| |
| |
| |
De winkel - De aristocraten
Mevrouw Hartman was een stille vrouw met niet veel andere inhoud dan gedruktheid. Ze had er ook wel reden toe. Als een straf op de zonde van huwelijksontrouw kwam intermitterend de vrees over haar dat haar eerste man, Freida, ook al kon hij het wettelijk vaderschap van Frieda niet meer ontkennen, toch eenmaal althans de waarheid onthullen zou. Deze vrees was met de jaren allerminst gesleten, hield er geen rekening mee dat vergelding steeds onwaarschijnlijker was geworden, en had iets ziekelijks. Natuurlijk zou ze het niet meer bewijsbare feit kunnen loochenen, maar ze verwachtte, ze wist zelfs door haar houding alles te zullen verraden. Hij hoefde enkel een briefje aan Frieda te richten, rechtstreeks naar Lieflijk Gedakt, en je had de zaak aan het rollen. Hij was toch altijd zo'n pest geweest; ze achtte er hem best toe in staat, ook zonder de minste aanleiding. En wat moest er dan in haar kind omgaan, als ze de waarheid hoorde? Hartman, plichtmatig door haar vader genoemd, bleek dan ineens haar werkelijke vader. Wat een toestand zou dat al op zichzelf zijn! Daarmee was de zaak nog niet uit de wereld. Want Frieda was dan in haar eigen ogen een half Jodinnetje. Ook dat nog. Al zag ze in Hartman niet de Jood omdat ze bij hem was opgegroeid, ze was toch in het huis van meneer De Bleeck met antisemitisme besmet. Hoe zou dat kind zich schamen! Schamen? Veel erger. Denk eens aan: iemand tegenover wie je je als kind gedraagt, als stiefkind wel te verstaan, blijkt ineens je vader. En dan nog een Jood ook. Ze zou gloeiend kwaad weglopen.
Aldus dacht deze simpele ziel, geheel vergetend dat niemand, uitgezonderd zijzelf, van Hartmans ras afwist, en dat De Bleeck, die het wel begrepen moest hebben, er toch nooit over gesproken had en er ook niet over spreken zou.
Ze ging door in dezelfde trant. Neen, zij en Hartman hadden vreselijk dom gedaan door Frieda niet in te lichten toen het nog kon. Maar waarom was meneer De Bleeck ook zo fel tegen de Joden? Een man met toch zoveel deugden. Aan Frieda wilde ze dan nog niet eens denken, want dat meisje werkte voor haar kost en inwoning. Ze spaarde hem een andere hulp in de huishouding uit, en dat terwijl die krachten zo schaars waren, zo slecht voor hun werk en zo wispelturig. Frieda was honkvast en deed haar plicht. Maar nu Wierasastra. Daar had meneer De Bleeck geen enkel voordeel van. En toch mocht ze voor niets bij hem inwonen en ze at zelfs tweemaal per dag mee. Was dat geen mooie houding van hem? En had hij hen allen niet indertijd gered en in zijn huis genomen? Maar stel nu dat hij achter de afkomst van Frieda kwam, dan was hij toch in staat dat kind buiten de deur te zetten. Want hij geloofde er vast en zeker niets van dat Hartman een Christen was. Hij liet zich niet beetnemen; hij keek veel te scherp. Dan zou Frieda dus voor hem in het vervolg een half Jodinnetje zijn, en
| |
| |
dat wilde hij stellig niet in huis hebben. Toch had hij hen indertijd aan dat geld geholpen voor de zaak. Dat was weer een andere mooie daad. Alleen stond hij erg op de rente en de aflossing. Zij waren helaas met alle twee achter, en zo nu en dan kwam er een briefje van de secretaris, zodat ook die liefdadigheid per slot een keerzijde had.
Ze hield van Frieda, dat sprak; het was haar eigen kind. Ze hield ook van Wierasastra, maar één ding had ze allang begrepen: Wierasastra was voor winkeljuffrouw niet in de wieg gelegd. Dan zou Frieda met haar opgewektheid en haar aardig gezichtje het veel beter doen; maar jammer genoeg, Frieda vertikte het om te verkopen; ze had alleen liefhebberij in het huishouden.
Intussen was ze op dat punt toch niet geheel vrij van zorg. Want ze wist dat Frieda uithuizig werd. Het heette dat ze nogal eens de nacht verbleef in Rotterdam, bij haar tante. Ze betwijfelde dat, maar ze kon geen navraag doen omdat ze met haar zuster gebrouilleerd was, en geen antwoord zou krijgen. En als ze er haar eigen dochter eens naar vroeg toonde ze zich beledigd. Met dat al hoefde ze er geen ogenblik over te denken de rollen om te keren, want behalve dat Frieda niet in een winkel wilde bedienen, zou Wierasastra de betrekking van huishoudster weigeren, afgescheiden nog van de wensen van meneer De Bleeck zelf. Wierasastra had weinig aanleg voor winkelmeisje, maar voor huiselijk werk was ze veel te slordig en te vergeetachtig. Je kon die kinderen ook niet dwingen.
Meneer De Bleeck! Hoe lang was het al geleden dat ze meneer De Bleeck voor het laatst had gesproken? Jaren en jaren. Zij hadden veel aan hem te danken, maar toen zij in de zaak hier waren geïnstalleerd en kwamen vragen of hij eens een kijkje wilde komen nemen en hem tegelijk bedankten voor al zijn hulp, toen had hij hen in het kantoor maar heel even te woord gestaan. Het was allang goed geweest; hij wenkte hen weer de deur uit, knikte tegen haar, en zei tegen hem: ‘Dag Hoelman’. Haar man heette Hartman. Waarom dan Hoelman? Mogelijk was het een vergissing. Maar dat wist je bij meneer De Bleeck nooit. Hij was een eigenaardig mens.
Aldus gingen die middag haar tobberige gedachten, terwijl ze in de keuken bezig was. Aan haar man kon ze haar bezorgdheid over de mogelijke onthulling van Frieda's afkomst niet vertellen. Ze had het eens gedaan, maar hij haalde toen zijn schouders op. De hele kwestie leek hem geen woord waard. Zij dacht er anders over; bij vlagen kon het gevaar haar ontzettend benauwen, ook nu weer. Die zaak was wel degelijk van belang. Ze kon grote gevolgen hebben. Maar ook hij was op zijn manier een eigenaardig mens. Welk een angst had ze in de oorlogsjaren om hem uitgestaan, toen hij zich zo roekeloos tussen de mensen waagde. Maar Joden hadden dat nu eenmaal over zich, ook al hielden zij hun godsdienst niet. Wat moet, dat moet, zei hij toen, en met die troost scheepte hij haar af, terwijl
| |
| |
er in het geheel niets moest. Enfin, hij was er heelhuids uitgekomen, al begreep ze het nog steeds niet. En dan was hij met zijn onverschilligheid nog koppig ook. Hoe vaak hadden de reizigers niet tegen hem gezegd: ‘Man, richt je étalage toch eens wat anders in.’ Hij bleef doof voor die raad. Zij wist wel hoe je een uitstalling aantrekkelijk maken kon. Wat was er mooier om naar te kijken dan een paar open luxe-kisten met sigaren tegen een stoffering van donkerbruin fluweel. Maar hij wilde er niet aan. Zijn étalagekast moest stampvol staan, met sigaretten en shag, en standaardjes met pijpen, en al zulke kakelbonte rommel meer. Kwam je dan in de winkel, dan zag het er daar smaakvol uit, nergens overladen. Wat hielp het als je begon met de mensen door je winkelruit af te schrikken? Veel loop zouden zij toch waarschijnlijk niet gekregen hebben, omdat Hartman nu eenmaal in zaken nooit gelukkig was, maar je kon de fortuin nog tegenwerken, en dat deed hij; dat had hij gedaan zolang ze hem kende, ook in Rotterdam.
Over de donkere woonkamer klaagde ze niet, want met de behuizing hadden zij het beter getroffen dan de meeste bomslachtoffers. En het was nu eenmaal zo dat de kleine middenstand somber woonde, vooral in de oude stad. Je moest al je licht en het meeste van je ruimte opofferen aan je winkel, en ze kende wel huiskamers zo donker als een kelder en zo nauw als een kast, terwijl zij zich nog altijd konden bewegen, en bezoek ontvangen zonder op elkaars schoot te zitten. Ook hadden zij van de voorkant nog wat licht in de huiskamer, al moest vaak dat lampje op de schoorsteenmantel branden.
Ze kwam in de kamer terug. Het licht van de winkel was aan en gaf, gezeefd door de vitrage voor de ruiten van de tussenwand, een schemering die ze wel gezellig vond. Haar man en Wierasastra stonden achter de toonbank. Als het stil was liep hij er nog wel eens uit, want hij had een onrustige aard, maar nu kwam er volk. Alleen maar jammer dat er zo weinig vertrouwde gezichten bij waren. Een vaste kern ontbrak hun nog altijd. Goed beschouwd konden zij het best zonder Wierasastra stellen, en dan zou Hartman meer om handen hebben en niet telkens verdwijnen, of zijzelf kon invallen, zoals ze wel deed als hij eens ziek was. Maar een aangenomen dochter dankte je niet af. In elk geval hadden zij voor het moment alle twee wat te doen.
Het werd plotseling, op deze late namiddag, een half uur voor sluitingstijd, zo druk dat ze denken moest aan meneer Frederik. Het kon niets dan toeval zijn, maar als hij verscheen, verschenen er klanten. Naar haar herinnering was dat maar een paar maal niet uitgekomen.
Ze keek door de vitrage speciaal naar Wierasastra. Het kind had een goed karakter, al was ze voor winkeljuffrouw te somber. Aan de andere kant woog dat in zulk een loopzaak als de hunne niet zwaar, en ze voelde heel goed dat de slechte gang niet in de eerste plaats samenhing met de
| |
| |
keus van een weinig aantrekkelijk winkelmeisje, maar met de wisselvalligheid die nu eenmaal de kleine winkelbedrijven kenmerkt. Gelukkig was Wierasastra geen dure kracht, dank zij meneer De Bleeck. En daarbij een doodeerlijk kind. Zij hadden nu al een poos een kasregister, op afbetaling, want alle tabakszaken in de straat bezaten er een, en het stond goed ook. Maar juist daardoor waren zij bij meneer De Bleeck erg achterop geraakt. Ter wille van de zekerheid hadden zij zich anders niet zo'n duur artikel behoeven aan te schaffen, want Wierasastra sloeg wel eens op de verkeerde toetsen, en er waren altijd zogenaamd goedwillende kopers die daarop loerden en die dan kwamen waarschuwen dat je personeel je bestal. Om eigen voordeel kon het hun niet te doen wezen, want de klant ontving geen waardebon. Enkel achterdocht en bemoeizucht. Waarom besteedden zij hun tijd niet beter? Enfin, bij haar of Hartman hadden de aanbrengers nooit succes.
Deze overpeinzingen binnen een nauw kringetje werden verbroken door de komst van Frederik. Kijk nu, precies wat ze verwacht had. Het kwam toch maar uit. Plotseling werd alles voor haar goed. De last van haar vrees voor onthullingen door haar eerste echtgenoot was van haar schouders gegleden. Wat hoefde ze zich ook met die kerel bezig te houden? Hij was geen gedachte waard.
Nu het buiten nacht was verviel de triestheid welke dit vertrek bij daglicht vertoonde, en verkreeg het die zekere gezelligheid waarmee de vrouw uit de kleine burgerij, bij alle gebrek aan smaak, zich in haar interieur weet te omringen. Was Frederik evenwichtiger geweest, hij zou dit hebben vastgesteld, want in zijn hart neigde hij naar wat maatschappelijk lager stond dan hij, de grote heer in wording. Het had zich nog niet in daden geopenbaard, maar hij hield van de middenstander, hoe kleiner hoe liever, en van de werkman. Hij was voorbestemd tot een grote liefde voor wat, meestal neerbuigend, het volk wordt genoemd, waartoe deze standen werden gerekend te behoren met uitsluiting van andere, en temidden waarvan hij wel zelf had willen opgroeien. In de periode van zijn verzetsstrijd zocht hij instinctief zijn eigenlijke kornuiten onder de eenvoudige jongens. Ook waren het juist dezen die hij had aangehouden, zij het dat men toch op een onnaspeurbare manier van elkaar begon te vervreemden. Doch toen reeds had hij, vroeg voor zijn jaren, maar met die rijpheid van denken welke hem somtijds kenmerkte, iets beseft van de overweldigende betekenis van deze laag, deze basis der bevolkingspyramide, bij de gratie waarvan zij bestaat. Hoe meer hij in zijn groep een toneelrol van heldendom vervulde, des te duidelijker ook besefte hij de waarde der anderen, vooral der eenvoudigen die zich niet het hoofd braken over muizenissen omdat zij gezond bleven, levend naar de simpele grondstelling: het is voor mij altijd goed zoals het is, en juist omdat het zo is. En als hij in deze eenvoudigen wel eens de angst ontwaarde die ook hemzelf kon aangrijpen, was dat toch bij hen
| |
| |
de normale angst voor de dood, die geen de minste critiek op hun levensomstandigheden inhield. Ook voor de bangelijken bleef - in de grote lijn - het leven altijd goed zoals het was, en juist omdat het zo was. Toen reeds ried hij iets van de natuurwet die het volk volstrekt onvatbaar maakt voor verzieking, want als deze over een volk komt is het al geen volk meer, doch een massa in ontbinding. Dan heeft het slechts gehoorzaamd aan die tweede natuurwet die aan alles een grens stelt, hetzij volk, diersoort of sterrenbeeld. Geen volk heeft een eeuwig bestaan; het is sterfelijk, of het nu het grootste mag wezen of het Nederlandse, - aldus zou hij later voor zichzelf vaststellen, eenvoudig weg. En ook dat zijn ondergang meestentijds geen uitsterven is, maar een opgaan.
Uit een hang naar genezing die hem door zijn ziek zijn zelf was ingegeven zocht Frederik juist contact met deze eenvoudigen die nooit het onmogelijke zouden eisen, wier eisen redelijk waren, en die zich tevreden betoonden met de kostbaarheid van het kleine leven. Datgene waartoe - maar hij was er mee onbekend - zijn oom De Bleeck eerst van lieverlede was opgeklommen, de wetenschap dat het voor hem altijd goed was, - dat bezaten dezen reeds als een gave bij de geboorte meegekregen. En de eisen die gesteld werden betroffen immer onderdelen; zij waren eisen die in de lucht zaten, die gesteld moesten worden als gevolg van de natuurlijke loop der dingen zolang de wereld nog mag vooruitgaan. En daarom ook, al had Frederik steeds in zijn eigen maatschappelijke kring verkeerd, eer hij onderdook, had hij er zich nooit recht thuis gevoeld, ofschoon allerminst links; daarom ook zei een meisje als Meia Vroonhoven, die hij overigens wel aardig vond, hem wezenlijk zo weinig; daarom ook was het mogelijk dat hij te zijner tijd niet de rechte plaatsvervanger van zijn vader zou blijken, dat de opvolging een teleurstelling worden zou en een tragedie, tenzij hij uit het grote reservoir van zijn mogelijkheden een eigenschap zou opdiepen die het leiderschap zou weten te verzoenen met eerbied voor de ondergeschikte.
Middelerwijl voelde hij zich in het gezin van Hartman altijd thuis, zelfs toen zijn vereenzaming en zijn kwelling zich op hun ergst in hem deden gelden. Dit milieu was voor hem het eerst aangewezene, en hij handhaafde zich enkel door zijn bezoeken die, hoe onregelmatig, steeds voortsproten uit een werkelijke behoefte. Zijn redding had hij tot dusver te danken aan het gezin Hartman, dat daar niets van wist; en hijzelf zag het nauwelijks in. Het hinderde ook allerminst dat hij in deze kring weinig vreugdigheid, en eerder iets gedrukts en iets sombers aantrof, omdat het vooreerst samenstemde met zijn eigen gemoedstoestand, maar bovendien en vooral omdat deze sfeer een normale was, en omdat hij, hoe jong nog, er de evenwichtigheid in ried. De mens, zo zou hij later vaststellen, is van nature vrolijk noch verdrietig; vreugde en smart zijn exceptionele toestanden; de mens is ook van nature niet onverschillig, maar zijn evenwicht ligt onder - en
| |
| |
wordt in stand gehouden door - een subtiele druk gelijk ook waar te nemen valt bij de hoger geordende dieren; zodra zij, mens en dier, tot een zeker besef komen van een eenheid te vormen die leeft, voelen zij zich, al is het slechts instinctief, te staan onder de schaduw der tijdelijkheid, en dat voelen is per slot de nederige hulde die aan het leven wordt gebracht.
Frederik, zonder fiets ditmaal en met donkere plekken op zijn jas van een druilregen, kocht eerst sigaretten en kwam toen de achterkamer binnen. Hij was hier op zijn plaats, hij had er een eigen plek, en, zoals hij zich de laatste weken wat meer spraakzaam had betoond, zo betoonde hij zich ook nu, en de simpele praatjes, eerst met mevrouw Hartman, later ook met Hartman als derde toen de winkel gesloten, de geldlade gecontroleerd en het licht behalve in de uitstalkast gedoofd was, lagen geheel in zijn lijn. Hij ging ditmaal niet met Wierasastra mee. Hij zou later wel eten, bij zijn oom of elders. Het was van geen belang, want honger voelde hij niet. Door zijn afgeslotenheid was hij niet met het antisemitisme van De Bleeck besmet; dat zagen de Hartmans heel goed in. Anderzijds bleef hij ook vrij van die verkeerd gerichte humaniteit welke het lot van de Joden als ergste slachtoffers der Duitse fureur tracht goed te maken door het koesteren der overlevenden. Hij dacht daarover als zijn moeder: de nationaliteit staat boven het ras; zij, en zij alleen maakt een volk; de Jood die zich meer Jood voelt dan Nederlander verliest de nationaliteit, niet naar de wet, wel naar de ethiek der volksgemeenschap; voor wie het omgekeerde geldt, hij worde behandeld naar wat hij is: Nederlander. Geen antisemitisme, noch prosemitisme.
Daarom zag Frederik in Hartman ook nooit de Jood. Hij had het kunnen zien, althans vermoeden, maar het viel buiten zijn aandacht. En zo vertrouwd voelde hij zich op deze late namiddag in deze kamer met deze beide mensen dat er een ogenblik de gedachte in hem oprees hun raad in te winnen nopens iets wat hem meer en meer hinderde: de verhouding tot zijn ouders. Hij wilde eigenlijk wel graag weer thuis komen, en wist evenwel niet zeker of hij het ernstig genoeg wilde. Hij achtte het mogelijk dat hij het in hoofdzaak wilde om de verandering en minder uit drang naar het eigen gezin. Hij werd niet uit zichzelf wijs, en wist ook niet hoe het besluit, als het zover komen mocht, uit te voeren. Vaag hoopte hij dat er ergens een verlossend woord zou worden gesproken dat hij maar eenvoudig had op te volgen. Wie echter moest het uiten? Dat deze twee zijn afzondering niet goedkeurden vatte hij wel. Zouden zij met hun eenvoud hem niet de juiste weg kunnen wijzen die hij in zijn verwarring niet zag? Hij was dermate zeker dat hij aan een verzoek van zijn moeder, mondeling of schriftelijk en hoe teder misschien ook ingekleed, niet zou voldoen, dat hij inzag dat zij wederkerig juist daarom dat verzoek terughield. Van zijn vader dacht hij ongeveer hetzelfde. Ja, zij moesten dit alles begrijpen, en ook dat een uitspelen van elkaar tegen hem nutteloos was. Aldus bleef hem
| |
| |
slechts dit tweetal vreemden. Maar hoe verleidelijk het ook mocht wezen om zich eindelijk eens uit te spreken, het bleek toch veel gemakkelijker over dit pijnlijke onderwerp onopvallend te zwijgen. Hij praatte maar wat in het vage weg, en rookte een paar sigaretten uit de hier gekochte pakjes, onderwijl de aan de vertrekken klevende tabaksgeur vermengend met zijn naar tandpoeder riekend parfum. Hij vergat de laatste tijd niet om hier zijn inkopen te doen, en dit bewees mevrouw Hartman dat hij bezig was weer een gewoon mens te worden, want in zijn zwarte tijd leek het of niet hun zaak voor hem bestond, maar slechts hun huiskamer.
Inmiddels ging Wierasastra haar gang van alle werkdagen, te voet door de stad, dan in de op haar uren altijd volle Voorburgse tram, dan weer te voet. Ze was een beetje vreesachtig uitgevallen en zou zich nauwelijks meer op de fiets hebben vertrouwd in het verkeer dat na de oorlog zoveel drukker was geworden, en dan vooral niet bij donker. Ze zou niet in staat zijn geweest een fiets te kopen, maar ook, ze taalde er niet naar. Dat Frieda geen fiets bezat lag aan wat anders. Ze zei dat ze er dolgraag een hebben wilde en dat ze er voor spaarde, maar het was wel zeker dat ze het geld verdeed aan opschik en aan haar reisjes naar Rotterdam. Wierasastra begreep dat er meer achter deze reisjes stak dan hang naar familie, maar ze had het afgeleerd bizonderheden te vragen wegens de soms onverschillige, soms kribbige, en altijd nietszeggende antwoorden; ze was blij als Frieda veilig was weergekeerd. Ze kon ook die ene droom van Frieda, van de wandeling op het kerkhof, niet helemaal uit haar gedachten bannen. Zelfs was ze opnieuw de kerkhoven afgelopen om te zoeken naar graven die door boomwortels waren opgewroet. En opnieuw had ze deze in oude gedeelten gevonden. Ze verzweeg het. De meisjes leefden als zusters, gedeeltelijk samen, gedeeltelijk naast elkaar. Frieda had haar geheimen, Wierasastra had ze ook. Bij de laatste echter waren de geheimen voorstellingen in de geest, dagdromen. Ontevreden met haar tegenwoordig bestaan was ze allerminst, maar ze koesterde één groot verlangen: terug naar het weeshuis. Een man, een huwelijk waren voor haar abstracties. Ze had een betrekking in het weeshuis willen hebben, voor de keuken, voor de linnenkamer, of waarvoor ook. Omdat ze de verwezenlijking van dit verlangen als een verraad aanvoelde aan haar pleegouders en ook enigszins aan meneer De Bleeck, hield ze zich in. Aldus bleef het een droom met open ogen, en dat op zichzelf reeds gaf voldoening, omdat ze op dit punt een zo levendig voorstellingsvermogen bezat. Het
oude lage gebouw met de langgerekte voorgevel, bekroond in het midden door twee geverfde houten poppen, van een jongen, van een meisje, in ouderwetse weeshuisdracht, - ze zag het vóór zich, ze ging er rond. Dit volksmeisje had in haar kinderjaren in grote ruimten geleefd, leerlokalen, slaapzalen, keuken, naaikamer, en zo meer. Een stipt leven in een gebouw dat naar de standaard van zijn stichtingstijd niet intiem was, en toch iets vriendelijks paarde aan zijn degelijkheid omdat ook de toen- | |
| |
malige Nederlander vervuld was van liefde voor het weeskind, terwijl hij de ouden van dagen, voor zover zij niet de weelde konden deelachtig worden van eigen woning op een hofje, wegstopte in voor het oog statige, maar inwendig naargeestige massahuizingen. Die liefde had ook geleid tot de gevarieerde, altijd zo aardige kledij der wezen, vooral van de meisjes die daar doorgaans ook trots op waren. De standskleding was verdwenen en daarmede de exceptionele positie der draagsters in het openbaar, en Wierasastra had haar niet meer gedragen, maar verder was er in haar oude weeshuis weinig veranderd. Ze kon nog met heimwee terugdenken aan heerlijke zomeravonden op de banken van de grillige binnenplaats, onder de geschoren linden, en met ergens opzij een naieve, doch in haar voorstelling paleisachtige colonnade voor het keukengebouw, waar zij bij regen in het half uur van recreatie plachten te schuilen en rond te schuifelen. Er waren ook moeilijke kinderen, thuis onhandelbaar, ondergebracht, en met een was ze bevriend geraakt, en had later nog gecorrespondeerd, totdat het meisje naar Canada ging. Zoiets verlangde zijzelf niet; het liefst was ze maar in het weeshuis terug, en de dag van haar afscheid woog altijd nog zwaar. De daarop volgende jaren stonden haar vager voor de geest. Ze had geholpen in een huisgezin met kleine kinderen, maar daar bleek ze veel te onachtzaam. En toen kwam ze op de een of andere manier in aanraking met Frieda, en werd al gauw bij
vader Hartman opgenomen als lid van het gezin en als hulp voor de winkel. Ze hield van die mensen en vooral ook van Frieda. In het Huis had men weinig kunnen veranderen aan een somberheid die in haar aard lag. Overigens was het tevens haar vorm van evenwicht, en belette het niet dat ze tevreden was en genieten kon.
Zij en Frieda waren die middag alleen aan tafel, want De Bleeck had gezegd dat hij niet kwam eten, en ook Frederik, van wie men nooit zeker was, ontbrak. De meisjes zeiden niet veel. Zij waren nu eenmaal leden van één gezin, en in het gezin verkeert ieder lid meestentijds in zijn eigen gedachtenwereld.
Zij leefden in de huiskamer die hun broodheer zo vaak ontrouw was, hoe opgewekt hij ook over de noodzaak het instituut van huiskamer te handhaven kon theoretiseren, tegen standsgelijken. Zij beiden waren de kamer trouw, ofschoon de trouw van Frieda reden tot twijfel begon te geven. Ook thans weer; ze bleef er met het pleegzusje nog geen uur samen.
Daarna ging ze, fris, blozend, stevig, vrolijk als steeds, en zonder haar doel te noemen. Ze zei slechts dat ze laat thuis kwam, en Wierasastra giste dat het wel weer Rotterdam zou zijn.
De Bleeck borg geen waarden, belangrijk voor een ander, op Lieflijk Gedakt. Een kostbare woninginrichting was er evenmin te vinden, want bij de boedelscheiding na de dood van de vader liet hij de inventarisstukken van betekenis aan zijn zusters, natuurlijk tegen inbreng van de taxatieprijs; hij was er geen om zomaar iets weg te schenken. Men mocht hem al niet aanzien
| |
| |
voor iemand, principieel afkerig van het vette der aarde, in dit huis leefde hij graag sober, op de grens van puriteins. En trouwens, zijn natuur was matig, behalve in uitlatingen.
Hij barricadeerde zijn woning niet tegen inbraak. Allen op Lieflijk Gedakt beschikten over een huissleutel; er gingen nooit knippen op de voordeur, en dit gaf Frieda gelegenheid om thuis te komen op ieder uur van de nacht, zonder enige controle, behalve wanneer ze op de slaapkamer Wierasastra wakker maakte. Het zusje zweeg daar echter over tegen elkeen.
Frieda, die avond bij winterse motregen de voordeur achter zich sluitend, had geen ander doel dan het vage van een avond in Katendrecht. Ze zou er mogelijk mevrouw Ulius ontmoeten, maar waarschijnlijk leek het niet en ze kon het er best op wagen.
Geen van degenen die dagelijks met haar omgingen zou in dit ogenschijnlijk levenslustige wezentje de volkomen uitholling van het innerlijk hebben kunnen vermoeden. Dat kon alleen bij bekwaam testen blijken, en er was niemand om daartoe de moeite te doen. Ze hield van haar moeder, haar zogenaamde pleegvader, Wierasastra, en vooral van Frederik. Maar ze hield van dezen op haar manier die hol was, en opging in het enorme hol van haar onverschilligheid. Had De Bleeck haar karakter eens op de juiste manier opengesneden - maar hij dacht aan haar nimmer dan als aanloop tot Sara -, hij zou verbaasd, misschien bij al zijn hardheid verschrokken zijn geweest om zulk een vacuum. De enige die werkelijk iets van dit negatieve innerlijk ried was mevrouw Ulius. Deze zag in het meisje een persoon die de wereld nog voor verrassingen kon plaatsen, maar, altijd levend in haar eigen gedachtenkring van fictieve romantiek, bedeelde ze Frieda met een rol voor groot avontuur en maakte haar daarmee tot een projectie van haarzelf. In deze fantastiek lag ook de verklaring van haar moederlijke gevoelens: de pseudo-dochter zou eenmaal het briljante leven leiden dat de moeder was ontgaan, en de moeder zou daarin haar vertroosting vinden. De toestand waarin Frieda verkeerde was in toenemende mate gevaarlijk geworden, en daarbij bezat ze wat zulk een holheid het meest kentekent: de volkomen onwetendheid dienaangaande bij de zieke zelf.
Het bootje van de Veerhaven naar Katendrecht bleek even tevoren vertrokken. Ze moest ongeveer een kwartier wachten, maar ze had alle tijd en het was nog niet laat. Ze kocht haar trajectkaartje aan het loket, en verwonderde zich even met een zeker amusement, gelijk ze wel meer had gedaan, over het voor een oningewijde bijna onvindbare van dit nietig loket in zulk een flink breed walgebouwtje. Toen liep ze langs de steiger heen en weer. De motregen had opgehouden, er begon een wind uit het Westen door te komen en de zwarte Maas knaagde onrustig aan het basalt. Verder was het droevig en stil in het schaarse kunstlicht. Aan de overkant werd hier en daar op zeeboten gewerkt en zag ze snoeren felle lampen recht omhoog staan. Ook viel haar ginds - het kon dichtbij wezen of
| |
| |
verweg - een liggende, langgerekte rechthoek op van evenredig verdeeld scherp wit schijnsel, mogelijk een loods op volle arbeid. Over het water zweefden nu en dan lantarens, gevolgd door onduidelijke zwarte massa's. In haar rug lagen de grote kantoorgebouwen van de Noorderoever geheel donker, en dan ging het naar het Oosten snel toe op het immense brandgat waaruit nieuw-Rotterdam zich moeizaam maar volhardend verhief tot de nijvere, wittig getinte torens der moderne wereldhaven.
Opeens lag daar in de diepte het veerbootje, geruisloos aangedobberd, met zijn schemerend dek, ten dele overwelfd. De loopplank ging uit, enkelen kwamen aan, en een kleine groep, waaronder zij, daalde af. Frieda hield zich aan de lijzijde van de wind, bij de machinekamer waaruit de doordringende stank van dieselolie opwolkte. Het bootje danste roerig, en eenmaal vervaarlijk dwars op de machtige rimpelingen van een onzichtbaar nachtelijk schip varend in de lijn van de stroom. Het legde niet aan bij de Wilhelminakade, maar ging rechtdoor naar Katendrecht. Dan stond ze op het pleintje met de banken, alwaar die mooie herfstdag mevrouw Ulius zich de longen had gevuld teneinde een slag te slaan die niet raak zou aankomen.
Van de contemplatie der vriendin, toenmaals op de nabije bank, wist het meisje niets, maar wel dacht ze juist op dit ogenblik aan haar. Trouwens, een vriendin mocht de oude Suzy nauwelijks meer heten, want Frieda had haar na de scène bij de Westduinweg zoveel mogelijk ontweken. Hoe uitgehold ook, en zeker niet door mevrouw Ulius in de eerste plaats, dacht Frieda nog vaak terug aan die avond van afdreiging, en dan onveranderd met de grootste schaamte. Want in haar stak, overgeërfd, de eerbied voor de standen hoger dan de hare, en ze schaamde zich te meer, nu er hier maar liefst een dame van adel in het spel was geweest, zuster bovendien van haar meester. Zeker was alles nog prachtig afgelopen en had goed over kwaad gezegevierd; ook verbeeldde ze zich daartoe het hare te hebben bijgedragen door haar stille spel aan de andere kant van de tafel, - maar het had toch slechts een haar gescheeld, en, wat erger was, zijzelf had een taak gekregen in deze gruwelijke afzetterij. Ze was wel niet tevoren volledig ingelicht, maar op de een of andere manier voelde ze zich toch niet vrijuit gaan. Suzy had immers met een gemeen lachje verteld dat zij, Frieda, mevrouw Brandenburg ontmoeten zou. Een kind kon dus begrijpen dat daar iets werd uitgebroed, vooral met zo iemand als Suzy die toch altijd haar mond vol had van geld maken, wel te verstaan op een oneerlijke manier, en die haar al vroeger had toevertrouwd dat ze mevrouw Brandenburg leeg kneep. Neen, ze had dadelijk moeten weigeren daaraan mee te doen. Een geluk was het althans dat ze mevrouw Brandenburg sedert nog niet had ontmoet, maar de kans op een ontmoeting bleef haar toch altijd boven het hoofd hangen. En hoe moest ze zich dan houden? Ze was niet welbespraakt genoeg en ook te jong om de radde oplichtster op haar nummer te zetten. Ze kon haar
| |
| |
slechts zoveel mogelijk ontlopen. Daar kwam dan nog bij dat haar medeplichtigheid ook heel erg was tegenover meneer De Bleeck. Ze wist niet dat zijzelf een soort tussenpersoon was tussen hem en zijn zuster, en kon dat verband ook niet afleiden uit zijn enkele kijken naar haar, somtijds, met een vreemd afwezige blik. Wel echter wist ze dat hij veel van zijn zuster hield. En toen nu later, zowat een maand na de vreselijke avond, de laaghartige Suzy haar eens had ingefluisterd dat ze mevrouw Brandenburg nog altijd aan het lijntje hield, al was het met moeite, nam ze zich vast voor zich geheel los te maken. Ze zou eenvoudig nooit meer in dat huis komen; dan begreep Suzy het wel. Ze was er ook niet meer geweest, en had Suzy na die laatste mededeling evenmin elders ontmoet. Intussen had ze toch heimelijk genoten van Suzy's verontwaardiging over de beestachtige schrielheid die haar Sara na die avond vertoonde. Haar Sara; een mooie vriendin!
In de verte vlamde de rij bars van de Delistraat licht mottig door een nieuw beginnend regentje, groepjes mannen samengeklont bij de deuren. Ze kende dat alles; ze zou zeker ergens daar zijn binnengegaan zonder de voorzorg die ze ten opzichte van Suzy in acht moest nemen, nu meer dan ooit. Er was wel heel weinig kans op om haar te treffen, maar men kon nooit weten, en als het er op aankwam bleek ze altijd een ongeluksvogel.
Ze sloeg een korte zijstraat in waar zich een gewoon café bevond. Het was gevestigd in een oud huis dat hier stellig reeds moest hebben gestaan eer het graven van de Maashaven een landtong van dit gebied maakte en het eigenlijke Katendrecht ontstond met zijn middenmoot van woningen besloten in een lijst van havenindustrie. Het moest een vrijwel vereenzaamd gebouw zijn geweest, een verre voorpost in de klei van Ysselmonde, omhuild door de winden van het vlakke terrein, omgeven bij nacht door de duisternis van het platte land. Vermoedelijk was het een gewezen woonhuis, en zeker een huis waarvan eertijds bij de zwerver de vraag zou zijn gerezen hoe ter wereld iemand op de inval had kunnen komen het daar neer te zetten. Deze soort werd vóór de geweldige uitbreiding der grote steden nog wel gevonden op zulke slecht verklaarbare plekken, doch de vraatzucht der bevolkingstoeneming liet haar in de regel een uiterst kort bestaan. Dit huis was echter gespaard, en dat moest wel het vreemdste heten; het was een curiositeit van de buurt geworden, maar dan een die hoogstens van een enkeling het oog trof. Het bezat een grillige inwendige verdeling, of misschien was het grillig uitgebroken. Het was een gewoon volkscafé dat aan de schreeuwende reclame der pretbuurt alleen geofferd had in een uitvoerige benaming van veel krulletters met nog iets exotisch op de spiegelruit: Consuela - Bruls & Tater, voorheen Nome, - en in de bovenhoeken een Nederlandse en een Noorse geschilderde vlag. Trad men in dan vond men een eerbaar koffiehuis, met houten tafeltjes en matten stoelen, geen krukken langs de toonbank, en 's ochtends slingers van zand over de planken vloer. Een verlichting van heldere zolderinglampen gaf het
| |
| |
een stemmige gezelligheid. Het grillige werd gevormd door de scheve verdeling van het plafond in tweeën. Als geheel was het laag, maar het tweede stuk lag een halve meter lager dan het eerste, en wie zich daar ophield zat in een nauwe grot die met een punt eindigde. Het was hier wel een gelag voor matrozen met of zonder liefjes, maar toch vooral een vaste kroeg voor de buurters.
Frieda die er nooit was geweest en de zaak slechts van aanzien kende bedacht dadelijk bij het binnentreden dat ze hier waarschijnlijk niet zou worden vrijgehouden. Dat hinderde evenwel niet, want ze droeg tamelijk wat klein geld bij zich. In zulk aanvoelen was ze reeds volleerd, en ook merkte ze heel goed op dat de kastelein aan het buffet even scherp naar haar keek. Men wenste hier geen vrouwen die zaken kwamen doen, dat was duidelijk. Hij liet haar echter ongemoeid. Stellig had haar fris, onschuldig gezichtje haar doen houden voor een toevallige klant zonder bijoogmerk, als het ware verdwaald. Hij bracht haar de kop koffie, en ze keek op en dankte vriendelijk. Het ging even door hem heen dat hij nooit zo vreemde ogen had gezien nu hij ze zag van vlakbij, maar hij dacht er verder niet over, en vond haar een fatsoenlijk meisje. Had hij iets van haar verleden geweten, in het bizonder van haar bekendheid met de localiteiten om de hoek, hij zou heel anders hebben geoordeeld en toch foutief, althans betrekkelijk. Want Frieda was lichamelijk nog ongerept. Hoezeer tuk op tijdelijke gastheren, van welke nationaliteit of huidkleur ook, had ze nooit veel vrijpostigheid geduld. De zoenen kon ze weliswaar niet geheel ontgaan, maar weerde ze toch zo goed mogelijk af.
Het was nog niet half vol in het lokaal, en geen bezoeker nam van het meisje veel notitie. Toch werd ze gauw op de proef der deugd gesteld. Een baardeloos Scandinavisch matroosje kwam, een beetje dronken, luidruchtig binnen en plaatste zich met duidelijke bedoeling aan haar tafeltje. Frieda vond daarop het juiste antwoord. Ze bracht haar kop koffie zwijgend over naar een tafeltje vlak bij het buffet. De jongen mompelde onverstaanbaar, vroeg toen om bier en liet haar verder met rust. Onder de bescherming van de kastelein bleef ze nog een poos. Hij leek haar een goedhartig mens.
- U moest hier toch eigenlijk niet alleen komen, zei hij over het zink, met iets van vaderlijk verwijt. Ik bedoel niet hier, want hier is het o-kay, maar ik meen de buurt. Misschien het heen en weertje gemist? Die gaan anders om het kwartier, de hele avond.
Frieda glimlachte.
- Neen, dat niet. Maar ik ben vandaag bij mijn tante, op de Brede Hilledijk. En ik hoor daar van de buren dat ze pas om tien uur thuis komen. Dus...
Hij knikte toen ze zweeg.
- Niet hier vandaan? vroeg hij verder.
- Neen, morgen ga ik terug naar Voorburg.
| |
| |
- Nou, zei hij, u kunt hier gerust tot tien uur wachten. En sla dan als je gaat dadelijk links af, en dan weer links, dan ben je op de Tolhuislaan, en verder maar rechtuit, dan kom je vanzelf op de Brede Hilledijk.
- Ja, dat weet ik. Zo ben ik hier ook gekomen.
- De andere kant, vervolgde hij, die kan je als jong meisje beter mijden. Daar zit er nog eentje met de naam van Bruls.
Hij werd even weggeroepen en hing toen weer over de toonbank.
- Wat zei ik ook?
- U sprak van Bruls.
- Juist, ik heet Bruls. Maar daar, om de andere hoek is er nog een, in zo'n rijtje bars. Misschien familie, maar ik ken de man niet. De Mystery-Bar heet dat ding.
Frieda kende de hele rij en de Mystery-Bar was voor haar niet alleen geen mysterie, maar bezat zelfs haar bizondere genegenheid, ze wist niet waarom. Wegens de eerste ontmoeting met mevrouw Ulius kon het niet wezen, want ze kwam er al voordien. Enfin, het deed er niet toe. Ze vond het daar heel genoeglijk, zowel gelijkvloers als in het verhoogde achterzaaltje met de vele spiegels, en naast het buffet een radio haast zo groot als een piano. Daarbij vergeleken was het hier eigenlijk een krot, maar toch wel aardig voor een keer. Ook bleef ze au fond bang elders Suzy te zullen treffen die haar dan zeker in een nieuw avontuur zou meeslepen, met mevrouw Brandenburg of met een ander als prooi. Ze had zo weinig wil tegenover die oude tang.
- Neen, zei ze, dat soort dingen laat me steenkoud.
- Die Bruls, zei de kastelein, ik zou de hemme zaak niet willen, voor geen geld. Zondig bedrijf, kind, en nogal eens vechterij ook. Alle moorden gebeuren aan die kant, of in de Chinezenlogementen. Dan wordt er misschien wel een ventje ingerekend, maar aan die bars zelf doen ze niks. De politie laat ze even zo vrolijk hun gang gaan. Allemaal smeerpijperij.
Hij zuchtte en keek haar aan, met zijn gedachten bij die rij kroegen. Hij overdreef, want manslag kwam er hoogst zelden voor. Andere geweldpleging was echter niet zulk een exceptie. Hoe ingekrompen het Rotterdams areaal van vertier voor varensgezellen mocht zijn, er bleef gelegenheid om oude veten te beslechten. En men zag in de Delistraat onder meer wat men in alle zeehavenkwartieren ter wereld ziet waar Nederlandse en Engelse matrozen van marine of koopvaardij elkaar treffen: het altijd weer oplaaien van de eeuwenoude wederzijdse vijandschap, het minachten, beledigen, honen, de handtastelijkheden en de smijterijen als de instinctieve naleving van een gebod uit de vulgata der zeevaart, de grootse geschiedenis herschreven in vuistslagen en soms bloedende verwonding; de folklore en onaantastbare traditie van het water, en ook de épopée van de komende tijden, zolang het scheepsvolk der beide rijken elkaar in de havens ontmoeten zal.
- Hebt u hier geen muziek? vroeg Frieda.
| |
| |
- Daar hangt hij. Als je wilt dan zet ik hem aan. Maar de meesten hier houden er niet van. Ik heb nogal wat klanten onder de scheepsklinkers, en die lui zitten toch al de hele dag in het lawaai. Maar als ze me vragen zet ik hem aan.
Hij ging weer.
- Die Bruls, vervolgde hij, die andere dan, maar die moet een sloot geld verdienen. Zal ik je eens wat zeggen? Op een keer komt Onze lieve Heer en pakt hem in zijn kraag en zegt: ‘Jij hebt al zoveel pretjes gehad van je leven dat ik je nou eens brengen zal op een plaats waar je liever niet komt, voorlopig voor honderd miljoen jaar’... Wil je muziek? Dan zet ik hem aan.
- Neen, ik vroeg het maar zo.
- Over een half uur komen de berichten door. Dan luister ik... Die koffie is niet gek, hè?
- Neen, hij smaakt best. Geeft u me er nog maar een.
- Daarom zeg ik het niet. Al wou je bij die ene kop tot sluitingstijd blijven zitten... Maar wacht, ik kom even bij je. Je bent een meisje dat me bevalt.
Hij vond haar ogen nu aantrekkelijk, zette zich tegenover haar, doch vergat niet op de klandizie te letten.
- Je bent er zo eentje die ik wel achter mijn toonbank zou willen hebben. Maar dat is een principe van me, hè? Ik neem geen vrouwelijk personeel. Dan ga je naar de weerlicht, en je dienster ook. Dus daar begin ik niet mee... Zal ik je eens vertellen hoe ik hier gekomen ben?... Ja, Kees, ik kom al!
Toen hij weer plaats had genomen ging hij door:
- Waar was ik ook weer?... O ja, hoe ik zo hier zit. Dat is door een toeval. Een heel verhaal. Ik ben eerst chef-kellner geweest in een ouwe gerenommeerde zaak op de Noorderoever. Die werd toen weggebombardeerd, maar de patroon, zo'n echte rot, die had dadelijk een nieuw café, meer in het Westen, en de klanten gingen mee over. Toen hebben we het daar in de oorlog ontzaglijk druk gekregen, Moffen, en Hollanders, en lui van de N.S.B. Je kon niemand weigeren. Het was een goudmijn voor de baas, en ik had het er ook niet slecht. Toen op een keer zit er zo'n ouwe stamgast en die pakt me in het voorbijgaan bij mijn arm. Nou moet je weten dat ik al haast vijf en twintig jaar in die zaak was. En toen, bij die gelegenheid, toen was het ook weer tjokvol, en ik loop juist voorbij met mijn blad met bestellingen, en toen pakt die meneer - want hij was zeker om een praatje verlegen - toen pakt hij me bij mijn arm, en hij zegt: ‘Je bent hier al heel wat jaren, chef.’ Nou, toen schrik ik, ik struikel, en mijn hele blad komt over de klanten, links en rechts. Nou moet je weten, ik ben op mijn tijd aardig bij de rede en ik zeg dus tegen die man: ‘Maar nou ben ik hier toch zeker de langste tijd geweest.’ En had ik geen gelijk? Hij wou
| |
| |
de consumptie betalen, maar ik moest er uit. Toen loop ik gelukkig tegen dit zaakje aan en ik neem het over, van een zekere Nome; zijn naam staat nog op de raam. Ik had wat gespaard, hè, en mijn compagnon had de rest van het geld. Dat is Tater... Ja, meneer, tot je order.
Hij stond op. Het verhaal verveelde Frieda, maar ze moest nog betalen. Hij kwam terug.
- Hoeveel is het? vroeg ze.
- Twee kwartjes... Maar om nog even verder te vertellen. We hebben hier in de oorlogsjaren een stuk brood gehad, maar tegenwoordig is het veel en veel minder. En van lieverlee zijn er toen die bars gekomen, omdat de Schiedamse Dijk weg was, als je weet, en laat daar nou waarachtig ook een Bruls onder zijn. Zou je zo'n vent niet met de grond gelijk maken? En dik verdienen ook nog. Maar denk nou alsjeblieft niet dat ik jaloers ben op hèm zaak. Al gaf hij me honderdduizend piek in me voorpoten toe, ruilen doe ik niet. Allemaal zonde... Maar ik zal je wat zeggen. Die zaak hier moet een beetje opgefleurd. Daarom vertel ik het je allemaal. Wat zou je ervan denken om hier te komen helpen? Je lijkt me geknipt voor achter de toonbank, en het is maar een slag, dat bedienen. Je moet alleen met de klanten kunnen omgaan. Schenken en afrekenen, dat leer je zo. Het is maar een slag, als ik zei. Je bent toch al meerderjarig, niet?
- Neen, dank u, zei Frieda. Vijftig cent, nietwaar? Alstublieft... Neen, ik heb al een betrekking en daar wil ik niet weg, daar denk ik niet aan. Maar ik moet zeggen, die meneer Bruls schijnt u wel hoog te zitten.
De kastelein keek even verbluft. Zijn naam op de voorruit stond op de precies juiste plaats, tussen het wereldse Consuela en het stichtelijke Nome.
- Je bent een brutale snotneus, juffrouw, zei hij, kwaad. Je hoort hier niet. Ik heb een fatsoenlijk koffiehuis. Vrouwen alleen horen hier niet.
Met een luide, uitdagende lach vertrok Frieda. Ze sloeg links af, niet ter wille van een reputatie, maar steeds bedacht op mevrouw Ulius. Langs een kleine omweg bereikte ze weer het plein waar de veerboot juist aanlegde.
Het was half elf toen ze van het ene station in Den Haag naar het andere liep, rustig, eenzaam, langs het water van de Weteringkade. Deze buurt had in de loop der jaren verdachte trekken gekregen, maar de ongunstige straatstukken lagen iets terzijde. Je zag dat dadelijk aan de spionnetjes. Ja, ze wist er alles van. Als je daar voorbij liep keek telkens een vrouwegezicht je in het spiegeltje aan, tenminste overdag. Des avonds werd er gewerkt met schemerlampen die bonte kamerkleuren deden uitkomen en blote benen. Het interesseerde haar allang niet meer; eigenlijk had ze er nooit veel aandacht voor gehad.
Het begon weer zachtjes te regenen. De Februarimaand bleef maar nat. Ze had er toch geen last van in haar lange mantel. Alleen trok ze de kap over haar zwarte haren. Bij donker werd ze op straat vaak aangesproken,
| |
| |
maar daar ging ze hier nooit op in, slechts in Rotterdam-Katendrecht. Thans had ze evenwel geen last. Ze kwam haast niemand tegen.
Langs andere huizencomplexen, van naargeestig fatsoen, bereikte ze het tweede station. Daar kocht ze een perronkaartje en hield het in de hand. Er stond geen trein tot vertrek gereed, en het was ook hier zeer stil. De regen echter begon dichter te vallen, en zijn gestadige loodrechte val gaf aan het metaal van de kap iets als een heel snel en heel zacht trillende toon. Dit geluid was haar in haar gelijkmatige, peilloze uitholling welkom, gelijk het geneurie van de moeder waarbij het kind in slaap verzinkt. Ze liep het tweede perron, voor de binnenkomende treinen, in zijn volle lengte af, tot ver voorbij de kapbeschutting en stond aan zijn einde uit te turen in de nacht. Hier moest ze nauwelijks zichtbaar zijn. Bij plekken glom een stel rails over korte afstand onder verschillend gekleurd licht van wissels, seinen en rangeerterreinlampen. Heel in de verte hoorde ze af en toe stoten op de koperen toeter en de zich tot een snoer van heldere klanken rijgende opvolgende buffercontacten. In de zijstraat gleed de hese sirene der tram snel voorbij. Verder was het stil, ongewoon stil. Het leek een voorbereiding. Ze stond nog steeds te wachten, een figuurtje van overmatig geduld. Haar handen waren in haar mantelzakken, haar rechter borg losjes het gele kaartje.
Toen was er achter haar een rollend gedaver en geroep van mannestemmen. Het klonk van onder de kap en ze begreep het wel. De witkielen reden hun wagens aan tot ontvangst van de bagage. Daarop had ze gerekend. Ze keek even om en wist nu meteen aan welke perronkant de binnenkomende trein zou stoppen. Ze moest nog even wachten. En eensklaps stonden er in de verte twee priemende bundels wit licht, laag bij de grond, zo nauw tezamen dat zij gekoppeld schenen, de rails ver voor zich uit blinkend verzilverend. Haar tot in het ontzaglijke verfijnd gehoor vernam reeds het zingend geluid dat de spoorstaven afgeven wanneer de trein aankomt. Dat geluid was niet bepaald tot het paar rails bij haar voeten. Heel het wisselemplacement zong mee. En daartussen, maar het andere geluid niet overstemmend, klonk in het verre stationsbureau een telefoonschel gelijk een alarmsein in haar oren. Zonder het te weten trok ze de handen uit haar zakken en klemde in de ene het kaartje zo stevig dat ze de scherpe punten voelde. Daarop liet ze zich lusteloos van het perron glijden. Het kaartje viel. Het laatste wat ze dacht was: laat maar; ik heb het toch niet meer nodig.
Terwijl ze de trein die voorzichtig het eindpunt naderde tegemoet liep werkte er nog iets in haar, buiten haar wil om: een visionnaire verbeeldingskracht. Ze beleefde in niet veel seconden wat veel tijd zou kosten aan enkele zakelijke wedergave. Bewustzijnsvernauwing had tijdelijk haar oor afgesloten, haar oog begiftigd met bovennatuurlijke macht. Ze zag het hoofd van Frederik, zeer groot, en aan zijn hals, veel kleiner en vager, als samengeschakeld de hoofden van haar ouders en Wierasastra. Mevrouw Ulius zag
| |
| |
ze voluit, gebogen over een onduidelijke liggende gestalte die enigszins op Sara leek. Dan een agent die haar als kind had nagezeten, de Wilgenplas vol joelende baders, allerlei scherpe beelden van het verleden, in het archief van het onderbewustzijn zorgvuldig opgeborgen geweest. Ook een bejaarde man met nietszeggende trekken en een haveloze snor, tegenover wie ze zoëven de terugreis had gemaakt. En bovenal die twee enorme kattenogen, dicht bijeen gelijk van een loenend mens. Toen werd het verward samengestelde visioen opgelost in het enkelvoudige nieuwe van de beide treinogen, werden die ogen wazig en groot, als bezien door een ruit met pareltjes motregen, en zij groeiden tot reusachtige sneeuwkristallen die stralen schoten, en waren nu waarlijk gekoppeld, en werden één wit kristal, schokkend en pijlen schietend van wit vuurwerk, dat weer uiteenviel, zijn verblinding verloor, en werd tot twee koel glanzende schijfjes, met duidelijk waarneembaar de witte punten der lampen in het midden, opnieuw ogen geworden, nauw tezamen, maar thans koele, rustige ogen. Zij kregen iets peinzends.
Toen zag Frieda de ogen wijken, opzij, en onbeholpen scheef zakken, en toen waren ze weg, plotseling gedoofd, en een geluid zoals ze nog nooit had gehoord weerkaatste tussen de huizenrijen die het emplacement omzoomden. Het groeide, het klom boven de daken uit in de regennacht, en het nam geen einde. Ze stond stil. Ook de trein stond stil, een onduidelijke zwarte massa. Het visionnaire was weg; haar gezichtsvermogen volkomen normaal, en de klanken werden op hun reële décibels door haar geregistreerd. Een man rende achter haar aan, botste bijna tegen haar op, vloekte en liep met sprongen en struikelingen door. Meer mannen in het wit schoten langs haar, roepend. Ze keek over haar schouder. Op het eerste perron kwam een rode pet aandraven, en andere uniform. Daarginds, bij de staande trein, heerste grote opwinding. Frieda beklom bedaard het perron. Niemand lette op haar. De controle was verlaten. Ik heb mijn kaartje niet nodig gehad, dacht ze, glimlachend, en in het grijsachtig licht van de uitgang ongemoeid doorgaande tussen het horizontale stelsel van stangen. Dan stond ze buiten in de regen.
Tegen middernacht was ze thuis. Wierasastra werd wakker.
- Ik heb zo gek gedroomd, zei Frieda. Dat moet ik je nog even vertellen. Ik kwam van tante uit Rotterdam terug en toen, in de trein, viel ik in slaap. En ik zag jou en vader en moeder, en meneer De Bleeck, en meneer Frederik, en ik weet al niet wie. En jullie stonden allemaal maar te dansen op ijzeren hoepels of zo iets, en dat maakte een lawaai dat horen en zien me verging, en toen werd ik wakker in Den Haag.
Ze was op dat ogenblik niet in het minst nieuwsgierig naar de feitelijke toedracht, en lag dadelijk in vaste slaap, maar de volgende ochtend luisterde ze door de radio, en die avond las ze de krant en kreeg een uitvoeriger verslag met een foto. Iets wat ernstige gevolgen had kunnen
| |
| |
hebben was gebleven bij een betrekkelijk onbetekenend voorval, door de geringe vaart van de trein: het breken van de eerste as van de eerste wagen. Er viel slechts materiële schade te herstellen: een deuk en kapot glas in een paar rijtuigen, ontzette rails, een geknapte draadmast. Gelukkig was de stroom dadelijk afgesloten, en de reizigers hadden op zijn hoogst een schrik te pakken gehad. Over een menselijk wezen tussen de sporen, vijftig of honderd meter van de plaats van het déraillement, werd niet gerept. Mogelijk had de bestuurder niets gemerkt, of anders gedacht aan een geestverschijning waarvan hij in de nuchtere openbaarheid bezwaarlijk melding kon maken.
Toen Frieda de beschrijving had gelezen en de door nachtregen onduidelijke foto van het hellende motorrijtuig bekeken was het haar meteen rijkelijk genoeg. Ternauwernood had het iets te maken met haarzelf, en voorts lag het in een ver verleden tijd. Het miraculeuse ontging haar te ene male. Ze deed haar werk als gewoonlijk. Ze kocht zelfs een paar dagen later een fiets; tot verrassing van Wierasastra bleek ze toch geld te hebben gespaard. Ze beloofde nu ook te zullen sparen voor een fiets voor het zusje, want Wierasastra kreeg van de pleegouders alleen wat zakgeld. Maar Wierasastra weigerde de fiets bij voorbaat. Ze vond het erg aardig van Frieda, maar ze had liever een mantel.
Frieda ging des avonds wel eens een half uurtje rijden, en soms kon dan onwillekeurig de gedachte aan het spoorwegongeluk bij haar opkomen. Het gebeurde bezat voor haar ook nu nog niets angstwekkends, en ze glimlachte even, bedenkend dat ze toch altijd een ongeluksvogel bleef. Enfin, zo iets deed ze van haar leven niet meer.
Frederik bleef een ongeregelde gast bij het middageten. Ze had hem iets te zeggen, maar dat kon alleen in de buitenlucht gebeuren, op een plek die ze zich had uitgekozen, onder het groepje berken van het park dat de naam droeg van de aristocraten. Wanneer hij niet aan de middagtafel verscheen reed ze hem soms een eind tegemoet, nu deze, dan die richting uit. Maar steeds kwam hij òf pas veel later, òf juist van de andere kant en bleek al thuis, zodat ze ook daarin weer niet fortuinlijk was.
In het begin van Maart trof ze het. Zuidelijk rijdend was ze nog dicht bij de woning toen ze hem opeens zag gaan over de ophaalbrug, linksaf slaan en op haar toekomen. Ze wendde het stuur en hij had haar dadelijk ingehaald. Haar hier te zien, kennelijk met opzet van haar kant, gaf hem een gevoel van onbehagen. Hij had gemeend dat ze de trucjes om hem schijnbaar toevallig te ontmoeten had afgeleerd, en een grote opluchting gevoeld, maar dat bleek voorbarig te zijn geweest. Hij vreesde nu zelfs dat haar aankoop het doel had ontmoetingen te bevorderen en keek tersluiks even wantrouwig naar de fiets. Echter wilde hij haar niet lomp over het hoofd zien, en dus reden ze gelijk op, regelrecht naar het buiten.
| |
| |
- Ik wou nu gaan eten, zei hij, maar ik kan mezelf wel redden. Dus als je liever nog een eindje omgaat...
- Neen, ik ga met je mee... Zeg je niets van mijn fiets?
- Ik heb hem al in de garage gezien, antwoordde hij, onvriendelijker dan zijn gewoonte was.
Maar daar hij dadelijk spijt had vervolgde hij:
- Je hebt daar anders een fijne kar. Ik moet ook eens om een nieuwe denken.
Toen ze de fietsen hadden weggezet zei ze:
- Voordat je gaat eten wou ik je nog even spreken, een minuutje maar.
- Zeg dan maar op.
Weer was het onheuser dan hij bedoelde, maar ditmaal maakte hij het niet goed. Hij was ten zeerste ontstemd; hij vreesde vaag iets te zullen horen dat hem in de grootste verlegenheid brengen kon.
- Neen, zei ze, geen acht slaand op zijn woorden en toon, - hier niet, even verder. Onder de berken zal ik het zeggen.
En speels als een kind trok ze hem bij een mouw achter Lieflijk Gedakt om, tussen de paaltjes van de erfscheiding, het park in, langs de vijver, tot de aristocraten. Hij keek haar van terzijde aan, zag de glimlach op haar profiel, bleef korzelig, begreep ook niets meer van het geval, maar oordeelde het het beste zich er nu maar ineens doorheen te slaan, wat het ook zijn mocht.
Het was nog niet geheel donker. De avond lag bewolkt en windstil over de aarde. Het fijne takwerk der groep, bladerloos, legde een zwakke extra duisternis op de plek waar zij halt hielden. Frieda stond tegenover Frederik. En voor het eerst ging het door haar heen dat zij voor elkaar bestemd hadden moeten wezen, om de gelijkenis in de voornaam: Frieda, Frederik. Mogelijk gaf dit de doorslag. In elk geval moest ze - ook zij - er nu doorheen, ineens. Ze keek hem aan. Hij zag het grote en zwarte blinken van haar ogen.
- Kijk eens, zei ze, dit wou ik je laten zien. Weet je wat het is?
Ze opende een rond blikken doosje en schudde daaruit een flink hoopje wit poeder in de holte van haar hand.
- Neen, zei hij argeloos.
- Weet je het niet? Het is druivensuiker. Lekker. En gezond voor je spieren. Ook wat hebben?
- Neen, dank je. Laat je me daarvoor...?
Ze viel hem lachend in de rede.
- Je zou het toch niet krijgen, zei ze, hield haar hoofd achterover, liet het poeder vallen in haar wijd open mond, sloeg haar handen tegen elkaar schoon en begon te kauwen.
- Laat je me daarvoor hier komen?
Hij herhaalde zijn vraag gemelijk en voleindigde haar ditmaal. Maar
| |
| |
het laatste woord had niet de normale verhoogde klank. Hij scheen het moeilijk uit te spreken. Nog eer het tot hem doordrong had zijn lichaam reeds gereageerd, zijn stem verlaagd en gedempt, met een beginnende schorheid.
Het was ook vreemd. Druivensuiker moest dadelijk wegsmelten. Toen, dit woordeloze, dit onsierlijke, dit geweldige kauwende bewegen van haar kaken ziende, deze moeite met het slikken van een stof die niet wilde oplossen, begon er bij hem iets ontzettends op te doemen, en tegelijk dacht hij: het is onbestaanbaar; zoiets kan me nooit overkomen.
- Op, zei Frieda, met inspanning het laatste verzwelgend.
Het leek een bal, een klomp gruwen, en hij zag het zijn weg nemen door de spanning van haar keel. Hij stond verstijfd. Maar niets zou hem worden bespaard; voor geen enkel onderdeel werd het hem vergund de ogen te sluiten. Ze lachte niet, ze keek verheerlijkt.
- Frieda, riep hij radeloos, want een eindeloos verdriet leek onverwacht op dat zwak blinkend gelaat doorgebroken.
Een hand pakte onzeker zijn arm; de trekken tegenover hem werkten onheilspellend. In twee parallel gaande bliksemflitsen schoot het door hem heen: Wat een meesterlijk comediespel! En: Dit is het einde!
Met de grootste snelheid werd het gelaat onbegrijpelijk onherkenbaar. Ze zakte ineen. Hij viel op zijn knieën, zijn hoofd dicht bij dat andere, dicht bij die mond waaruit, gedempt door het gras, stootsgewijs het onmenselijke van loos braken begon op te klinken.
Een week later; samen met Van der Mark zat De Bleeck die ochtend op zijn kantoor. Hoeveel was er die tussentijd niet voorgevallen! In haar linnenkastje dat Frieda altijd op slot hield had men tussen haar ondergoed in een doos nog een deel van het gif aangetroffen. De dokter had getast naar een reden. Misschien een laat doorbrekende puberteit? Misschien een ongelukkige liefde? Misschien een graviditas? Dat laatste kon hij na vluchtig onderzoek zelf onmiddellijk afwijzen; het meisje was nog maagd. Niemand vermocht het raadsel te ontwarren. En onverklaarbaar bleef ook hoe zij aan het vergif gekomen was; daarvoor had men de gangen naar Katendrecht moeten kennen, en alleen mevrouw Ulius, van wie men in dit huis niet wist, zou een spoor hebben kunnen wijzen, een spoor toch bestemd om dood te lopen in dat deel van de zeehandel, zo nietig naast het grote, opene der eerlijke goederen, - maar ook zo donker, zo rampspoedig, zo onnaspeurlijk.
Er was veel gebeurd. Frederik had zijn oom verlaten. Frieda was ter aarde besteld op de Algemene Begraafplaats in Den Haag. En wat, goed bezien, De Bleeck het meest aanging: Van der Mark had zijn ontslag genomen tegen de laatste van de volgende maand. Hij zei dat hij nu eindelijk zover was gevorderd dat hij zijn liefste wens kon verwezenlijken. Hij ging zich vestigen als belastingconsulent. Het zou wel waar zijn, het was stellig waar,
| |
| |
doch de verbreking van zijn betrekking kwam heel abrupt, al handelde hij daarmee niet in strijd met de voorschriften van de wet. Tot zijn besluit moest ook de dood van Frieda hebben meegewerkt, - deze dood. De Bleeck vond het meisje geen partij voor zijn secreatris, maar dat ging hem niet aan, en hij had er zich ook nimmer in gemengd. En daar zijn nieuwsgierigheid nooit vulgair was vroeg hij niet, viste hij evenmin tersluiks. Maar hij was niet te bedriegen. Trouwens, de houding van Van der Mark wees het uit. Als zijn besluit in geen enkel verband had gestaan tot het met Frieda gebeurde, dan zou hij stellig de naam van het meisje wel eens hebben genoemd. Maar er werd eenvoudig over haar gezwegen. En De Bleeck bewonderde de zelfbeheersing van deze jonge man die zijn werk normaal volbracht. Hij had hem altijd graag mogen lijden, en kon nu bijna van hem gaan houden, juist om deze schijnbare onaandoenlijkheid. Waar vond hij een dergelijke kracht? Van der Mark had beloofd zijn patroon, zolang er nog geen plaatsvervanger was, des avonds zoveel mogelijk te zullen helpen, alleen met de boekhouding. Het was weinig, het was toch iets. Ook betekende het zonder twijfel een offer, want de man moest een afschuw hebben van dit huis waar de heldere stem van het meisje nog in zijn oren klonk.
Er werd gebeld. Van der Mark deed open en kondigde mevrouw en meneer Hartman aan. Hoewel zij telefonisch belet hadden gevraagd en Van der Mark op dit bezoek was voorbereid zag hij wit toen hij hen binnenliet. Het viel De Bleeck op, en het medelijden met de jonge man waarvan hij toch niets mocht tonen, welde weer in hem omhoog. Van der Mark verwijderde zich, als naar gewoonte bij een gesprek dat niet over zaken kon lopen, en trok zich in de huiskamer terug.
De Bleeck reikte een hand en nodigde hen tot zitten. Zij waren schimmen van voorheen. Hij had hen in geen jaren gezien, maar deze verandering droeg niet het stempel van enkel tijdsverloop. Op dit ogenblik voelde hij ook voor het echtpaar iets van bewondering en van medelijden, omdat het zich overgeven aan gedachten van rouw, het uitzieken en liquideren van de smart een luxe was waarop deze stand geen aanspraak kon doen gelden; want de dagen van dit tweetal waren stampvol van plichten, het bestieren van winkel en huishouden, het brengen van een noodzakelijke dank. Inderdaad kwamen zij hem hun erkentelijkheid betuigen. Hartman kon slecht zijn woorden vinden; zijn vrouw nam het dadelijk over.
- We vonden het zo mooi dat u dat alles voor onze Frieda hebt gedaan, de begrafenis en het graf en de bloemen.
Ze was begraven vanuit het huis harer ouders; De Bleeck had niet meegekund; hij moest naar een vergadering. En terwijl hij hen aanhoorde en met het gewone gebaar de dankbaarheid afwimpelde dacht hij aan het meisje om haar zelf. Het werd hem niet recht duidelijk, maar thans voor het eerst kwam ze hem voor ogen gelijk ze was geweest: iemand die hier en naast
| |
| |
hem had geleefd en nooit zijn wezenlijke opmerkzaamheid had getrokken. Ze was, zo had hij reeds eerder overwogen, vermoedelijk gedetraqueerd door de oorlog en in elk geval geestelijk heel erg ziek. Hij dacht thans: ik mag er me mee troosten dat ik toch niets zou hebben ontdekt; wat kunnen wij van elkaars zieleleven weten, nu wij nauwelijks iets weten van ons eigen zieleleven; met de structuur van de stof zijn we al een eind gevorderd, maar van de structuur van geest, ziel en instinct weten we nog niets; daarmee zijn we niet verder dan de allereerste omtrekken; de fysiologie mag zich nog zo snel ontwikkelen, de gang van de psychologie blijft een uiterst trage; ze is de wetenschap van de toekomst, en ik zie haar eerst na eeuwen en eeuwen genaderd tot de ontdekking van het atoom der ziel, als dan de mensheid nog bestaat. Het nieuwe atoom! Een groter ontdekking schijnt niet denkbaar.
Gelijk zo vaak was hij ook ditmaal van het onverklaarbare in een concreet geval overgegaan tot het raadsel ener abstracte idee. Hierin lag geen bewuste onachtzaamheid tegenover bezoekers; dezen waren eenvoudig mensen die hij gerust voor een ogenblik kon vergeten. Hartman wachtte eerbiedig tot het peinzende in zijn blik was verdwenen. Hij meende dat meneer De Bleeck hun dode kind herdacht. Maar hij moest nog iets zeggen; hij was het aan de nagedachtenis verplicht, een uiteindelijke eerlijkheid, en hij mocht het niet op de schouders van zijn vrouw laden. Hij zei, al bleef het moeilijk:
- We willen u nu ook niet langer verzwijgen dat Frieda ons kind was. Ze heeft het zelf nooit geweten, maar ze was mijn bloedeigen dochter.
- Wat? vroeg De Bleeck.
Het klonk scherp, en het was aldus bedoeld. Zij begrepen het ook onmiddellijk, maar waren er tevens op voorbereid. Zij mochten zich niet gekwetst voelen, want zij hadden te veel aan hem te danken en stonden bovendien onder zijn druk.
Dat woord ‘bloedeigen’ vond De Bleeck niet slechts erg commun, maar het vergrootte nog zijn afkeer. Een Jood moet niet over zijn bloed praten tegen een antisemiet. Hij had dus al die jaren een half Jodinnetje onder zijn dak gehad en aan zijn tafel. Dat ze dit zelf niet wist maakte de zaak weinig beter. Bloed bleef bloed. Hij stond op het punt kwaad te worden; toen besloot hij er nog eens over te denken.
- Ja, meneer De Bleeck, vervolgde Hartman, het is zo; het kind staat op naam van de wettelijke vader, omdat hij nooit de moeite genomen heeft om zijn vaderschap tegen te spreken. We weten waar hij woont, maar we hebben hem natuurlijk geen rouwkaart gestuurd. Maar we vonden toch dat u het weten moest. We hebben het vroeger nooit durven zeggen, maar we vonden het nu onze plicht.
Voor een goed verstaander, als zijn beschermer was, beleed Hartman in deze woorden - indirect en toch overduidelijk - zijn ras èn zijn weten- | |
| |
schap dat dit ras bij de hoorder geen sympathie ontmoette. Tot dusver had hij enkel tegenover zijn vrouw dat ras erkend; De Bleeck was de tweede.
Toen behaalde De Bleeck een enorme overwinning op zichzelf. Hij zei:
- Als ik het eerder geweten had was er niets veranderd.
Hij betwijfelde ten sterkste of hij dit duurzaam menen zou, doch was er tevens van overtuigd voor het ogenblik naar waarheid te spreken. En hij kreeg voldoening, want de vrouw die het moment gekomen vond de man bij het zware dezer bekentenis af te lossen zei:
- O meneer, wat ben ik blij dat we dat mogen horen. U kon ons niet mooier behandelen dan door dat te zeggen. Nu heeft onze Frieda de kroon op haar hoofd.
De Bleeck oordeelde deze gedachtengang wat simpel, maar de uitroep deed hem toch een zeker genoegen omdat hij de vrouw wel mocht. Ze beschikte intussen bij alle beperktheid en zelfs in deze omstandigheden over het vermogen van een goede gelegenheid zakelijk gebruik te maken.
- En dan, meneer, wilden we u nog vragen, als dat mag, om wat uitstel met die schuld. U weet misschien, we hebben een cassa, op afbetaling; daar konden we niet buiten, om de concurrentie. En een paar weken geleden hebben we ook nog een telefoon moeten nemen.
- Een telefoon? Hebben jullie me vanmorgen van je zaak opgebeld?
- Ja meneer, de meisjes wisten het al, maar we hadden ze gevraagd het nog niet aan u te zeggen.
- Waarom niet? vroeg De Bleeck die het wist.
- Omdat we achter zijn met onze schuld aan u. En u zou dan misschien denken... Maar we vonden een telefoon in onze zaak toch nodig. De anderen hebben er ook een. En dan, iemand die kan telefoneren in onze zaak koopt allicht eens wat, nietwaar?
De Bleeck die zich niet kon opwerken tot rechtstreeks medegevoel met Hartman betrok hem toch zijdelings in dat voor zijn vrouw. De woorden hadden in hem de zakenman getroffen. Deze kleine burgerij, hoe bekneld ook, gaf het niet op, en bleef worstelen om vooruit te komen. Hij dacht even na.
- Nu, zei hij, niet onvriendelijk, de aflossing zou ik dan maar een poosje laten rusten. Maar dat gedonderjaag met de rente moet uit zijn. Zorg dat jullie die achterstand inloopt, en dan graag zo gauw mogelijk.
|
|