, de andere brieven had beantwoord, zette ze zich tot het schrijven van een werkelijke brief waarin ze al spoedig geheel opging. Het diepe huis, ofschoon niet het eigenlijk hare, was haar dierbaar geworden, als ware het haar geboortehuis en Gerard bij haar ingetrokken. Hoe anders ook ingedeeld appelleerde het toch door zijn ruimten aan Van Hogendorps Grondwet waar zijzelf kind was geweest. En het waakzame oog der volwassene had het allengs in menig opzicht boven het geboortehuis doen stellen, naardien het blijk gaf van een | |
[pagina 297]
| |
antieker adeldom, stammend uit een periode toen de bouwheren interieurs schiepen van een noblesse nimmer meer geëvenaard. Ze had echter een beschroomdheid veel te vertellen van dat eigenlijke juweel: de gekoppelde zalen van het middenhuis. Daarover liep ze in een paar zinnen heen. Maar de voorkamer waar ze zat en de aangrenzende eetkamer, en de twee lichtkokers kregen hun volle deel, vooral de gang en haar einde, die wonderlijke achtervestibule. Lea keek nu, zonder het te weten, door de ogen van Sara. En trouwens, die vestibule had ze ook altijd het mooist gevonden, een verassing voor wie binnenkwam door de voordeur, de trap opging en doorliep, een wonderbaarlijke oplossing van het einde der lange imposante gang, een hoog vierkant van marmer en stuc waar men een festijn had kunnen aanrichten, een galabal houden, met de twee ruime vensters op de lichtkoker omlijst door lofwerk, de oude eiken trap naar boven terzijde, en het unieke ornament van vier obelisken, een in elke hoek, twee grote aan de kant der ramen, twee kleinere daartegenover. Zij waren alle van dezelfde vorm, streng uit hout gesneden, op streng voetstuk, pekzwart, goudgebiesd. Zij waren eiken monumenten, belegd met ebben, bijkans onverplaatsbaar zwaar. Antiquairs hadden er sommen voor geboden. Lea werd niet gestoord. Hoeveel ze van haar woning hield, in het bestieren van haar huishouden ging ze niet op. Ze gaf alleen leiding; haar twee dienstmeisjes deden het werk, en zij deden het goed omdat Lea goede leiding gaf. Terwijl er in de achterkamer werd gedekt voor het koffiemaal bleef ze doorschrijven. Het onderwerp van haar brief boeide haar. Flora kwam van school, en zij aten met hun beiden. Ze rekende nog op haar man, maar wilde niet vragen, wetende dat hij een conferentie had. Later belde hij dat hij niet komen kon. Zij bleven dus tezamen, moeder en dochtertje. Dit was niet ongewoon. Francisca had een betrekking elders, en verscheen eerst op de Zaterdagmiddag, terwijl ze Maandagochtend vroeg weer vertrok. Ze werkte bij een instelling die men eertijds filanthropisch zou hebben genoemd, en die tegenwoordig sociaal heette, wat Lea meer overeenkomstig de waardigheid van de mens vond, al was er voor haar degelijk conservatisme de keerzijde aan verbonden dat het ideële door de nieuwe titels tezeer schuil ging achter het materiële. Armenrecht klonk in haar oren inderdaad akelig, maar waarom moest maatschappelijk hulpbetoon worden vervangen door het dorre, niets zeggende sociale zaken? Enfin, het zou wel weer veranderen, en per slot deed het er weinig toe zolang het de mens ook nog vergund bleef te helpen naar eigen inzicht. Flora was veel stiller dan Francisca ooit was geweest, want de laatste had zelfs in de buien van oorlogsnevrose nog aandacht voor zich opgeëist. Maar Flora had ook grotendeels de steun van haar broer en zuster moeten ontberen. Zij tweeën, zoveel ouder, lieten haar meest aan haar lot over. Dikwijls had Lea een parallel getrokken tussen Flora en haar neefje Jaap. Ook zij bezat iets van een enig kind, maar volkomen ging de vergelijking | |
[pagina 298]
| |
niet op, want Goddank heerste hier tussen de ouders niet de sfeer van Villa Mara. En misschien, dacht Lea, lag het verschijnsel toch hoofdzakelijk in de aard van haar jongste, die nu eenmaal bedachtzaam was, stellig niet onverschillig, maar met een zekere traagheid van reactie, en dat niet uit moeite met begrijpen, maar uit een neiging tot degelijk verwerken. Ze vermoedde dat Flora de enige was, toentertijd onder de indruk gekomen van de inbraak in het kantoor, ook van de door haar oom vertoonde foto, en dat die indruk nog altijd een weinig nawerkte. Ze had tenminste meermalen gevraagd: - De knippen worden toch wel altijd goed op de deuren gedaan? Ze was ook een beetje angstig in dit huis, maar dat verschijnsel vertoonde Frederik eveneens. En juist nu, aan de koffietafel, met het onspraakzame kind, moest Lea terugdenken aan haar zoon, en weer dreunde die noodlottige versregel door haar hersens. Maar dat mocht niet gebeuren, en zo gauw mogelijk verloor ze zich in het vervolg van haar brief aan de vriendin die ze uitspon en uitspon. Ze wist tenslotte niet wat men er daarginds van zou denken. Stellig werd het verzoek op een buitensporige manier ingewilligd; echter schreef ze zich tevens min of meer vrij. Haar uurtje rust nemen schoot er bij in, maar dat was het tegendeel van ongewenst. Het rusten had haar de laatste weken geen rust gebracht. In de namiddag verscheen Louise; ze bracht een bosje sneeuwklokjes mee. Nauwelijks zaten zij toen Sara belde dat ze komen wilde. - Gezellig, zei Lea aan de telefoon in de gang. Dan zie je Louise meteen ook, als je tenminste niet te laat bent. Ze is nu hier, net gekomen. Het antwoord deed even op zich wachten, en klonk toen wat ongewoon. - Goed. Ik kom toch. - Hoe bedoel je? - Ik bedoel... neen, ik zal het je later wel zeggen. Maar ik zou je graag straks nog iets vertellen, zonder haar. En Lea begreep dat er weer beslag op haar werd gelegd. Het was meer welkom dan ooit. Aan Louise was dit bericht minder welkom, en toch niet bepaald onaangenaam omdat ze met zichzelf in tweestrijd was. - Uit je eigen tuin? vroeg Lea. - Neen, van de bloemist. - Ze zijn allerliefst, zei Lea, de sneeuwklokjes in een vaasje schikkend. Ik ben er altijd weer vertederd van, maar dat is iedereen, natuurlijk. Eigenlijk houd ik nog meer van de bladeren dan van de bloemen, dat bevroren groen, waar de winter nog zoveel vat op heeft gehad. En dan toch maar durven uitkomen. - Ik houd er ook veel van, beaamde Louise. Zo pril en zo puur. Maar in mijn tuin willen ze niet groeien, hier niet en in Brussel niet. Ze was zich bewust van een conventioneel begin van gesprek. Maar die | |
[pagina 299]
| |
woorden pril en puur leken haar plotseling ook op Lea toepasselijk. En gelijk steeds bij elke herontmoeting ving ze aan haar goed, echter niet opvallend op te nemen. Neen, Lea was niet mooi, zelfs niet knap, ondanks het rijke, natuurlijk blonde haar. Dat hier geen kunstmiddelen hadden geholpen zag een vrouw in een seconde. Haar oog was wel aardig heel lichtblauw, maar te klein, stellig te klein, de mond smal en zonder veel karakter. Haar tint bleef erg wit; ze vermoedde dat haar zoon daaraan schuld had, want ze wist af van diens zonderlinge houding. Daar werd over gepraat; dat was niet te verheimelijken. Maar Lea kon ineens bekoorlijk worden als ze lachte, met een zuiver en regelmatig, niet groot gebit. Bleke vrouwen schenen maar zelden te beseffen welk een droefgeestige charme er van hen kon uitgaan als tussen hun bloedarme lippen bij lach of glimlach de witte tanden zichtbaar werden, en Lea besefte het stellig niet in het minst. Het was een uiterste van kunstloos raffinement dat Louise wel zelf had willen vertonen. Het zou haar nooit gelukken. Ze was te volbloedig. - Spijt het je niet dat je geen tuin hebt? vroeg ze. - Ja, in de beginne tenminste speet het me wel. Maar er staat zoveel tegenover. Het is zulk een heerlijk huis hier. En je kunt toch ook genieten van wat je mist, nietwaar? Louise verzweeg dat zij zo het een en ander miste en er niet van genoot. Ze zei: - Dat is de filosofie van je broer. Ze herinnerde zich vroeger iets dergelijks te hebben gezegd, - wanneer en bij welke gelegenheid? Toen had Lea geglimlacht, en kijk, daar verscheen de glimlach der kleine witte tanden opnieuw. - Het is misschien de filosofie van ons geslacht. - Toch zou iemand die het niet weet jullie drieën nooit voor broer en zusters houden, ik bedoel van één vader. Reeds onder het uitspreken van deze woorden zag Louise in dat zij niet volkomen de waarheid weergaven. In haar gedachten hield zij zich veel bezig met deze familie. Hoe eigenaardig toch van samenstelling. Drie vroegtijdig half verweesde kinderen. Een vader die drie vrouwen ten grave had gedragen, niet tegelijk weliswaar, geen Turk, maar toch een soort Blauwbaard, althans in haar ogen. Mogelijk was het de enkele vitaliteit van een man die getrouwd wil zijn en blijven, en eerst na drie sterfgevallen bij zichzelf zegt: nu is het welletjes geweest. Amos had haar van de vader en de vrouwen portretjes laten zien. Hij droeg ze altijd in zijn zakportefeuille: de vader een statige man, ouderwets gekleed op de foto uit zijn jeugd, de vrouwen geen van alle beauté's, maar met distinctie, freuletjes. Louise vermoedde dat de oude het zijn tweede kind niet in dank had afgenomen te zijn getrouwd in de industrie. - Thee? vroeg Lea. - Graag. | |
[pagina 300]
| |
En onderwijl vervolgde Louise haar gedachtengang. Neen, inderdaad, het was niet waar dat er hier geen overeenkomst bestond. En hoewel ze aan De Bleeck had verklaard adel te beschouwen als onzin - gemakkelijk gezegd door iemand die zelf van adel was, dacht ze er tussen -, lag er onmiskenbaar over de gehele verschijning van èn Amos èn Sara iets van adellijke oorsprong. Om de man stond een barse muur, om de vrouw een sierlijk hek, doch beide waren erfscheidingen. Dit was de nalatenschap van de oude: zij bleken kinderen van één vader. De arenden hebben maar een enkel jong. De oude heer had er drie, maar goed, hij had daarvoor dan toch driemaal een nest moeten bouwen. Sara had slechts een enkel jong, en Amos had er geen. Kon het niet wezen dat het nest van de arenden soms leeg blijft? Maar nu Lea. Zij had drie kinderen, zij viel uit de lijn; er kon geen overeenkomst met de beide anderen worden aangewezen. Zij moest het kind zijn van haar moeder. Louise hield van Lea heel veel, meer dacht zij, veel meer dan Lea van haar houden kon. Het sprak vanzelf: Lea was een brug naar Amos. - Ja, zei ze, het vorige thema opnemend, je hebt gelijk. Het is een prachtig huis. Sara vindt natuurlijk Villa Mara mooier, maar ik voor mij prefereer toch dit. - Vertel haar dat maar niet. - O, ze is toch niet aan het wankelen te brengen. En onze vriendschap loopt geen gevaar. Maar kom je niet eens in Brussel? Daar woon ik heel anders dan in de Archipel. En ik ben er ook een ander mens. Lea glimlachte weer. - Daar ben ik nog niet zo zeker van. Deze woorden klonken Louise bijna verontrustend. Was het een vriendelijkheid of een argeloosheid? Of peilde Lea haar opeens zeer diep? Want was zij, Louise, werkelijk in Brussel een ander mens? Zeker, ze was het geweest. Maar nu? Kon ze ooit de oude Brusselse Louise worden na die nacht van liefde met Amos? Ze voelde al lang geen triomf meer over de wijze waarop ze hem bij het tuinfeest had afgewimpeld. Zij hadden elkaar na die nacht nooit meer vertrouwelijk gesproken. Zijn houding tegenover ‘zijn’ Aleida was onveranderd; die vrouw woonde nog steeds in de achterbuurt. Doch het was haar sinds lang om het even. Wat betekende per slot die vrouw? Ze zou er niet verder van reppen als ze hem maar terughad. De fatsoenscode deerde haar evenmin. Ze was bereid haar reputatie hier, in Nederland, te verspelen, en die in België erbij, om met hem samen te zijn, voorgoed. - Ik hoop dat je mijn woorden niet verkeerd opvat, zei Lea, een beetje schuchter, want ze had iets afgetrokkens in Louise opgemerkt en vreesde haar onwillens te hebben ontstemd. Maar ik bedoel dat als we zo de klemtoon leggen op de vele kanten van iemands karakter, dat we dan misschien vergeten dat ieder mens toch in de eerste plaats een wezen uit één stuk is, - als je me niet te schoolmeesterachtig vindt. | |
[pagina 301]
| |
- Neen, zei Louise, op haar beurt glimlachend. Maar ik ben het niet met je eens. Een mens kan zich soms ontpoppen tot heel iemand anders. - Dat schijnt maar zo, want het moet dan toch altijd in hem hebben gezeten. - Zeker, maar daarom is het niet minder tegenstrijdig. - Neen, het hangt alles met elkaar samen, net als ons lichaam. Daar is toch ook niets tegenstrijdigs in? Ik kan me niet voorstellen dat het met ons karakter anders zou zijn, want dat is toch onverbrekelijk aan ons lichaam verbonden. Deze uitlegging was een geruststelling voor Louise. Niet haar persoonlijk geval, maar het beginsel had bij Lea gegolden. Ze kon haar echter geen gelijk geven. - Dan vergeet je dat iemand je plotseling voor de grootste verrassingen stellen kan, voor dingen die je nooit achter hem zou hebben gezocht, en die dan meestal op zijn minst erg onplezierig zijn. - Maar dat kan ons lichaam aan anderen ook doen, en even goed aan onszelf. Dat heeft ook zijn verrassingen. - Daarmee heb je dan toch al de dupliciteit. - Neen. Alleen de verrassing. Ook soms voor jezelf. Om een voorbeeld te geven: dan kan iemand over een spierkracht blijken te beschikken waar hijzelf verbaasd van staat. En over geestkracht even zo goed. Doelde ze met dit laatste op haar houding tegenover haar zoon? vroeg Louise zich af. Ze zag toch erg wit. En weer verontrustte het haar bijna - doch nu uit een geheel andere oorzaak - toen Lea voortging: - Niet dat ik mezelf zoveel kracht toereken, maar het bestaat toch. Iedereen weet dat de mens in zijn lichaam een enorme reserve heeft, op elk gebied, - een stille reserve, zou de accountant van mijn man zeggen. Weer glimlachte ze. Maar voor Louise werd het meer en meer of ze Amos hoorde, en vanzelf drong zich nu aan haar de slotsom op dat ook Lea een De Bleeck was, op een eigen wijze, en toch een De Bleeck. - Mijn reserves, lieve Lea, zei Louise met een lichte zelfspot, beginnen geloof ik op te raken. - Dat denk je maar. Als iemand een gewicht haast niet van de grond kan lichten, en je zet zijn spieren onder stroom, dan gaat het als een veertje omhoog. Die dingen zijn bewezen. - Kan zijn, maar vraag niet hoe hij zich daarna voelt. - Omdat er roekeloos met zijn reserves is omgesprongen. Maar ik bedoel ook alleen: wanneer iemand nu zoveel in zijn lichaam heeft waar hij niets van weet, en het toch één lichaam is, zou dan ook zijn karakter niet van allerlei in zich bergen waar hij niets van weet, en anderen niets van weten, en dat dan ineens tot uiting komt, dat misschien mooi is en misschien lelijk, maar toch één karakter? | |
[pagina 302]
| |
- Ik geloof dat dat allemaal neerkomt op woordenspel, zei Louise, een beetje moe. - Neen, antwoordde Lea met klem, want dit raakte aan haar overtuiging, het is alleen maar een bewijs dat we elkaar en onszelf slecht kennen. Maar aan dubbele naturen geloof ik niet. Het is alleen maar de electrische stroom die verrassingen geeft. Louise dacht dat zij in wezen toch niet zover uiteen lagen, dat het voornamelijk Lea's eigen karakter was dat in de tweeheid of de drieheid de eenheid wilde zien. Ze hield van dit karakter, rechtschapener dan haar eigen. In haar toenadering tot Lea die ze reeds een paar maal had bezocht lag intussen ook dat zekere egoïsme: zijdelings iets dichter te komen tot Amos. Al voelde ze, sinds ze Amos was gaan liefhebben, de band met hem in haar omgang met Sara, deze andere zuster belichtte voor haar de man op een nieuwe wijze, en ze kwam daardoor een stap nader tot de familie in haar geheel. Alleen de grote, rechtstreekse stap kon ze niet zetten: dat moest de partner doen, en die stap bleef uit. Ook nog een ander, meer onmiddellijk egoïsme bepaalde haar gedrag, en tegelijk was ze daarover met zichzelf in tweestrijd. Lea heette een steun voor velen; waarom dan niet voor haar? Toch weerhield haar fierheid haar van een biecht. Ook al was ze er van overtuigd dat Lea haar gevoelens niet zou afkeuren, ook al zou ze er vermoedelijk begrip voor tonen, zij, Louise, moest dit uitvechten zonder hulp van wie ook. En een grote somberheid viel over haar innerlijk. Waarom had zij haar beste Alfred de Violette ontmoet, waarom Amos ‘zijn’ Aleida? Waarom deze late liefde, de eerste werkelijke, niet te laat voor haar leeftijd, want zuiver, pril, puur in het zinnelijke en het geestelijke, maar te laat door de omstandigheden? Of niet te laat? Ach neen, de geringste hoop op de toekomst was reeds te dwaas, verontschuldigbaar in een meisje, niet in haar. Evenwel kon ze tegenover Lea niet toegeven dat haar visie omtrent de eenheid van elk karakter de juiste was, zelfs niet dat zij in wezen hetzelfde dachten. Ze voelde zich een beetje klem gezet, en gaf daarom aan het gesprek een bruske wending. - Je hebt me nog altijd niet geantwoord op mijn vraag of je me niet eens in Brussel komt opzoeken. - Heel graag. Maar als je het goed vindt, dan wacht ik liever tot Gerard eens naar België moet. Ik ben nog nooit zonder hem naar het buitenland geweest, al was het maar België, - ik bedoel sinds ons huwelijk. Maar hij heeft er wel eens zaken te doen, en dan kom ik een volgende keer mee, dat beloof ik je. Ik zou ook graag willen dat je hem leerde kennen. Louise had nooit aan Bearda gedacht. Hij liet haar steenkoud, precies als Lea's kinderen. Voor haar bestond slechts deze vrouw, èn om haarzelf, èn om Amos. Maar deze vrouw had een man en kinderen, en zij, Louise, had niets, zelfs geen minnaar. Toen verdiepte zich haar somberheid dermate dat het Lea niet kon | |
[pagina 303]
| |
ontgaan. En hoewel ze de oorzaak niet begreep - mogelijk hing het samen met haar broer, want het gebeurde op Vindicta was ze niet vergeten -, voelde ze opeens medelijden met deze lieve, schone, ijdele vrouw. Ze mocht er niets van tonen; ze moest afwachten. En middelerwijl had Louise begrepen dat de verandering van stemming op haar gelaatstrekken zichtbaar was geworden. Verder dan ooit lag de mogelijkheid van een bekentenis. En in tegenstelling tot de aanvang van haar bezoek hoopte ze thans dat Sara maar spoedig mocht verschijnen. Ze was geen vrouw om tegenover een andere vrouw ook slechts iets van haar geheime roerselen te verraden, waar het De Bleeck betrof. En zeker niet tegenover deze vrouw. Met rapheid had ze een uitvlucht bij de hand. Ook dit was een delicaat thema, maar daarover mocht ze spreken, tegen een vriendin. En trouwens, het was iets dat haar de laatste tijd sterk in beslag nam, sinds ze zich van de werkelijke aard van haar genegenheid voor De Bleeck bewust was geworden. - Weet je waar ik opeens aan denken moet?... Noem me gerust werelds en lichtzinnig. Het zit in mijn aard, ik weet het, al ben ik, geloof ik, toch niet oppervlakkig... Maar dit wou ik zeggen. Ik kan er eenvoudig niet aan wennen om ouder te worden. Ik voel me nu aan een keerpunt gekomen. Misschien kan ik nog een paar jaar mee, maar dan is het afgelopen, onherroepelijk. Dan ben ik een oude vrouw. En met al mijn vitaliteit en met al mijn kunstmiddelen zullen ze van me zeggen: je ziet haar toch haar jaren aan. Het is een schrikbeeld. - Dat is heus maar inbeelding, Louise-lief. Als het zover is komt de berusting ook, vanzelf. - Och wat, dat is het gewone praatje. Maar ik zal nooit kunnen berusten. - Ik zeg het ook niet goed. Het is geen berusting. Dat doet denken aan iets onvermijdelijks, en het klinkt veel te zwak. Het is tevredenheid, en ik geloof zelfs dat het geluk is. En dat is nu geen idee van mezelf. Want weet je wat Amos zo dikwijls zegt? Hij zegt dat we juist zo geleidelijk in onze ouderdom ingroeien. Neen, haal nu niet je schouders op. Hij zegt dat het juist zo mooi verdeeld is, omdat onze geest niet tegelijk afneemt met ons lichaam. Onze geest blijft doorgroeien. We hebben niet alles ineens tegelijk gekregen, en het is niet alles ineens tegelijk op. Want als het lichaam over zijn hoogtepunt heen is begint pas de eigenlijke groei van de geest, en die gaat soms door tot op ons sterfbed. Hij noemt dat een compensatie, een overcompensatie van onze lichamelijke aftakeling. Dan moet je toch blij zijn dat je meer gewonnen dan verloren hebt. Terwijl Lea dit zei kwam de vraag bij haar boven of het wel verstandig was haar broer ter sprake te brengen, want zij meende in te zien dat van deze klacht der vriendin ook hij weer de achtergrond vormde. Maar ze moest toch over hem kunnen spreken, en was het niet het beste ongedwongen | |
[pagina 304]
| |
te doen? Daarnaast voelde ze dat ze per slot klopte aan dovemansdeur. Ofschoon anders geaard begreep ze wat er moest omgaan in Louise. Een vrouw van eigenaardige, enigszins antieke schoonheid, van wereldse verfijning, ook nu weer in dit toilet, volmaakt eenvoudig, eenvoudig volmaakt, opvallend juist door het afwezig zijn van de geringste overbodigheid. En dan dat luisterrijke donker van het oog, die volle hals, vorstelijke boezem, nobel zinnelijke vorm van mond, dat onmiddellijk treffende onderdeel van de dunne, koolzwarte wenkbrauw, de kunstmatige en tevens onvergelijkelijke glans van het krulhaar onder de kleine hoed, haar dat wit was en niet wit. Een van de mooiste vrouwen die ze ooit had gezien, een exquis mens, nog altijd, en toch onweersprekelijk aangetast met een begin van aantasting, zoals een tuinbeeld het ten slotte moet opgeven tegen de seizoenen. Een vrouw die veel had geleefd en niettemin zuinig met de voorraden. Maar de bodem werd zichtbaar, stellig. En Lea kon daarin het tragische wel meevoelen. Het was in Louise de strijd die iedere mooie vrouw eenmaal moet uitvechten, vroeger of later, maar onvermijdelijk. De besten wonnen hem, in het geestelijke, en daarin alleen. Hoe groter de faam, hoe zwaarder de strijd. Bij de beeldschone filmsterren nam hij onvoorstelbare afmetingen aan, want dezen waren gelaat in de eerste plaats, wereldgelaat. Maar ook voor Louise in haar kring, veel kleiner, anderzijds select en uiterst critisch, werd het een zwaar gevecht. Het begrip tijd mocht een mysterie zijn, men mocht niet weten wat tijd wil zeggen, de tijd wist wel wat hij te zeggen had, voor een vrouw als deze. - En ik verzeker je, herhaalde Louise heftig, het is een schrikbeeld voor me. Ik ben zo anders dan jij. En weet je wat het ergste is voor iemand van mijn aanleg? Dat is het oordeel van je eigen sexegenoten. Dat is als je later hoort zeggen: ‘Ze moet vroeger heel mooi geweest zijn.’ - Van mij zal je zoiets nooit horen. - Natuurlijk niet. Aan jou denk ik geen ogenblik. Maar vrouwen, ik bedoel in het algemeen, zijn elkaars grootste vijanden. Het is niet waar dat de mannen vechten om de vrouwen. De vrouwen vechten om de mannen. De eigenlijke eeuwigdurende oorlog op aarde is de oorlog tussen vrouwen. Ze vechten in de warenhuizen op de uitverkopen. Ook dan vechten ze om de mannen. Jijzelf hebt een veel te lief karakter; ik bedoel daar niets kleinerends mee... - Niet waar. Ik heb geen lief karakter. Ik heb... - Toch. Je bent veel te lief om iets te begrijpen van de wreedheid waarmee vrouwen elkaar vonnissen, terwille van de eeuwige man. - Ik weet er alles van. - Je weet er niets van, kind. Maar ik weet het wel. Vrouwen zijn onder elkaar rechters en beulen. Ze schermen met hun eigen wetboek, de tijd. Op grond daarvan veroordelen ze je ter dood met een meewarige glimlach, en met diezelfde glimlach steken ze je hoofd in de strop. | |
[pagina 305]
| |
- Je overdrijft. Er bestaat nog zoiets als... - Kijk toch niet naar jezelf. Denk eens aan mij. Ben ik soms geen vrouw die geschapen is om zich de hele vrouwenwereld tot vijand te maken? En ik verzeker je, over een paar jaar heb ik mijn vonnis te pakken. Ze zullen het me niet in mijn gezicht vertellen, en toch zal ik het horen zodra ik ze mijn rug heb toegedraaid. Ik hoor het ze zeggen: ‘Er wordt verteld dat ze vroeger heel mooi moet zijn geweest.’ Dat vonnis zal ik ze horen en zien uitspreken, aldoor weer, met oren en ogen in mijn rug. - Toe, denk dat toch niet. Het is zo onverstandig. Je vergalt onnodig je leven. - Noem het voor mijn part oliedom. Dat is het. Maar ik kan niet anders. Ik ben nu eenmaal zo. En ik verwacht nog erger. Er zullen ook vrouwen zijn die zo over me spreken zonder dat gif in hun stem en die triomf in hun blik. Die zeggen het argeloos. Dat is het allerergste. Ik verzeker je, Lea, het is een schrikbeeld. Het vervolgt me al... Sara trad binnen. Lea had de zwakke belklank van de achterdeur gehoord en de komst van haar zuster geraden. Ze wist niet of deze onderbreking voor haar gelukkig was of niet. Wel had ze uit de mond van Louise iets verwacht, mogelijk iets beslissends, betreffende haar broer. Ze vergiste zich. Louise zou zich toch op het laatste moment hebben ingehouden en met rapheid van geest haar zin in weinig zeggende woorden beëindigd. Tot een biecht kwam ze niet, nimmer, nergens, en zeker niet thans. Lea bezat het vermogen door een uiterst snelle hersenwerking haar aandacht te verdelen over meer dan één onderwerp. Aldus was het haar niet ontgaan dat Sara, in plaats van naar gewoonte de lange gang, haar zo lief, te doorwandelen, thans haastig nader kwam. Ze verscheen, en er was in haar wederom dat moeilijk te beschrijven iets, meer dan enkel opgeroepen door haar lengte, haar smalheid, zelfs door haar hele uiterlijke persoon, haar zintuiglijke waarneembaarheid, wat ook diegenen welke het meest met haar vertrouwd waren niet slechts noopte naar haar te kijken, maar haar bepaald te bezien, al was het voor een moment. Zo verging het ook nu de beide anderen. En anderzijds was Sara toch volkomen zichzelf, niets meer. Voor Louise, met moeilijkheden bij Sara onbekend, was dit laatste niets bizonders, maar Lea, denkend aan het telefoongesprekje, had enige bewondering voor het gemak en de zwier waarmee haar zuster kon verbergen, als het moest veinzen. Daar overheen dacht ze dat Louise en zijzelf weinig anders deden, want hun tweegesprek van een steeds hartstochtelijker geworden aard ging zonder gedwongenheid in een huiselijk praatje over. Toch voelde Louise al gauw dat Sara met een speciaal doel was gekomen. Het mocht in de beginne niet merkbaar zijn geweest, thans kwam er onbedrieglijk een zekere spanning in het vertrek. Ze moest gaan. En terwijl ze opstond vroeg ze zich af of het tegenstrijdige tussen dit alledaagse onder- | |
[pagina 306]
| |
houd, van drie kanten voortreffelijk volgehouden, en de dingen die wezenlijk gezegd moesten worden - belangrijk of onbelangrijk, maar voor dit ogenblik de wezenlijke dingen -, of dat tegenstrijdige niet juist in conflict kwam met de voorstelling van het menselijk karakter als eenheid. Gold deze eenheid, die misschien voor de man tot zekere hoogte nog gezag had, wel voor de vrouw? Er stak zonder twijfel in dit alles ook iets grappigs, maar het was niet het goede ogenblik haar gedachten uit te spreken. Toen Lea in de huiskamer terugkwam vond ze Sara niet meer. Ze stond in het aangrenzend vertrek, bij een raam dat uitzag op de binnenplaats. Lea hield de tussendeuren meestal open, maar omdat de eetkamer donker was stak ze daar bij bezoek altijd een schemerlamp aan. Sara had dat licht uitgedaan. Ze stond droefgeestig en een beetje hulpeloos omlaag te kijken. En toch berouwde haar geen ogenblik haar stap, want ze wist dat ze zich nu zou uitspreken en op Villa Mara terugkeren, getroost en bevrijd. Ze had goed geraden in haar onderstelling dat de relatie met mevrouw Ulius niet verbroken was. Slechts waren de verzoeken om geld iets zeldzamer geworden en veel bescheidener. Of dit nu een reculer pour mieux sauter betekende kon ze niet zeggen. Wel ried ze hierin de voorzichtigheid van iemand die, in het grote eenmaal op schitterende wijze de mindere gebleken, zich daarom bepaalt tot een nu en dan schuchter aan de mouw trekken, ten einde niet geheel in het vergeetboek te raken. Dat intussen kon ook niet eeuwig doorgaan. En toen Sara hedenochtend weer een brief gekregen had met een Romeinse III - de cijfers leken trouwens in stijgende lijn te gaan - omgeven door een getekende enveloppe, was ze ook plotseling besloten Lea te vertellen van haar geheime zondigheid. Bij haar man of haar broer, bij haar vriendinnen kon ze daarmee niet terecht. Het zou Lea zijn. - Kom, zei Lea, vertel me nu maar wat je op je hart hebt. Sara ging aan de eettafel zitten, haar kin op haar gevouwen handen, en keek voor zich uit. Het ingezonkene onder haar ogen kwam in de schemering sterker naar voren; ze was bijna onherkenbaar, eensklaps lelijk. Lea schrok: toen begreep ze dat het ten dele het gevolg was van de lichtvalling. Niettemin voorzag ze iets ernstigs. Ze zette zich naast haar. - Nu dan? vroeg ze dringender. Sara had zich voorbereid op de inkleding van haar bekentenis. Ze keek langs Lea heen. Haar stem was laag, niet fluisterend. Ik moet het kort maken, dacht ze; anders worden we misschien gestoord. - Het hangt samen met die bankier, die Von Thalberg, weet je wel? - Wat? vroeg Lea. Nog altijd? Ook zij was voorbereid. Het kon iets zijn van geld, het kon te maken hebben met haar huwelijk, misschien zelfs met Jaap, al leek dit onmogelijk. Maar dat haar zuster na de ondervinding met het speculeren en de tussenkomst van haar broer opnieuw met die man in verbinding was gekomen | |
[pagina 307]
| |
en dan natuurlijk weer sommen had verspeeld was een ontgoocheling, een stortbad. Sara evenwel had haar verslag aldus met voordacht opgebouwd, onderstellend dat, indien hier van een misverstand bleek, de waarheid minder moeilijk zou worden aanvaard. Haar handigheid in kleine dingen hield echter geen rekening met alle mogelijke reacties. En omdat alles nu wel gladder zou lopen keek ze heel even haast gebelgd. - Neen, niet ‘nog altijd’. Je vergist je als je denkt dat ik weer aan het speculeren ben gegaan. Met die Von Thalberg is het uit. Maar ik heb toen indertijd bij hem een vrouw ontmoet, een zekere mevrouw Ulius. Heb ik jullie dat niet verteld? Lea schudde van neen, en Sara veinsde een lichte verbazing. Ze wist heel goed dat ze haar aanraking met mevrouw Ulius verzwegen had, eertijds, in haar boudoir, toen ze de anderen de nota's van haar bankier had vertoond, en gesproken van diens salon voor dames, waar ze ook kennissen had ontmoet. Van mevrouw Ulius en de cocaïne had ze bij die gelegenheid opzettelijk niet gerept. Het hele verhaal kwam er nu, weinig geordend maar toch duidelijk, uit, van de periodieke afdreigingen, de opgedrongen camaraderie, haar weigering om een schuldbekentenis van vijftien mille te tekenen - dit werd met een lichte toon van zege verteld, maar zonder het noemen van Frieda als getuige - en daarop het hervatten van de betaling, zij het in kleinere sommen. Lea was geoefend in het aanhoren van vertrouwelijke mededelingen, en liet haar bezoek altijd eerst uitspreken, daar dit reeds een bevrijding beduidde. Ditmaal echter zat ze te popelen, en nog voordat Sara geheel geeindigd had onderbrak ze haar. - Maar wáárom in Godsnaam? - Waarom? Dat heb ik dat mens ook gevraagd. - En? - Ze wil het niet zeggen. - En toch betaal je maar? Dat is krankzinnigenwerk. - Neen, dat is het niet. Ze weet iets van mijn verleden. - Een verleden? Jij een verleden? Wat dan? - Dat weet ik niet. Dat zegt ze me niet. - Maar ben je dan stapelgek? - Hoor eens, Lea, wind je alsjeblieft niet zo op. Ik kom hier niet om uitgescholden te worden. Ik heb je alles eerlijk verteld, en ik vraag je of je me wilt helpen. Want zo houd ik het niet langer vol. Toen werd het Lea duidelijk. Er was geen verleden, en dat kon ook niet anders. Hoe had het anders gekund? Hoe was zoiets mogelijk geweest bij Sara, dat arme kind dat geen ander gevaar betekende dan voor zichzelf, het gevaar van de uitschietende en zich in het irreële verliezende gedachten, van | |
[pagina 308]
| |
de spooksels die ze voor waarheid hield, van een goedgelovigheid die nooit een ander meetrok, maar haar, haar alleen tot slachtoffer maakte en ijzingwekkende gevolgen hebben kon? Zo was Sara altijd geweest, van kind af aan. Een gevaar voor zichzelf. Amos wist het; zij wist het. Een kind was ze gebleven, onrijp, altijd onrijp. En hoe noodlottig had een toevallig ontmoete oplichtster de troebelheden in die natuur gepeild, hoe misdadig daarvan gebruik gemaakt. Maar al deze verontschuldigende gedachten waren bij Lea met woede gemengd, en de woede overheerste. Ze werd vuurrood. - Nu, dan zàl ik je helpen, zei ze met ongewone hardheid. Pats! Het kwam bliksemsnel aan. Ze was woedend, inderdaad. Want, daar zijzelf in haar bloed een De Bleeck was, raakte de ontzettende smadelijkheid van dit gedrag ener zuster ook rechtstreeks dat bloed. Maar tevens was het de impuls waarmee het bloed op de grote momenten, soms, in een flits, het toepasselijke middel weet te vinden tot redres. Met deze ontlading verdween haar woede op eenmaal spoorloos. Ze had - maar dit doorzag ze eerst later - uit die stille reserves geput welke een mens krachteloos achterlaten. Wel wist ze de schijn van hardheid nog op te houden, omdat het moest. - Zeg eens, viel Sara uit, haar wang betastend, maar geen poging doende om op te staan. Als dat je hulp is... Ik ben geen kind meer. - Dat ben je wel. Je bent een ondeugend kind dat een flink pak rammel verdient. Eerst met die bankier en nu weer met die vrouw. Je moest nog veel harder worden aangepakt. - Is dat alles? Dan ga ik. Ditmaal maakte ze een beweging, maar Lea hield haar terug. - Je gaat niet voordat het je duidelijk is dat je hebt gedaan als een klein kind. Dat laat zich ook bang maken door niets. Dat verdorven schepsel heeft eenvoudig geraden dat jij zo'n kind bent en dat je een gemakkelijke prooi voor haar was. Dat moet je nu van mij maar eens horen. Eerst die bankier en nu die vrouw. Het een komt voort uit het ander. - Niet waar. - Wel waar. Je begint met het zelf te zeggen. Als je dat mens niet bij die bankier had ontmoet, dan was er nooit iets gebeurd, dan was je niet afgezet. Dat deze logica wat simpel leek ontging beide vrouwen. - En dus, vervolgde Lea in één adem, heeft dat mens, zodra ze je zag, gedacht: dat is een kolfje naar mijn hand; die kan ik eens lekker uitpersen; die laat zich toch alles op haar mouw spelden; dat zie je zo. - Hoor eens, Lea, alles goed en wel, maar... - Neen, niet alles goed en wel. Als ik je beledig, dan beledig ik je maar. Jij hebt Marmaduke beledigd, en Jaap, en Amos, en mij. Ben jij een De Bleeck? Schaam je. Die hele afzetterij berust op niets, niets, niets. - Ja, dat zeg je nu wel, maar hoe kon ik dat weten? | |
[pagina 309]
| |
- Daar zie je het alweer. Zoiets vraagt een kind. Een volwassen mens vraagt niet of er misschien niets is; die vraagt wat er dan wel is. En nu laat ik nog daar dat het ook dan een misdaad is om aan chantage toe te geven. Maar zoals jij hebt gedaan, daar zijn geen woorden voor te vinden. Het laatste antwoord van Lea drong niet volkomen tot Sara door. Ze had een ogenblik nagedacht over haar laatste vraag: ‘hoe kon ik dat weten?’ En plotseling werd het volkomen helder in haar. De tuchtiging had haar wakker geschud. Haar verheldering gaf geen antwoord op haar vraag: ze was van veel wijder strekking. Zij moest het zeggen, en tegelijk was zij zo beschaamd, voor het eerst werkelijk overmeesterd door schaamte, dat zij haar hoofd boog. - Eigenlijk heb ik altijd wel gedacht, van de aanvang af, dat er niets was, dat er niets zijn kon. Maar dat ellendige wezen... Ze stokte. Haar onderlip trilde even. Ze bedwong zich dadelijk. Voor Lea die haar zuster kende betekende dit slot van de biecht nochtans geen eigenlijke verrassing, maar haar deernis was voor het ogenblik overstelpend. Het liefst had ze haar arm om Sara's schouders geslagen. Dat echter zou alles kunnen bederven. Koelheid en zakelijkheid bleven hier geboden. Er moest nog veel worden rechtgezet. En tegelijk dacht ze dat in het gebeurde mogelijk de kans op toenadering lag tussen Sara en haar man. Sara zelf gaf haar een aanknopingspunt. - Wat nu? vroeg ze hulpeloos. - Dat is duidelijk. Je moet het aan Marmaduke zeggen. - O neen, dat nooit. Daar denk ik niet aan. - Hij heeft er recht op om het te weten. - Nog eens? Eerst dat speculeren, en nu dit? Dat gaat boven mijn macht. - Je moet, Sara. Zoiets mag je voor je man niet verzwijgen. Het is niet gemakkelijk, maar je moet. - En als hij er dan een scheiding op aanvraagt?... Zeg Lea, zou dat een reden tot echtscheiding zijn? vroeg ze, naief bevreesd, denkend aan haar mooie huis. Lea zag de vrees, voelde de grondslag, en iets van weemoed, door een vleugje olijkheid bestreken, kwam over haar. In alles bleef Sara kind. Waarschijnlijk vond ze dit staaltje van oplichting nog grappig ook, en zó knap dat ze er zelf gewichtig door werd. Zij, Lea, moest echter onverbiddelijk blijven. - Ik weet het niet. Maar wat er ook van komt, je moet er doorheen. Sara was in wezen wel eerlijk. Ze zag in dat dit niet geheim gehouden mocht worden. - Als jij het hem eens vertelde? vroeg ze bedeesd. Lea dacht even na. De vorige maal had ze ook de boodschapster moeten zijn. Dat ging toen gemakkelijker dan ze had voorzien. Ditmaal was het | |
[pagina 310]
| |
veel minder eenvoudig. Zou Marmaduke niet kunnen denken dat er werkelijke oorzaak bestond voor deze chantage? Zou hij zijn vrouw kennen als zij haar zuster? Zou zij hem kunnen overtuigen dat wat zij hem vertelde de waarheid was en niets dan de waarheid? Zo neen, dan was dit huwelijk vergiftigd, onherstelbaar. Maar toch, het moest worden gezegd. En per slot was er meer kans dat hij haar geloofde dan Sara die zeker niet in staat was de woorden en de toon te vinden, noodzakelijk voor overtuiging. Voor het eerst kwam een practische vraag bij haar boven. - Hoeveel is het, alles bij elkaar? - Dat weet ik niet. - Heb je geen aantekening gehouden? - Neen. - Kan je het niet op je bank nagaan? - Voor een deel wel. Maar ik heb het soms ook van mijn huishoudgeld afgenomen. Daar hield ik toch op over. - Heb je er helemaal geen idee van? - Neen, dat zei ik al. - Denk je dat het meer is dan toen, die andere keer? Sara dacht even na. - Ja, wel meer. - Nu goed, ik zal gaan. - Dank je wel, Lea, zei Sara eenvoudig. En Amos hoeft dit toch niet te weten, vind je niet? - Van mij zal hij het niet horen. - En nu nog wat. Hoe moet het verder met Suzy? - Suzy? - Ja, mevrouw Ulius. - Noemen jullie elkaar bij de naam? - Dat wou zij, loog Sara uit nood, om het niet nog erger te maken, want zijzelf had het indertijd voorgesteld, menend dat een verhouding van quasi-vriendschap het afgezet worden iets minder bedenkelijk maakte. Ik zou er nooit aan zijn begonnen. Maar hoe moet het daar nu verder mee? - Dat is zo klaar als de dag. Geen cent meer. - En als ze me schrijft? Vanmorgen schreef ze me nog om geld, en daarom juist ben ik hier. Ik dacht ineens aan jou. - Die brief verscheur je. En alle andere brieven ook. En je geeft nietthuis. Dan zal ze het wel merken. - Ja, maar als ze het nu eens gaat aangeven bij de politie? - Sara, je maakt iemand tureluurs. Waar zitten toch je hersens? Hoe kan dat mens je ooit aangeven? Jij kunt het doen. - Nooit van mijn leven. - Dat begrijp ik. Maar onthoud nu alsjeblieft één ding goed: zij heeft geen vat op jou; jij hebt vat op haar. Eén woord van jou, en ze gaat de | |
[pagina 311]
| |
gevangenis in. En laat dit je nu een les zijn. Denk er in het vervolg aan dat je een zuster hebt eer je een onberaden stap doet. Ze durfde niet zeggen: denk aan je man. Ze vervolgde: - En vergeef me die klap maar. - Stellig niet, zei Sara met iets guitigs. Hij kwam veel te raak aan. Terwijl Lea op de gang haar zuster in haar mantel hielp kwam ook bij haar de vrolijkheid op. - Zal ik je eens wat vertellen? Voordat jij hier was zei Louise tegen me dat ik zo'n lief karakter had. Bij de achterdeur gaven zij elkaar de hand, na de kinderjaren het zoenen snel ontwend, anders dan bij bizondere gelegenheden. ‘Altijd dat gezoen’, had Sara eens gezegd. Toen was het meteen uit. En ook ditmaal voelden zij daartoe geen behoefte. Alles was uitgesproken en geregeld; dat volstond. Lea zei nog: - Maak je geen zorg. Het komt wel in orde. Morgen zal ik met Marmaduke spreken. De bel van de voordeur ging. - Dat is Flora. - Zo laat? vroeg Sara, bedenkend dat zij gelukkig niet waren gestoord. - Ja, bij een vriendinnetje geweest. - Groet haar maar van me... De dagen worden al langer. Heerlijk, hè? De avond ging vallen. De lucht was windstil, de hemel bewolkt, een avond van begin Maart. Vanachter het stuur knikte Sara lachend, stak even haar hand op, reed toen snel weg. Lea keek de wagen na die, met zekerheid bediend, dadelijk in het verkeer opging. Hoe jong was haar zuster, hoe licht gooide ze de dingen van zich af, maar ook hoe gemakkelijk trok ze de dingen tot zich. Zou ze ooit wijzer worden? Ze bleef een kind. En geen man om haar te steunen, tenzij er uit deze misstap iets goeds werd geboren. Ze twijfelde, want hoe zou Marmaduke de vernedering opnemen? Sara wist wel wat ze haar opdroeg, of, juister, ze wist het niet. En hoe moest zij, Lea, de preciese woorden vinden? Het werd een zware gang voor een van het geslacht De Bleeck. Bij het middageten zat ze weer alleen met haar jongste kind aan tafel. Dat Gerard niet zou komen was haar van te voren bekend. Een model voor zijn bedrijf; voor genoegen niets, voor zijn gezin weinig. Maar hij had haar bij hun verloving gewaarschuwd, de toekomst voorziende, zichzelf kennend, ze mocht dus niet klagen, en ze liet het ook na. Zelden naar haar luisterend was hij toch altijd goed voor haar geweest. Hun verloving werd een beetje verbitterd door de afwijzende houding van haar vader tegenover een aanstaande schoonzoon in de industrie. Haar stiefmoeder was anders, doch kon zich niet doen gelden bij de veel oudere, koele, gezaghebbende man. Maar Gerard boog niet; hij was niet geïmponeerd, en beantwoordde koelheid met koelheid; hij confronteerde het gezag van het adels | |
[pagina 312]
| |
praedicaat met dat van de fabriek, en het was haar lief aldus. Toen werd Frederik geboren, al gauw, tien maanden na hun trouwen, en was ze in de eerste plaats moeder geworden, vervolgens moeder van drie kinderen, moeder van velen, en, gelijk ze soms overdacht toen het niet meer kon worden gewijzigd, meer moeder dan echtgenote. Flora bleek na het middagpretje bij het vriendinnetje wat levendiger, maar Lea luisterde weinig. Ze betrapte er zich de laatste tijd herhaaldelijk op dat ze voor de belangstelling van haar jongste meer aandacht voorwendde dan ze bezat. Ook dit was niet helemaal in orde. Het kind kwam te kort, stellig, maar ze werd ook zo in beslag genomen. Zonder de moeite met Frederik zou ze voor Flora een betere moeder zijn geweest. En nu weer dat onzinnige avontuur van Sara. Zij mocht het opknappen; ze zag er tegenop als tegen een berg. Dat verbaasde haarzelf, want zulk een moedeloosheid was in strijd met haar optimisme. Ook mijn reserves schijnen uitgeput te raken, dacht ze; Frederik put ze uit. En de zin van de drie moedermoorders ijlde door haar hoofd. Ze stond op om Flora bij het huiswerk te helpen. Haar instinct van zelfbehoud vluchtte in de dagelijkse dingen. Het huiswerk zou haar gedachten verzetten. Zich thans geheel op haar jongste concentrerend viel haar nog iets anders in, ook van practische betekenis. - Laat me eens in je mond kijken, zei ze. De kaken van het kind waren in hun groei enigszins achtergebleven, waardoor de tandwisseling onvoldoende tot haar recht was gekomen, en vooral een voorste snijtand van de bovenkaak te hoog zat. Dat had de tandarts indertijd bekwaam verholpen, maar die ene tand, hoewel gezakt, zat nog altijd niet precies op haar plaats, en nu en dan onderzocht Lea de toestand. Een regelmatig gebit was voor een jong meisje een belang van de eerste orde, maar - zo dacht ze wel - de grote massa kan de kosten van zulk een behandeling niet dragen, en hoe onbillijk is dat. Als de natuur het volksmeisje niet met schoonheid heeft bedeeld vult de wetenschap de lacune niet aan. Gezondheid is goedkoop geworden, schoonheid blijft duur. En waar zij van nature aanwezig is bij het volk is zij vluchtig. Schone bejaarde vrouwen zijn daar zeldzaam, al te zeldzaam. Lea duwde de bovenlip van haar dochtertje omhoog. De tand zat nog steeds niet precies in de rij. De tandarts zei dat het terecht zou komen. Toen vingen zij met het huiswerk aan. Na negen uur, het kind in bed en gerust gesteld nopens de knippen op de deuren, bleef Lea in de huiskamer alleen achter. Ze hoorde een stap in de gang. Ze kende deze. Het was de lichte tred van mevrouw Van Harwegen, die hier haar warme maal nimmer gebruikte, op haar keuken en personeel nauwelijks beslag legde, en haar uren doorbracht, ze wist hoe noch waar. De voeten hielden stil bij het middenhuis. Dan werd een deur gesloten. Haast altijd betrad ze de woning door de achterdeur, en als Lea | |
[pagina 313]
| |
hier zo eenzaam zat had ze vaak verlangd deze stap te horen naderen tot haar eigen kamer, een klop te vernemen, de inwoonster te zien en iets te horen uit haar mond, al was het het simpelste verzoek. Deze vrouw bleef raadsel, en haar aanwezigheid maakte het huis nog stiller. Het huis was zeer stil, de Oude Delft om deze tijd en op dit gedeelte altijd vrijwel uitgestorven. Er mocht een enkele auto langs rijden, het eigenlijke verkeer bewoog zich aan de achterzijde, over de voorhene vestingwallen waarvan het laatste stuk sinds lang was geslecht, waar de trams reden, de overgang van de spoorbaan lag, en des daags bij het ingewikkeld knooppunt van straten, gracht en bruggen de verkeersagent stond. Er moest in Delft maar niets meer worden gedempt. Delft was van alle antieke Hollandse steden vermoedelijk het minst geschonden, en in de oorlog temidden van naburige verwoestingen miraculeus gespaard. Ze herinnerde zich tijdens de bezetting een akelige droom over Delft, gedroomd in dit huis. Ze stond aan een raam van Van Hogendorps Grondwet, uitziende in de nacht, zuidwaarts, en daar aan de kim lag plotseling Delft, zijn indrukwekkend silhouet met de slanke toren en de cyclopische toren, dicht bijeen, en met stapeling, iets terzijde, van hoge silo's en fabrieksgebouwen, meedogenloos zwart geëtst tegen een bleekrode achtergrond, tegen een enorme sector van waaierende vuurstralen, millioenvoudig, stralen zoals ze wel gezien had op foto's van atoombombardementen, even fijn, wreedaardig en gruwelijk. Heel de stad vloog in de lucht. Ze had in haar slaap geschreid, en hoe dankbaar was ze bij het ontwaken geweest, opeens wetend te liggen in haar bed, haar huis, een ongeschonden stad. Ze hield van Delft, toch niet haar geboorteplaats, dichter opeengepakt, hoger opgetrokken dan andere steden, mateloos hoog soms, met huizen als reuzen, nochtans goedig, een stad wel somber, maar zonder benauwenis, wel donker, maar toch niet licht-arm, wel verstorven op zijn meest imposante plekken, maar nergens dood. Ze hield van Delft; het was er heerlijk wonen, het kòn er heerlijk wonen zijn. En dan dit grote, antieke huis, altijd koel en fris, met soms even een vleug van het wijnpakhuis onder, bij de huisdeuren zwevend, uit de lichtkokers opstijgend, die bizondere rinsige geur aan zulke dépôts eigen, waarin het zo prettig werken moet zijn, die de nabuur nooit hindert omdat hij komt van de koning der dranken. Welk een kalmte ging er uit van haar huis zelf, mits men er ontvankelijk voor was. In haar jongemeisjestijd had ze, levend onder de rook van Den Haag, zich altijd als een Haagse beschouwd, na haar huwelijk was ze langzamerhand een Delftse geworden, en thans volkomen. Toen kwam de stilte haar geheel afzonderlijk voor, en terwijl dit tot haar doordrong en de doorleefde dag snel langs haar herinnering trok - de depressie van die morgen, de mechanische dreun van de versregel, haar vele brieven, de hartstocht van Louise, de nood van Sara, haar eigen eenzaamheid - schoot haar plotseling iets te binnen dat haar verstand baarlijke onzin | |
[pagina 314]
| |
toescheen en desondanks niet was te verjagen: Frederik heeft nog altijd de huissleutels. Ze stond op uit haar stoel. Er rinkelde iets daar in de verte, omlaag. Er klonk de galm van een deur, een snelle stap op de treden, door de gang. Frederik stond voor haar, verwilderd. - Jongen, zei ze. Want hij hoefde niets te vertellen. Ze wist dat ze hem terughad. Hij groette niet. Hij viel in een stoel. - Is mijn kamer in orde? vroeg hij en streek met een gebaar van ongeduld het woeste haar van zijn voorhoofd. Ze gaf een fier antwoord: - Altijd. Er ligt schoon nachtgoed op je kussen. Hij keek haar even verwezen aan. Ze naderde niet, en dat deed hem goed. Hij had op zijn fiets een paar uur rondgezworven, eerst in dolle vaart naar Sara, toen voor haar hek stilhoudend, toen bedenkend dat zijn toevlucht daar niet lag, toen naar de winkel van Hartman en komend tot dezelfde slotsom, toen buiten de stad, over de rijwielpaden door de duinen, op gevaar zijn nek te breken bij het neergaan van de hellingen, toen niets meer wetend en zich terugvindend in Delft, voor de achterdeur van zijn huis, met de sleutels in zijn hand. Hij stond op. Veel zeggen kon hij niet. Echter begreep hij toch dat enkele woorden onvermijdelijk waren. - Ik heb een vreselijk ongeluk zien gebeuren. Ik kan er nu niet over praten. Morgen zal ik het je wel vertellen. Ik wil nu eerst zien te slapen. Ik ben doodmoe. Maar ik kon er niets aan doen. Geloof me, moeder, ik had geen tijd om een hand uit te steken; ik kon er niets aan doen. Ik heb geen schuld. Maar ik moet slapen. Hij ging, en ze liet hem gaan. Hij groette niet, zij evenmin. Haar instinct waarschuwde haar om niets meer te zeggen. De wijd opengeworpen deur trok hij voorzichtig achter zich dicht. Zijn stap verstierf. Ze stond onbewogen, ze wist niet hoelang. Toen ging de deur weer open. Hij was teruggeslopen en keek even om de hoek. - Dag, zei hij, oog in oog en verdween weer. Ze knikte alleen, opeens onmachtig een woord uit te brengen. Het was bijna komisch, het herinnerde aan een kiekeboespel. Waar was Gerard? O ja, hij had een vergadering met het bestuur van een van zijn fabrieksfondsen. Ze belde. - Frederik is terug. - Werkelijk? Ik kom direct. Zijn stem had bijna gewoon geklonken, want het bestuur mocht geen gemoedsbeweging merken. Toch was hij vijf minuten later bij haar, en kon ze het vertellen. Intussen had ze over de woorden van haar zoon nagedacht, en wel zoveel begrepen | |
[pagina 315]
| |
dat hij bij dat ongeluk betrokken was geweest; hoe had hij zich anders van schuld kunnen vrijpleiten? Het bleef bijzaak voor henbeiden; het kind was weergekeerd. Wat later gingen zij naar boven. Lea opende omzichtig de deur van Frederiks slaapkamer, en trad het eerst binnen, slechts geleid door de flauwe schemering die het ganglicht in dit vertrek wierp. Het meegebrachte glas melk gaf ze even aan haar man. Ze raapte de kleren van haar zoon van de vloer, hing ze op een stoel, en boog zich over zijn bed. Hij sliep als dood. Godweet was het zijn eerste diepe slaap na maanden, na jaren. Hij lag zoals hij in die goede oude tijd placht te slapen, zijn gezicht naar de muur en in het kussen begraven, zijn rug wat rond, half boven de dekens, gedekt alleen door het pyamajasje. Ze trok het dek voorzichtig wat hoger. Toen deed ze in een verre hoek een klein lampje aan. Ze nam het glas uit Bearda's handen en plaatste het op het nachttafeltje bij het bed. Even nog keken zij samen toe. Een zenuwtrekking schoot door Frederiks lichaam. De vader schrok; de moeder stelde gerust met een gebaar; de zoon bleef slapen. - We hebben hem weer, fluisterde Lea. - Als hij nu maar tot werken komt, fluisterde Bearda. Want het bedrijf stond bij hem bovenaan. Lea knikte. Zij gingen. Bearda wilde het licht doven. - Laat maar, fluisterde Lea, er op bedacht de mogelijke terugkeer van Frederiks kinderangst voor het huis bij voorbaat te bannen. Het hindert hem niet. En als hij wakker mocht worden ziet hij dat er wat voor hem klaar staat. Beneden spraken zij af niets aan Frederik te zullen vragen, en de meisjes op het hart te drukken tegen de broer te doen als gewoonlijk. Lea zei: - We moeten precies zo handelen als toen hij van de ondergrondse terugkwam. Hij moet zelf maar vertellen wat hij over het ongeluk loslaten wil. Vooral niet dwingen. Echter kenden zij de toedracht reeds binnen het kwartier. Want juist was de verblijding in zover in hen bezonken dat zij er aan dachten wellicht uitsluitsel van De Bleeck te kunnen verkrijgen, toen deze opbelde en vroeg of Frederik bij hen was. - Ja, zei Bearda. - Goddank, antwoordde De Bleeck. Ik heb in doodsangst gezeten over die jongen. Laat Lea meeluisteren. Heeft hij al wat verteld? In zijn toon klonk geen zweem van zege over een bereikte terugkeer in het ouderlijk huis, want daartoe had hij inderdaad niet bijgedragen. Van de stille strijd van De Bleeck om in de zoon de moeder te troeven kon echter Bearda niets weten. Lea stond naast hem, en zij vernamen wat er was voorgevallen. Lea zag wel aanstonds in dat Frieda's zelfmoord niet viel los te maken | |
[pagina 316]
| |
van zekere gevoelens voor haar zoon. Zij zou dit echter altijd met de grootste klem tegenspreken. Overigens was ze in de vreugde over het herwonnen gezinsverband niet iemand om plichten te verzaken. Aldus volbracht ze de volgende namiddag haar zware gang naar Brandenburg. Ze sprak hem in zijn studeerkamer van Villa Mara. Het resultaat leek in haar ogen hoogst twijfelachtig. De kern der kwestie lag niet in de eigenlijke chantage en het verspeelde geld, maar in de vraag of er voor de chantage een wezenlijke grond had bestaan. Voor haarzelf was het geen vraag, en ze had hem stellig overtuigd van de oprechtheid harer verzekering dat alles viel te herleiden tot een abnormale suggestibiliteit van zijn vrouw. Daarmee evenwel had ze in hem slechts het geloof bevestigd aan haar oprechtheid, en deze verdacht hij ook zonder dat niet. Maar hoe stond hij tegenover Sara? Dàt was de vraag. Oordeelde hij Sara argeloos of de doortrapte loochenaarster van een oneervol verleden? Lea wist het niet en vreesde het laatste. Dat hij niet repte van scheiding, althans niet tegen haar, was, negatief bekeken, mogelijk winst. Daarmee moest ze zich tevreden stellen. En hij had haar aangehoord, als altijd vriendelijk, in de beginne iets witter in zijn gezicht geworden, maar spoedig hersteld. |
|