| |
| |
| |
De inbraak - De club
In de glasblazerij van Bearda werd op zekere nacht ingebroken. De fabriek zelf, waar een nachtploeg werkzaam was, liet men ongemoeid. Men had zich bepaald tot het kantoor, waar een aanzienlijke buit de inbrekers voor hun arbeid beloonde. Ook hadden zij de volle medewerking van het geluk omdat de nachtwaker met zijn twee mastiffs geen enkele schuld bleek te treffen. Hij had zijn ronden over het terrein blijkens de prikklokken op de juiste tijdstippen volbracht, en de honden hadden in tegenwind en door de zware regenval niets bemerkt. Het geluk diende echter de misdadigers in het bizonder wegens hun onbekendheid met de route van de nachtwaker die van nacht tot nacht een andere was. Alleen hijzelf had hen kunnen inlichten, doch zijn goede trouw stond boven twijfel.
De inbrekers schenen instictief geleid naar de plaats waar buit hun wachtte. De grote brandkast in het privékantoor van Bearda, met voor het bedrijf kostbare maar voor derden waardeloze bescheiden lieten zij onaangeroerd, en desgelijks die van de boekhouder met de kantoorboeken. Het zou hun vermoedelijk niet gelukt zijn een daarvan open te krijgen, doch zij hadden zelfs geen poging gedaan. Daarentegen hadden zij de brandkast met de kleine kas en de bakken voor loonzakjes - een ouder model dat eigenlijk had moeten worden vernieuwd - weten te forceren, en, daar de zakjes reeds ten dele waren gevuld wegens betaaldag de volgende morgen, sloegen zij hier een slag van vele duizenden, en namen, na verbreking van de geldtrommel, ook nog de kleine kas mee, die een paar duizend gulden bevatte. Men vond slechts de lege loonzakjes, welke de ochtend daarop met geld van de bank zouden worden gevuld, in hun alfabetisch gemerkte vakken.
Eerst bij ochtendgrauwen bemerkte de nachtwaker onraad door een uitgesneden vensterruit. Hij waarschuwde toen dadelijk zijn patroon, en Bearda, die de zijtak van zijn huistelefoon had doen verplaatsen van de gemeenschappelijke slaapkamer naar de kleinere waar hij sinds lang afzonderlijk sliep, kleedde zich op het alarm haastig en verliet bij het krieken van een sombere winterachtige dag zijn woning. Zijn chauffeur, door de waker boven de garage gewekt, stond reeds met de auto klaar.
Onder de korte, jachtige rit naar kantoor voelde Bearda dit nieuwe incident als bijna verpletterend. Een vermogen aan geld kon er weliswaar niet verdwenen zijn, maar misschien hadden de dieven hun vernielzucht botgevierd, en hij vreesde met name voor enige schetsen van modellen met bijbehorende beschrijving nopens een nieuw soort glasornamentiek, ontworpen op zijn tekenkamer, voorshands geheim, en waarmee hij gehoopt had op de eerstkomende jaarbeurs succes te oogsten. Maar zelfs al kwam alles terecht - en wat de financiële schade betreft zou het met de assuradeuren wel worden geregeld, daarvoor vreesde hij niet -, dan nog was
| |
| |
de rompslomp met rechercheonderzoek, politieverbaal en zo meer hem hoogst onwelkom. Bovenop zijn fysieke en particuliere psychische narigheden kon hij een nieuwe moeilijkheid bezwaarlijk meer verdragen. En toch, het moest. Het betrof zijn zaak, zijn grootste genegenheid. Dit zich voortdurend inprentend, wist hij onderweg zijn oude energie op te roepen, en na een vluchtige inspectie zond hij de nachtwaker en zijn chauffeur weg, belde de politie en verstuurde telefonisch telegrammen aan zijn assurantie-makelaar en zijn commissarissen. Vervolgens sloot hij het kantoor, en betrok buiten zelf de wacht. Deze bizondere voorzorg betrof een klein zwart voorwerp, weinig opvallend, dat zijn scherp oog in een der localen op een tafeltje had ontdekt.
Na het gewone politieonderzoek kwam de recherche voor een grondige inspectie. Vingerafdrukken of voetsporen werden niet in het gebouw gevonden. De inbrekers moesten, zittend in het raam, kousen over hun schoenen hebben aangetrokken. Toch kon men, om te beginnen, door het administratiegebouw hun weg natekenen, kenbaar aan regenlekken uit hun kleding. Waarschijnlijk droegen zij gummijassen.
In één opzicht troffen zij het, achteraf bezien, allerminst. Het regenen had opgehouden tijdens hun bezigheid, en met de onachtzaamheid, typerend voor misdadigers die hun doel bereikt hebben, trokken zij buiten de erfscheiding hun kousen weer uit en lieten duidelijke aanwijzingen in de bodem na, in een nieuw opgespoten zandlaag vlak achter het fabrieksterrein. Het bleken drie mannen te wezen. Daar er op een zeker stel reeds lang verdenking rustte, een stel dat in wijde omtrek een stille terreur had uitgeoefend, herhaaldelijk was ondervraagd, maar altijd weer moest worden vrijgelaten, meende de justitie ditmaal in de schoenafdrukken een leidraad te hebben naar dat stel en hun handlangers. Na scherpe verhoren viel de zwakste, een vrouw, ditmaal door de mand, werd de troep opgerold, de toedracht van lieverlede opgehelderd, en bleek de politie een goede vangst te hebben gedaan. Tot dusver had zij het mogelijke verband tussen de inbraak bij Bearda en vorige delicten verzwegen uit de gewone taktiek van voorzichtigheid, thans had zij een hele lijst van misdrijven tegen één groep daders.
Het was een eigenaardig consortium, gekenmerkt door een stevige samenhang, in bepaalde opzichten uitblinkend door een ongewone intelligentie, in andere weer van een verregaande domheid, niet uit gebrek aan ontwikkeling, maar van nature. Dit samengaan van sluw en beperkt, voor de leek soms ietwat wonderlijk, in de maatschappij niet zo zeldzaam, trok weinig de opmerkzaamheid van het grote publiek. Onder dit laatste toch bracht een bepaald onderdeel sterke beroering die weer zou verflauwen, om nogmaals op te leven bij de terechtzitting eer zij voorgoed zou worden bijgezet in het graf der vergeten curiosa. Dit onderdeel was het kleine voorwerp, gevonden op een kantoortafeltje. Door een op het bovenvlak met krijt ge- | |
| |
schreven woord had Bearda dadelijk aan de mogelijkheid van gevaar gedacht. En hij had daarin gelijk. Vóór alles werd dit voorwerp met uiterste voorzichtigheid door een rechercheur omlaag gedragen na ontruiming van de hele fabriek, in een roeibootje, door een tweede rechercheur bediend, buiten de bebouwde kom gebracht en daar gedemonteerd in de stand waarin het was gevonden met bovenop het in krijt geschreven woord. Het bleek overeenkomstig het vermoeden van Bearda een omkeerbare bom, ouderwets, primitief, maar handig geconstrueerd en zeer gevaarlijk. De bom bestond uit twee helften, gescheiden door een horizontale plaat met inwendig een open pijp. Bij omkering zouden de stoffen van beide afdelingen zich vermengen en een ontploffing veroorzaken. De boosdoeners erkenden in geval van ontdekking op heterdaad de bom te hebben willen omdraaien en tegelijk wegslingeren, maar beweerden ook daartoe ten slotte, als het zover zou zijn gekomen, toch geen moed te hebben bezeten. Daarom lieten zij haar achter.
Bearda woonde de gebeurtenis van het onschadelijk maken ten einde toe bij. Hij zat met de rechercheurs en met een technisch deskundige van de politie in de boot, en bleef ook bij het demonteren aanwezig, alles ondanks de grootste aandrang zich te verwijderen. Hij zei - en was stellig oprecht - dat hij dit zijn plicht van directeur oordeelde. Binnen een paar uur was het gebeurd, en de fabriek weer volop aan het werk, terwijl de rechercheurs hun speurtocht in de kantoorgebouwen en op het daaraan grenzend, tijdelijk afgesloten terrein voortzetten, waarbij zij buiten het hek de voetsporen vonden. Bearda gaf zijn verslag eerst onder het koffiemaal aan Lea, als de gewoonste zaak. Hij verzweeg zijn tocht in het bootje. Dat lekte evenwel uit, en de dagbladen prezen zijn moed.
Toen Lea dit las verbleekte ze. Ze vroeg niet waarom hij het had verzwegen, want dat meende ze te begrijpen. Ze vroeg alleen waarom hij het had gedaan.
- Och, zei hij, er was toch geen enkel gevaar bij. Ik had dadelijk begrepen wat voor een ding het was. Anarchisten van de oude tijd maakten wel meer zulke bommen. Dat woord ‘boven’ zei me dadelijk alles.
- Ja, maar als nu de man die dat ding droeg...
- Wel neen, die lui zijn op alle gevaren getraind. Wat jij een hachelijk karwei vindt, dat vindt zo'n man niets bizonders.
- Maar jijzelf, Gerard, het was toch niet nodig geweest om daarbij te zijn?
Hij haalde zijn schouders op.
- Misschien niet. Maar ik was veel te nieuwsgierig. De technoloog werd in me wakker.
Lea begreep het nog altijd niet. Ze vond het roekeloos voor een man met een gezin, voor haar man met zijn gezin. Maar ze kon hem geen verwijt maken; ze was veel te blij met de goede afloop. En de meisjes,
| |
| |
Francisca en Flora, waren niet weinig trots op zulk een dappere vader.
Bearda had met zijn uitlegging van directeursplicht, tegen de anderen in de boot, noch met die van nieuwsgierigheid, tegen zijn vrouw, gelogen. Hij had echter niet de volle waarheid verteld. Ook was hij geleid door een diepe onverschilligheid, gepaard aan een zeker tarten van het lot dat hem nu wellicht een kans gaf om te sterven. Hij was geen man om zelfmoord te plegen. De gedachte daaraan kwam zelfs in zijn ogenblikken van grootste depressie nimmer op. Maar als het lot hem een vinger bood kon het een aanwijzing zijn van de hele hand. Die mogelijkheid wilde hij zich niet laten ontgaan. Hij meende een wenk te hebben gekregen. Hij kon zich vergissen; welnu, dat zou dan blijken. Maar dit mocht hij in geen geval verzuimen. Hij werd gedreven, zonder spanning evenwel, eerder onverschillig. Aan verminking dacht hij niet, slechts aan dood of leven. Stierf hij, dan was het zijn tijd; stierf hij niet, dan moest zijn tijd nog komen.
In zijn particuliere leven was er nog niets veranderd. Zijn ziekte was verergerd noch verbeterd sinds verscheiden maanden. De inbrekers hadden hun bemoeiingen niet tot de tekenkamer uitgestrekt; de geheimen bleven ongeschonden, en dat had hem rust gegeven. Zijn commissarissen waren vol lof geweest over zijn durf, en Vroonhoven zei dat het zijn kleindochter - sinds kort mevrouw Ix - geducht speet dat ze de tocht in het bootje niet had meegemaakt. Enfin, in elk geval was haar wens om de jaren aaneen doordaverende Owens flessenmachine te bekijken vervuld. Mevrouw Ix, zonder geld noemenswaard getrouwd met die slungel van een Marius die wat rondploeterde in de automobiel-import, die daarmee zijn schoonouders ergerde omdat hij de traditie van maar enkel te bestaan niet in ere hield, en die desondanks door een toelage van de grootvader moest worden gesteund, - deze mevrouw Ix bleef voor de grootvader altijd Meia Vroonhoven, gezond, flink, rassig. In zijn bijzijn had ze Owens bezichtigd, vol bewondering, maar zonder iets van de tegenstrijdige gemoedsbeweging van haar vriendin Sara, in wezen afgestoten, maar toch getrokken door een soort angst. Neen, dat kende Meia niet; ze was zelfs opgeklommen naar de ijzeren voorplaat tussen oven en machine, en had een tijd vlakbij de witte glastong gestaan, tot Vroonhoven zelf haar omlaag haalde aan haar heet geworden mantel. Toch mocht hij de lieve, zwakke Sara opperbest lijden.
Wanneer Bearda zijn particuliere omstandigheden overdacht kon hij op drie lichtpunten wijzen. Zijn ziekte was niet verergerd, en hij vond het heel verstandig niet te hebben toegegeven aan Lea's raad er hun dokter bij te halen. Als het zo bleef kon hij stokoud worden. Het was tijds genoeg om aan een operatie te denken als hij zich had teruggetrokken, met Frederik in zijn plaats en hijzelf op zijn beurt commissaris, want het bedrijf helemaal opgeven zou hij nooit. Zijn inzinkingen waren altijd nog van korte duur, en gelukkig hield Lea de laatste tijd haar mond.
Het tweede lichtpunt was dat zijn oudste dochter, Francisca, over haar
| |
| |
moeilijkheden had gezegevierd. Dit meisje was als een ander mens uit het buitenland teruggekeerd, zonder een zweem van de vroegere bezettingsnevrose, zelfstandig geworden, maar ook goed lid van het gezin, en rijp voor een gezond huwelijk, waaraan ze trouwens zelf scheen te denken.
En het derde betrof zijn vrijblijven, nu al sedert maanden, in feite sedert het stationnair worden van zijn kwaal, - het vrijblijven van de ontstellende dromen dat hij zijn huis moest of had verlaten, wat hem vaak als beangstigende voorbode voorgekomen was. Hij droomde nog veel, fantastisch, en doorgaans beklemmend, maar dat spel lag in een ander vlak, en soms dacht hij: ik moest het toch eens opschrijven. Hij kwam er echter niet toe. Hij schaamde zich. Stel je voor dat zoiets werd gevonden. Een zakenman behoort niet te dromen. De enkele wetenschap van een dromende Rockefeller zou een krach hebben veroorzaakt op de beurs, een crisis in de blanke wereld, een malaise over alle continenten. En de dromen van hem, Bearda, waren - ook al mochten zij niet meer wijzen in de richting van een noodlot - ontzettend kinderachtig, te vergelijken met de ongebreidelde fantasieën van een kunstenaarsbrein. Had hij ze al niet kunnen tegengaan, dan zou een droom van zijn glasfabriek, gegroeid tot de grootste van Europa, tenminste nog een zekere rechtvaardiging hebben ingehouden. Maar het onderwerp van de droom liet zich niet dwingen. En gelukkig was hij zijn bedrijf aan het uitbreiden.
Deze drie creditposten op de balans van zijn geestelijke dispositie waren echter klein tegenover de twee op haar debet. Vooreerst leed hij in toenemende mate onder de afwezigheid van zijn zoon. Hij begreep wel zoveel dat de jongen nog steeds niet de gevolgen te boven was van een ondergrondse activiteit waartoe zijn aanleg niet had gereikt. Hij begreep dit ook zonder kennis van enig onderdeel. En, daar hij veel van hem hield, trad hij niet tussenbeide. Ook was het hem overduidelijk dat Lea niet minder leed dan hij. Zonder dat hij het onder woorden kon brengen voelde hij echter zulk een principiëel verschil in hun verdriet dat hij er nauwelijks toe kwam tegen haar over Frederik te spreken. Hij hield het verschil ook voor natuurlijk: moederliefde was nu eenmaal iets heel anders dan vaderliefde. Verder was hij bang de enkele naam van Frederik anders te noemen dan terloops, haastig, en indien het volstrekt niet kon worden ontgaan, omdat hij vreesde dat Lea een werkelijk gesprek over dat onderwerp niet zou kunnen verdragen. Ze was uiterst beheerst, maar als haar beheersing brak zou hij getuige zijn van een smart die hijzelf niet verdragen kon, zeker niet in zijn tegenwoordige toestand. Ook zij sprak slechts vluchtig over de zoon, liefst wanneer de kinderen er bij waren, en dan als de gewoonste zaak. Het kon wezen dat Lea onzeker was omtrent zichzelf als ze zich zou laten gaan; het kon echter ook wezen dat ze uit zorg voor hem het onderwerp niet ter sprake bracht. Hij wist dat niet. Hoe dan ook, zij leefden hierin naast elkaar. Zonder het ooit te durven tonen was hij begaan met de heldhaftig- | |
| |
heid van haar zelfbedwang. De band met zijn zoon was overigens niet helemaal stuk. Eens had Frederik hem voor een hoogst pijnlijk kwartier van onbenullige woordenwisseling en verder grotendeels zwijgen op zijn kantoor bezocht, maar toch, hij was er geweest. Hij had geen tegenbezoek gebracht - het was op zichzelf al een ellende hier aan bezoek te moeten denken -,
want hij voelde dat als onwelkom. Hij was met dat al blij dat Frederik hem niet vergat. Lea daarentegen had Frederik een paar maal op Lieflijk Gedakt gesproken, en het scheen dat hij dit van zijn moeder verdragen kon, zoals ook van zijn zusters.
Er bleek echter van geen de minste verbetering. De jongen, die studeren moest, luierde bij zijn oom, en had er toch stellig geen vrede mee. Waar moest dat heen? In weerwil daarvan kon hij het niet opgeven hem te zien als zijn uiteindelijke plaatsvervuller. Zolang er nog een mannelijke Bearda in leven was behoorde de fabriek door zo een te worden geleid. Dat gaf hem niet alleen zijn vaderliefde in, maar ook de liefde voor zijn bedrijf en de liefde voor zijn naam. Hij hield daaraan vast met een instinct van zelfbehoud dat hij overigens heel goed als zodanig onderscheidde. Moest hij die hoop opgeven, dan zou hij instorten.
Dit laatste erkende hij als een deel van de genegenheid voor zijn zoon. Doch ook afgescheiden daarvan bezat hij een grote mate van vaderliefde. Hij hield van dit kind op een wijze die ten koste ging van vrouw en dochters, niet zo heel veel misschien, maar toch waarneembaar. Hij was niet zover gevorderd als Lea die geen enkele voorkeur bezat. Enfin, daaruit bleek weer het verschil tussen moeder en vader. Wat een vader aan een kind onthield vulde een moeder aan, en zo was het hier.
Soms dacht hij dat hij Frederik heel anders moest aanpakken. Maar hij kon het niet, en voelde zich betrekkelijk gelukkig in die wetenschap. Het maakte aan de ene kant de dingen gemakkelijk. Het verschoof aan de andere kant de oplossing naar de toekomst, naar een toeval misschien, of een keer in het gemoed van de jongen zelf, of een uiteindelijk ingrijpen van de moeder. Voor het laatste was, dat vatte hij, de tijd nog niet gekomen, indien hij al ooit komen zou. Want hij kende Lea een zuiver instinct toe. Ze zou zich alleen doen gelden als ze van succes zeker was, maar dan ook onmiddellijk. Hij kon er nochtans niet met haar over spreken, hij kon, goed bezien, nergens over spreken. De jaren hadden een kloof geschapen.
En zeker kon hij met haar nooit spreken over die tweede, zo geheel andere en even drukkende zorg: mevrouw Van Harwegen, Gerda Sluters. Even drukkend? Erger nog, omdat hier ook zijn geweten meetelde. Hij begreep daar absoluut niets van en toch viel het niet te loochenen. Hij had Gerda niet te gronde gericht. Dit resultaat was weliswaar tot stand gekomen buiten zijn toedoen, maar goed, hij mocht er zich toch over verheugen. Hij had haar niet met een kind laten zitten. Ze was getrouwd geweest, nu weduwe zonder kinderen (hij had het later ontdekt), en ze kon behoorlijk
| |
| |
leven. Ze betaalde een lage huur, doch uitsluitend omdat hij geen hoge huur verlangde, en niet omdat deze boven haar macht zou gaan. Dit leidde hij hieruit af dat ze, zoals Lea hem indertijd had verteld, een duur meubilair had meegebracht; het was overigens niet naar Lea's smaak. De bron van haar inkomsten kende hij niet; het lag echter voor de hand te onderstellen dat haar man haar enig vermogen had nagelaten. Misschien verdiende ze er nog iets bij. Een vaste betrekking kon ze nauwelijks hebben wegens het gebrek aan regelmaat in haar veelvuldige afwezigheid. Mogelijk was ze geïnteresseerd in een of ander modebedrijf dat hij in Den Haag situeerde. Maar in elk geval, geldelijke zorgen kende ze stellig niet. Ze ging, volgens Lea, goed gekleed. Ze had trouwens ook als jong meisje smaak getoond. De maandhuur gireerde ze prompt van haar rekening op de zijne. Het enkel houden van een postconto wees reeds op een zekere maatschappelijke geavanceerdheid. Hij had niet geweten wat te moeten doen indien ze, hier gehuisvest, zou zijn gebleken gebrek te lijden. Maar dat probleem was Goddank niet aan de orde.
Intussen drong zich telkens weer het onoplosbaar raadsel aan hem op van haar aanwezigheid in dit huis, samenvallend met haar onzichtbaarheid. Lea sprak nog minder over de inwoonster dan over Frederik. Dat vond hij een raadsel bij het andere, doch hij durfde niet in het onderwerp roeren, en noemde slechts haar naam wanneer het onmogelijk anders kon. Dan klonk zijn stem gewoon. Francisca had in de beginne enige nieuwsgierigheid getoond, maar Lea moest haar, buiten zijn tegenwoordigheid, hebben gezegd dat mevrouw Van Harwegen afgezonderd wilde leven. Eens zei het meisje aan de middagtafel in de achterkamer van het voorhuis:
- Ik kwam daarnet mevrouw Van Harwegen in de gang tegen. Het is toch wel een knappe vrouw, en een uitstekend figuur. Haar hals is wat kort.
Ze keek daarbij over de binnenplaats naar de ramen van de tussenbouw. Bearda, met zijn rug naar het licht, bromde wat. Inderdaad, hij herinnerde het zich, haar hals was wat kort. Hoe wonderlijk dat zijn dochter ontdekte wat hij allang vergeten was. Lea zei geen woord. Het gesprek kwam op iets anders.
Dat Gerda zich nimmer aan hem vertoonde was niet slechts een eeuwigdurende onbegrijpelijkheid, maar ook een plaag. Het zonneklare van de toeleg wees er op dat zij voortdurend in haar kamers met hem bezig was, maar enkel in de zin van op haar hoede. Hij voelde zich met een bundel onzichtbare draden aan haar verbonden. Zij registreerde daarlangs al zijn gangen, maar de stromen die hij uitzond wekten geen tegenstroom. Hij was zender, zij ontvangtoestel, een wandelend radarscherm dat zijn posities feilloos juist bepaalde zodra hij binnen de werkingssfeer van het scherm trad. Hij was bepaald eer hij het scherm zag. Eens scheen het scherm niet volmaakt te reageren, ééns maar, en nog was hij niet wijzer geworden. Toen hij de lange gang doorliep, naar het achterhuis, en volgens gewoonte
| |
| |
snel voorbij de middenbouw, zag hij dat een van haar twee deuren juist gesloten werd. Ze moest van plan zijn geweest uit haar kamer te komen, had hem nog tijdig voelen naderen, en zich teruggetrokken.
Stond hij tegenover dit alles machteloos? Natuurlijk kon hij een ontmoeting forceren. Ze hield zich voor hem verborgen, maar sloot zich niet op. Dat was ook ondoenlijk. Ze liep in en uit. Hij hoefde slechts op de loer te liggen en ze kon hem onmogelijk ontsnappen. Hij durfde het niet en hij vermocht het evenmin. Iets deed hem nog altijd haar deuren snel voorbijgaan, misschien een schuldbesef, de reactie van een gemakzuchtige die de resultaten van wangedrag ontlopen wil. Mogelijk was hij ook in wezen bang voor die twee deuren. In elk geval durfde hij niet. En evenmin kon hij tegenover zijn vrouw, zijn kinderen, ja, zelfs zijn zaak haar opwachten. Al zou niemand hem betrappen, hij was in eigen ogen vernederd geworden.
En dan nog! Hoe moest hij zich gedragen wanneer hij haar trof, in huis of buiten? Hij vreesde dat het hem zou vergaan als Lea, en dat Gerda doen zou of hij niet bestond. Aan zulk een belediging kon hij zich onmogelijk blootstellen. Of zou dan toch wellicht het verleden zich in haar openbaren? In elk geval bleef hij overtuigd dat ze hem niet vergeten was. Hoe raadselachtig haar houding tegenover Lea zijn mocht - Lea had hem indertijd de mislukking van haar toenaderingspoging meegedeeld - het verleden lag daaraan ten grondslag; dit was de enig mogelijke conclusie. Het verleden leefde in haar, gelijk in hem. En ondanks deze overeenkomstigheid gedroeg ze zich zo anders, zo onbegrijpelijk. Hij rekende ook met de mogelijkheid dat een ontmoeting tussen haar en hem nog veel erger zou zijn dan tussen haar en Lea. Was ze daarom hier? Bereidde ze onzegbare verschrikkingen voor? Zou er opeens iets onbeschrijflijks uitbarsten? Och, wat, dit was de ziekelijke terugslag op zijn geest van een fysiek, sinds lang beneden peil en slechts opgehouden door de wil.
Hij vermeed haar en had nochtans bij haar onzichtbaarheid geen rust. Hij wilde haar zien, nog eens goed opnemen, maar zonder zelf gezien te worden. Op de tweede verdieping voelde hij zich redelijk veilig. Zo keek hij meermalen vanuit zijn slaapkamer omlaag, over de eerste binnenplaats, naar haar ramen. Zij waren wel eens opengeschoven, doch de vitrage bleef ondoordringbaar dicht, en als het donker was zag hij slechts lichtstrepen langs de randen van haar overgordijnen. Desgelijks verging het hem wanneer hij in het achterhuis over de tweede binnenplaats neerzag op haar andere kamer. Bij dat alles kon nog medelijden met haar hem bekruipen. Hoe triest woonde ze per slot in die salons zonder ooit een straal zon, met de afzonderlijke beklemming die uitgaat van zalen in een eeuwige schemering.
Op zekere morgen deed De Bleeck een verrassende ontdekking. Hij zat met Van der Mark in zijn kantoor. De post was geopend en doorgenomen, toen de secretaris zei:
| |
| |
- Hebt u die lui al gezien die bij uw zwager hebben ingebroken?
- Neen. Hoezo?
- Ik heb hier een foto. Het is een eigenaardig stel.
Hij haalde uit zijn tas een weekblad en bladerde er in; zijn laatste woorden hadden bij De Bleeck opeens een vermoeden gewekt. Het moesten de vijf van de motorboot wezen. Hij ging bij zichzelf niet na hoe hij tot deze gedachte kwam. Hij was alleen maar nieuwsgierig zijn vermoeden bevestigd te zien en stak de hand uit.
- Hier zijn ze, zei Van der Mark, en wees met zijn vinger de plek aan.
Zij waren het inderdaad, twee vrouwen, drie mans, allen even groot en tezamen, brutale gezichten, honende blikken. Zij stonden tegen een muur van baksteen met slordige kalkvoegen, alsof zij stonden tegenover een vuurpeloton. Het moest de binnenplaats zijn van een gevangenis of een huis van bewaring. Een handige fotograaf had hen in het geheim daar genomen, of wel het was een politiefoto. Deze groep vormde niet de eigenlijke verrassing van De Bleeck, en evenmin de suikerbroodvormige gedaante, iets ter zijde, nummer zes, de oude vrouw. Nog meer afgezonderd stond een zevende, een lange, oude man.
- Mag ik dit even hebben? vroeg hij.
- U kunt het wel houden ook.
- Dank je. Ik wil het aan mijn zuster laten zien. En aan meneer Bearda, voegde hij erbij.
Hij belde met Lea en sprak af bij haar te komen koffiedrinken. Eerst had hij nog een aandeelhoudersvergadering in Den Haag. Daarnaar onderweg zag hij bij de ophaalbrug over de Vliet de brugwachter staan, en de gedachte kwam boven dat deze iets meer zou weten dan hij uit het onderschrift van de foto had geleerd. Daarin toch werd slechts gerept van een beruchte boevenbende die eindelijk was geknipt, na de inbraak in een Delftse glasfabriek. Hij stapte uit zijn wagen.
- Zeg, brugwachter, vertel eens, je kent die lui toch? Ze moeten hier dikwijls zijn langsgekomen.
De brugwachter bekeek de afbeelding.
- Ja zeker, meneer De Bleeck. Dat zijn die mensen van de Vade Retro. En boos volk, hoor. We hadden hier dikwijls moeite met het bruggegeld, vooral 's nachts. Ze zijn nu gepakt. Dat staat er trouwens onder, maar ik had het al gehoord.
- Weet je iets van ze af? Ze zijn die inbrekers in de glasfabriek van een zwager van me, in Delft.
- O, is dat uw zwager? Nu, ik heb altijd wel gedacht dat ze wat op hun kerfstok hadden, met zulke tronies. Je zou zeggen regelrecht uit de cel. Tenminste die vijf. De andere twee ken ik niet.
- Nooit gezien?
- Neen, nooit. Misschien zijn het de oudelui, want dat lijkt me met
| |
| |
recht een paar voor zo'n nest jongen. Maar kennen doe ik die twee niet. Ze kunnen meegevaren zijn, in de roef. Maar bij mijn weten zijn ze dan toch nooit aan dek geweest.
- En die boot? Komt die nog wel eens langs?
- Al in geen maanden en maanden meer. De Vade Retro - rare naam, hè? potjeslatijn of zo iets, en echt een naam voor zo'n zootje -, maar die boot moet, hoor ik, allang verkocht zijn voor de sloop. Nu, missen doe ik hem niet. Hij verpestte me het hele vaarwater met zijn stank. Ik heb al dikwijls gereclameerd, maar er scheen niets aan te doen.
- Je weet zeker niet hoe ze heten?
- Neen. Wij hier kennen alleen de schuiten en bij de gratie een enkele voornaam. Maar van die schooiers weet ik niets. Alleen die schuit ken ik maar al te goed. Maar hoe ze heten, dat zal uw zwager u wel kunnen vertellen. Die heeft met ze te doen gehad.
- Daar heb je gelijk in. Wel bedankt, brugwachter. Een sigaret?
De Bleeck zette de ontdekking voorshands uit zijn hoofd. Hij reed door naar de stad, naar de vergadering. Hij had vanouds gezorgd voor spreiding van zijn vermogen over onroerend goed, hypotheken, obligaties, aandelen, ook simpele geldleningen, zoals aan Hartman. Een van zijn preferenties was het deelnemen in naamloze vennootschappen welker aandelen niet aan de beurs kwamen. En indien hij daarvan geen commissaris was bezocht hij toch vaak de jaarvergaderingen. Hij had de stukken meestal goed bestudeerd en maakte dan graag opmerkingen die hem in wijde kring de naam van lastig te zijn hadden bezorgd. Men was op zijn komst voorbereid door het deponeren van zijn bezit in de betrokken maatschappij, en schrok toch inwendig een beetje wanneer dit harde, strakke, geschonden gelaat verscheen om de hoek van de deur. In deze vennootschappen werd hij, ofschoon steeds klein belanghebbende, meer gevreesd dan menig groot. Zijn critiek had altijd wel een zekere grond en kon niet worden voorbijgegaan. Slaagde hij, op basis daarvan, er in een ruziestemming te kweken, dan genoot hij. En intussen moest hij met een zekere minachting denken dat, als hijzelf de vergadering had geleid, hij haar beter in de hand zou hebben gehouden. Soms gaf zijn optreden een andere kleine de moed om op zijn beurt de hoog aan de dwarstafel tronende heren aan te vallen. Dan genoot De Bleeck nog meer. Een paar maal was hij te ver gegaan, en vervolgd wegens belediging. Het kon hem niet schelen, en hij betaalde zijn boete met plezier. Boete betalen wegens belediging was heel wat minder erg dan beledigd worden. De laatste tijd bond hij trouwens in, doch niet uit veranderde gezindheid. Hij vond het nu aardiger de leiding in spanning te houden, en schudde, als er geen grof incident was gevolgd, bij sluiting de hand van de voorzitter met spot in zijn oog. Niemand durfde hem die hand weigeren.
Ook ditmaal was De Bleeck geheel bij de zaken. Het was een belang- | |
| |
rijke vergadering voor de vennootschap, want er stond een statutenwijziging met nieuwe winstverdeling op de agenda. Zulke kwesties besprak hij altijd eerst met zijn advocaat. De advocaat had in dit geval op een bepaald punt een verduidelijking van de nieuwe redactie voorgesteld. De Bleeck verwachtte verzet, en rekende niet mis. De vergadering weigerde zijn amendement over te nemen, hoewel het een klaarblijkelijke tekstverbetering was.
Jullie bent allemaal stommelingen, dacht hij en liep weg, doende of hij nijdig was. Hij was het echter niet, want ook hier voelde hij haat en vrees als grondslag van de tegenstand: nu men de gelegenheid kreeg hem in de minderheid te dringen, liet men zich dat niet ontglippen. Buiten haalde hij de schouders op; het geval was ook van weinig belang geweest, maar ondanks dat had hij in zijn nederlaag nog gezegevierd.
Het vertonen van de foto trok aan de koffietafel van Bearda slechts geringe belangstelling. De Bleeck had dit kunnen voorzien. Zijn zwager stond onverschillig tegenover de inbrekers, nu zij niet tot zijn personeel behoorden en er geen handlangers onder telden. Hem had slechts de braak zelf geïnteresseerd en dat was na de regeling der schade voor hem een zaak geworden zonder verdere consequentie behalve dat hij thans in onderhandeling was over een alarminrichting voor zijn kantoor, waarvan hij onder de maaltijd iets vertelde. Maar hij had haast en vertrok spoedig. Ook Lea was weinig nieuwsgierig naar de groep gebleken, iets wat hij strikt volgens haar karakter oordeelde. En slechts bij de twee meisjes had hij even aandacht kunnen wekken, vooral bij Francisca, die het een griezelig stel vond, speciaal de beide bejaarden. Dat trof hem omdat hij daarin met haar overeenstemde.
Misschien had hij bij zijn zuster enige weerklank gevonden zo hij iets had meegedeeld omtrent de geheimzinnige band die hij voelde tussen zichzelf en eerst de vijf, toen de zes, thans de zeven. Misschien had ze er ook niets van begrepen. En per slot waren dit toch geen dingen waarover hij met iemand van gedachten kon wisselen.
Hij bleef nog even, staande in de achterkamer, uitziend over de binnenplaats, en rammelend met zijn sleutelbos. Het was een bezoek zonder zin geweest, maar ja, dat kon men aan een zuster brengen. Tegenover Bearda verhield hij zich anders: die zou hem ongetwijfeld in zijn hart voor een beuzelaar houden, tuk op vulgair nieuws en anderen metend naar zijn eigen maat. Nu, daar gaf hij niet om. Zij hadden de neiging elkaar laag te schatten, ook al groeide bij De Bleeck de waardering voor Bearda. Betrekkelijk vreemden zouden zij echter altijd blijven, en de sfeer van intimiteit voelde De Bleeck hier eerst na het heengaan van het gezinshoofd. Zijn nichtjes mocht hij wel, zij het niet in die mate als zijn neef. Aan tafel was er even over Frederik gesproken, ongedwongen. Er viel ook niets bizonders te vermelden. Het onderwerp was echter niet geheel te vermijden geweest. De reserve van Lea en zijn zwager op dit punt stelde hij hoog. Dat wees
| |
| |
op de innerlijke tucht waarvan ook hijzelf in zulke omstandigheden zou hebben blijk gegeven.
Hij had de glasgordijnen weggeschoven en keek neer op het platte zwarte dak van de wijnkelder. Vanuit een gangraam had men er toegang toe over een kort houten trapje, indien men het raam hoog opschoof en er bukkend uitklom. Lea's kinderen hadden er vroeger veel gespeeld en zich vermaakt met de luidruchtige weerklank tussen de vier muren van deze lichtkoker. Nu bezat het trapje geen doel meer. Toch was het onlangs vernieuwd in de oude stijl. De genegenheid van zijn zwager voor dit huis was op het onzinnige af.
Zijn blik dwaalde omhoog naar de achterkant en zijn gedachten dwaalden weg. Hij kon iets weten of raden van de stille tragedie in het middenhuis, eenvoudig omdat hij er nooit deel aan zou hebben.
Hoe ouder hij werd, des te groter werd ook zijn gevoeligheid. Zijn zakelijk inzicht liet zich nooit om de tuin leiden, zijn gevoeligheid, meende hij, evenmin. Deze twee bestonden in hem naast en onafhankelijk van elkaar. Maar terwijl zijn flair van zakenman onveranderd bleef, groeide zijn gevoeligheid. Mogelijk was het juister te zeggen dat zijn bewustzijn daar steeds meer van ontdekte. Van sommige mensen kreeg hij de indruk dat zij een rol in zijn leven zouden spelen, al was het slechts een onbetekenende bijrol. De vrouw echter in het middenhuis zou nimmer enige rol in zijn leven spelen; hij wist alleen dat daar een vrouw woonde, en had haar naam vergeten.
Dat hij Hartman aan geld hielp was, afgescheiden van antisemitisme, een begrijpelijke daad. Onverklaarbaar bleef evenwel dat - zoals hij later bij zichzelf vaststelde - hij reeds bij het redden van Hartman iets van een verbinding had gevoeld. Het ging hem meermalen aldus. Het geval van de zeven was gecompliceerder. Hij bleef altijd nog overtuigd dat zij het op de een of andere wijze op Lieflijk Gedakt hadden gemunt, en werd daarin versterkt door de twee manifestaties der groep, beide met noodlottige uitwerking, en waarmee hij, al was het door een dunne draad, samenhing: Vindicta, en de inbraak. Hij was er sinds vandaag ook van overtuigd dat de schuit niet vijf, niet zes, maar zeven opvarenden had geteld, dat het oude paar altijd had meegereisd, in de roef, langs hem was gevaren, bij dag en nacht in de roef, en vandaar een geheimzinnige straling uitzendend, ja, dat zelfs tegenover Vindicta die zevende, toen onzichtbaar, zijn macht had doen gelden. Men kon dit alles onzin noemen, maar men mocht het niet. Als zakenman was hij realist en rationalist, als gevoelige was hij godsdienstig en neigde hij naar mystiek. Hij had in het geval van de zeven wel honderd vragen kunnen opwerpen. Waarom waren zij - toenmaals nog vijf in het daglicht - hem reeds de eerste keer zo sterk opgevallen, en hij hun blijkbaar eveneens? Wat hadden zij op het oog met zijn huis, en waarom? Wat was de oorzaak van het ontbreken ener chronologie in de opvolging der feiten? Waarom zou hun slechte invloed langs hem, persoonlijk, heengaan?
| |
| |
Waarom, tenslotte, verschenen zij in zijn leven, en wat was daarvan de eigenlijke drijfveer?
Hij kon vragen oproepen, hij zocht echter naar geen antwoord. Hij was er zeker van dat zij, zelfs opgesloten, contact behielden met zijn huis, dat zij althans contacten hadden gelegd die te eniger tijd voelbaar zouden worden. En eigenlijk voelde hij het al, en had hij het altijd gevoeld. Het deed hem denken aan een gewaarwording die, bij alle nuchtere nabetrachting, tot de meest schrikwekkende behoort welke de mens kan ondervinden. Dat is wanneer hij plotseling in het stikdonker een warmte naar zich voelt uitgaan: zwarte hitte.
Hij kende de zeven niet, en wilde achteraf maar liever ook met hun naam onbekend blijven, ten einde het mysterie gaver te houden. Bij dit alles vergat hij geenszins te staan voor een verschijnsel minder zeldzaam dan gewoonlijk wordt aangenomen, omdat de meesten op deze tekens niet letten. Alleen door zijn scherp opmerkingsvermogen en sterke inwendige reactie had hij een band kunnen zien, vaag en vol geheimzinnigheid, maar toch een band. Stel dat hij indertijd niet op de voorbijknallende schuit had gelet, of op de groep bij het park in Aerdenhout, de foto die hij nu bij zich droeg had hem dan niets hoegenaamd gezegd. Het begon inderdaad met de schuit. Maar waarom het toen begon, en niet eerder, of later, of nooit, - dat bleef een raadsel.
En zo was het goed. Het verging de mens tegen het laatst van zijn leven aldus dat hij iets leerde zien van een samenhang in de heterogene delen, zonder dat ooit te begrijpen. Het zintuig kon functioneren, de rede niet meer. En dat was uitnemend wijs beschikt. Hier werd de rem voelbaar van een hogere macht die hij als Christen vereenzelvigde met God. Want wij begrijpen het daarom alleen niet omdat wij het begrip niet zouden kunnen verdragen. Wij kunnen immers evenmin leven zonder geheim als zonder dampkring. Maar, wil iets een geheim zijn, dan moet het onze begeerte naar doorgronding wekken. Daarom werd het zo besteld dat een uitgevorst geheim blijkt niet het geheim te zijn geweest, maar de toegangspoort tot het geheim. Dit hield dan weer in dat de vraag altijd belangrijker is dan het antwoord, mits het de vraag is die ons de illusie schenkt dat wij het antwoord eenmaal zullen kennen. Had hij niet vroeger al eens langs dezelfde lijn gedacht? Hij meende van wel; hij vond in elk geval de slotsom zeer bevredigend.
Toen ging hij in zijn gedachte nog even terug naar de groep die voor hem voortaan de zeven zou zijn. De oude man vertoonde een minder excentriek type dan de oude vrouw. Maar hij vermoedde toch in deze de eigenlijke leider, en met een beetje vermaak dacht hij er aan dat zijn theorie van een matriarchaat verviel, en dat zich hier in klein bestek een replica moest vertonen van het vreeswekkend voorhistorisch oervaderschap. Want ja, hij was overtuigd van mannelijke leiding, reeds door de stand, juist
| |
| |
daardoor: het verst van de kern, en hiermede de opperheerschappij bewijzend. Daarop besloot hij aan Van der Mark het weekblad terug te geven. Individueel betekenden de leden van dit gezin uiteindelijk niets voor hem. Zo was het.
Die hele middag, tot het vertrek van zijn secretaris, zat hij toen thuis te werken. Hij zag de lichten in dat grote gebouw, Van Hogendorps Grondwet, ontstoken worden. Het kantoor op de begane grond had hij, ingevolge verzoek van de huurster, een maatschappij voor buitenlandse agenturen, voorzien van een verlichting door middel van fluorescentiebuizen. Men zag het veel, tegenwoordig, vooral ook in de weidse herenhuizen der steden, herschapen tot verdiepingen voor kantoren. Het trok daar soms hele figuren langs de oude, weelderig gestucte plafonds, evenwijdige lijnen of rechthoeken, zakelijk, het stucwerk van een nuchtere tijd dat de blik op het vroegere verblindde. Hij vond het niet mooi, en vooral niet in zijn geboortehuis. Het trok er reeds van ver de aandacht, met iets krijtachtigs, niet hard evenwel, en zeer doordringend. Binnenin was het toch geenszins onaangenaam, pijnigend noch brutaal, slechts met een merkwaardig vermogen de duisterste hoeken helder te maken, - het licht der eeuw. Op de verdiepingen straalden warmer de gloeilampen. Hij zou daar wel nooit meer wonen. Dat speet hem, want vergeleken bij ginds was het hier laag en hokkig. En toch was het beter zo; er moest iets te wensen blijven, veel te wensen, want dan eerst had hij het recht te genieten van zijn gemis.
De tuin was nu donker geworden. Tegen de hemel in de verte tekenden zich nog de vage omtrekken af van dat groepje fraaie berken, thans ontbladerd, dat hij de naam had gegeven van de aristocraten. Hun stammen werden telkens, slechts voor een ogenblik, beschenen door de koplampen der auto's die over de straatweg voorbijgleden, nu zilverachtig, dan zwart in tegenlicht. Ook het verkeer te water was druk. Aanhoudend vroegen de scheepstoeters met klem om doortocht aan de ophaalbrug die lag voorbij de bocht, en waarvan hij soms het terugvallen hoorde, het schuiven van de bouten in de ogen, en het openwerpen der hekwerken. Mooi wonen was het hier, maar hij miste de havens.
Hij keek naar Van der Mark, dat laatste uur van zijn dagtaak bezig met het opzoeken van gegevens voor het antwoord op een vraag van de belastinginspectie. Van der Mark wist alles van zijn vermogen. Zij administreerden het samen, maar hij, De Bleeck, alleen beheerde het. Dat zou hij tot zijn dood doen. Daden van beschikking gaf hij niet uit handen.
Hij wist dat zijn secretaris erg gesteld was op Frieda, en vermoedde dat hij geen wederkerigheid ondervond, maar daarin mengde hij zich niet, al gunde hij hem graag zijn geluk of wat hij daarvoor aanzag. Want Frieda was een meisje waar hij nooit precies achter kwam. Dadelijk daarop, gelijk steeds, dacht hij via Frieda aan Sara. Ze zag er slecht uit, Sara, maar als ze niet eigener beweging bij hem aanklopte zou hij zich buiten haar moeilijk- | |
| |
heden houden. Had toch weer die vervloekte Von Thalberg vat op haar gekregen, of was het iets anders? Hij wist alleen dat het haar huwelijk niet kon zijn, want dat had haar niet verhinderd een onderkin te krijgen. Zolang haar huwelijk slechts met mate ongelukkig bleef, was het wel naar haar zin. Hij kende haar, juist omdat hij zoveel van haar hield. Verliefdheid was blind, - liefde, in alle vormen, scherpziend. Hij voelde zich tegenover Sara als vader, maar ook enigszins als echtgenoot. Hij hield ook van Lea, anders evenwel. Ze was voor hem kind noch vrouw, en haar zelfstandigheid kon hem irriteren. Hij had twee vrouwen willen hebben, die beiden. Hij gunde hun een man, zij het ook minder die van hun keuze. Maar hij had de superman willen zijn, echtgenoot naar de geest, oudtestamentisch dwingeland, bejegend met ontzag en met een weinig vrees. Daarvan vond hij sporen in Sara, bij Lea niets. Integendeel, ze had nog critiek op zijn houding tegenover zijn Aleida. Of - want hij moest billijk zijn -, ze keurde hun uiteengaan niet bepaald af, maar had toch gezegd dat hijzelf bij haar levenswijze geen vrede kon hebben; Aleida was zijn grootste zorg. Die uitspraak hinderde hem telkens.
Ook nu vond hij het onaangenaam, en om zich te verzetten besloot hij naar zijn club te gaan en daar te eten. Hij was bang uit zijn humeur te raken, en, hoe graag hij daarvoor ook bij anderen zorgde, zelf bleef hij er liefst van verschoond. Want eigen humeurigheid was nu juist een van de weinige gemoedstoestanden waarvan men onmogelijk genot kon hebben. Hij had sedert de onthulling van Van der Mark nopens die zeven zich buitengewoon opgewekt en krachtig gevoeld, niet wegens de bevrediging van een nieuwsgierigheid van lage orde, maar wegens de toenemende verwikkeldheid van het raadsel. Bovenal echter wegens het feit dat dit opnieuw een zonneklaar bewijs was dat het gewone leven zijn rechten hernam. Want oorlog en bezetting, vol van menselijke daden op hun primitiefst en grofst, stonden vijandig tegenover het gewone leven. Het laatste alleen vormde vruchtbare grond voor allerlei fijn bloeisel met raggen vertakkingen, uitlopend in de onzichtbaarheid van het mysterie. Dit te beseffen had hem heel genoeglijk aangedaan. Maar ja, dat zekere oordeel van Lea kon hij toch niet goed verdragen. Hij mocht in haar leven niet ingrijpen, welnu, dan duldde hij iets dergelijks evenmin van haar, zelfs niet met Sara en Louise als tussenschakels. Hij had behoefte aan een degelijk gesprek en ging naar zijn club.
Daar het nog niet laat in de middag was trof hij aan zijn tafel slechts enkelen: Vroonhoven, Van Leeuwendaal Noorwegen en Van Tillemond. Hij hoorde juist Vroonhoven zeggen:
- Ze schreeuwen alweer in onze treinen, en ze zitten er met dikke actentassen vol spionnagegekonkel.
De Bleeck hoefde niet te vragen wie er bedoeld werden. Vroonhoven was nog dezelfde Duitsersvreter gebleven, en hij wist altijd weer het gesprek
| |
| |
met een zekere handigheid op Duitsland te brengen. Maar de deftige, pompeuse en vrij holle secretaris van de Kamer van Koophandel was tot een bezadigder en meer practischer oordeel gekomen, zonder veel moeite overigens, omdat hij zich nooit had laten gaan.
- Ze werken daarginds hard, zei hij, en wij beginnen dat ook te voelen. Wie wat te verkopen heeft, heeft ook wat te kopen. Dat zien we aan onze uitvoer; die naar Duitsland loopt aardig op.
- En, zei Van Tillemond, je moet, al is het misschien ondanks jezelf, maar je moet toch bewondering hebben voor het talent waarmee ze hun onmisbaarheid uitspelen.
- Zeker, zei Vroonhoven, het gaat weer dezelfde gang. Onze kinderen zullen er ons waarachtig niet dankbaar voor zijn dat we ze niet allemaal tegen de muur hebben gezet toen we de kans hadden.
- Zo dacht ik er indertijd ook over, vervolgde Van Tillemond, maar tegenwoordig toch niet meer. Ik zal je eens wat zeggen. Na de eerste wereldoorlog las ik van een Fransman die voorstelde dat, nu het vrede was geworden, ieder toch moest doorgaan met het doodmaken van Duitsers. Dat vond ik toen krankzinnigenwerk. Daarna kwam de bezetting, en toen dacht ik: die vent had toch gelijk. Maar nu we weer vrij zijn kan ik me soms schamen dat ik dat heb gedacht.
Vroonhoven lachte verachtelijk.
- Jaja, ze triomferen aan alle kanten. Ze doen beste zaken, de stemming van de wereld wordt week, en de grote mogendheden vechten om hun gunst. Ze hebben het bliksems goed door. Je ziet het aan hun optreden. Ze zetten weer staarten als pauwen.
De Bleeck nam de pijp uit zijn mond.
- Dat is een zuiver menselijke reactie, net zo goed als dat geschreeuw in de treinen en de koffiehuizen. Ik zeg niet dat het me sympathiek aandoet, maar het is de voor de hand liggende manier om je te handhaven, juist in je eigen ogen. Ik zie geen alternatief dan tussen de pauw en de suicide. En je kunt van een heel volk niet verlangen dat het zich een kogel door zijn kop jaagt.
- Ze kunnen die houding ook aannemen om hun geweten te sussen, viel de secretaris in.
- Zover hoef je niet eens te gaan, Noorwegen, zei Van Tillemond. De Bleeck drukt het goed uit. Ze voelen overal de haat. Dat kunnen ze niet verdragen. Daarop reageren ze alsof er geen haat is. Het is hun reactie, hun manier van zelfverdediging. Dat die reactie ongunstig uitvalt bewijst dat hij niet berust op een solide ondergrond. Ik geloof ook niet, dat ze iets geleerd hebben, maar dat kan je ze eigenlijk ook niet kwalijk nemen. Wie heeft ooit iets van de historie geleerd? Ieder neemt het zich voor en niemand doet het. Ieder blijft zijn eigen aard trouw.
Vroonhoven keek de tafel rond.
| |
| |
- Nu, ik merk dat jullie me allemaal afvallen. Het laat me koud, maar van jou, De Bleeck, had ik anders verwacht.
De Bleeck was zelf verwonderd geweest over zijn woorden. Maar hij antwoordde, en sprak daarbij uit wat hij vroeger had gedacht:
- Daar moet je toch niet te gek van opkijken. Ik probeer eenvoudig terug te keren tot het gewone leven, van vóór de oorlog. Ik zoek overal naar bewijzen van het gewone leven, in mijn omgeving en in mezelf.
- Een gevaarlijk standpunt, zei Vroonhoven, en schudde zijn hoofd. Dat leidt er toe dat je het verleden vergeet.
De Bleeck glimlachte.
- Misschien. Maar het heeft charme voor me gekregen.
Van Tillemond kwam terug op de Duitsers.
- Eén ding zal je me moeten toegeven. Het is beter ze te horen schreeuwen dan te moeten geloven dat ze veinzen.
- Knap gezegd, Til, en voor honderd procent juist, zei de secretaris.
- Je mag het gebruiken voor je jaarverslag, antwoordde de notaris lachend, en zijn gezichtje werd geheel de pippeling.
Vlug achter elkaar kwamen nu de anderen binnen: Garenstroom, Van Fransen en Ake, die zich zelden hier liet zien. Van Fransen zag er slecht uit, vergeeld, vermagerd en met iets van uitputting. De Bleeck die hem de laatste weken niet had ontmoet was getroffen. Als een zak beenderen viel hij in zijn stoel. De bressen, die het gravinnetje Laquy in zijn vermogen schoot met Von Thalberg als kanon, trachtte hij nog steeds door grof kaartspel te dichten, maar gewoonlijk had hij geen veine. Leverkwaal en tegenslag schenen hun laatste stormloop begonnen, en de vraag was slechts of hij arm zou sterven, dan wel op de grens van armoede. Maar Van Fransen was niet iemand om te capituleren. Zijn bloed mocht vermengd zijn met gal en kwade vochten, in de geest was hij de pionier gebleven van het voormalig Nederlands-Indië. Hij gaf nog geen kamp. Er werd gesproken van heftige ruzies bij hem thuis; zijn vrouw zou hem niet ten onrechte verwijten dat hij geen haar beter was dan zij, en hij zou dat eenmaal hebben beantwoord met een flink pak slaag; dat hij haar per slot toch haar gang liet gaan lag waarschijnlijk aan zijn terugschrikken voor het schandaal dat volgen zou op een openlijke distantiëring van haar gedrag. Vermoedelijk dacht hij dat de dood het zou winnen van de financiële déconfiture, maar zijn vuile was zou hij thuis blijven doen. Zo zag men het algemeen. Men waardeerde het dat hij nooit klaagde en vond het tevens gemakkelijk.
Toen Luning nog van zijn juristentafel naar hier kwam overlopen was de kring compleet.
Luning: Ik moet er even uit. Dat gehak op ons laatste arrest over de Woonruimtewet... ik heb er meer dan genoeg van.
Garenstroom: Heb je aan die uitspraak meegewerkt?
| |
| |
Luning: Dat niet, maar er is nog zoiets als esprit de corps. Ze vinden dat we de wet te eng hebben uitgelegd.
Ake: Maar die wet kan je niet te eng uitleggen, wanneer je bedenkt dat een mens in een volkswoning van tegenwoordig nauwelijks ruimte heeft om zijn zakdoek uit zijn zak te halen.
Luning: Ik erken het, de titel geeft blijk van een zekere humor, onbedoeld, vrees ik.
Van Fransen: Er zijn altijd nog schobbejakken die zich aan inwoning weten te onttrekken. Ik vind dat een schandaal.
De Bleeck: En gelijk heb je. Ik wil me niet in de hoogte steken, maar mijn grote huis is tjokvol, compleet een konijnenberg. Toen ben ik in dat kleine ding moeten trekken, en ik zit daar nu al sinds jaren. Gelukkig dat ik het nog had.
Hij dacht terloops aan Villa Mara. Hij keurde voor zichzelf de afwijzende houding van Sara tegenover inwoning niet goed, maar wierp naar zijn gewoonte alle schuld op Brandenburg.
Van Tillemond: Jij hebt niet te klagen, De Bleeck. Je zit daar warm, met twee jonge meisjes. En er is in elk geval één bij met een aardig gezichtje.
Van Leeuwendaal Noorwegen: Hoe weet jij dat, Til? Ik weet het niet eens, en ik ben vrijgezel. Ik moest het eerder weten dan jij.
Luning: Niets anders dan ambtsinstinct. Notarissen moeten altijd inventariseren. Ze laten je bij je leven evenmin met rust als bij je dood.
Vroonhoven: Je praat daar van rust. Maar wat dat betreft zijn de notarissen nog heilig vergeleken bij kleinkinderen. Het bevalt Meia niet bij haar schoonouders op Groot-Nagelvoort. Ze zegt dat ze stadsadel is. Nu, daar kan ik inkomen. Maar er gaat geen dag voorbij of ze zeurt me aan mijn oren om bij me in te trekken. En ik heb op mijn flatje nog geen plaats voor een kinderwagen.
Van Fransen: Is het al zover?
Vroonhoven: Die onbescheiden vraag heb ik zelfs niet aan mijn kleindochter gesteld.
Ake: Er komt een tijd dat je het niet meer hoeft te vragen.
Vroonhoven: Juist, en een welopgevoed grootvader wacht die tijd af.
Van Leeuwendaal Noorwegen: Ik zou wel graag eens een kleinkind hebben, maar de moeilijkheid is dat je daarvoor eerst een kind hebben moet.
Garenstroom: En daar ben je tegen?
Van Leeuwendaal Noorwegen: Nog niet zozeer tegen het kind als tegen de vrouw, dat wil zeggen niet tegen de vrouw als kameraad. Maar heel veel ellende in de wereld komt daaruit voort dat de mens niet is ingericht op parthenogenesis.
Het was, onbedoeld, weinig kies uitgedrukt in de tegenwoordigheid van Van Fransen, en ook tegenover Garenstroom die stellig evenmin gelukkig gehuwd was, met een eerzuchtig en ongevoelig mens. Voor De Bleeck
| |
| |
kwam het er niet op aan; zijn huwelijk kon niet mislukt heten, want het telde voor hem niet.
Garenstroom: Dat komt omdat jij, Noorwegen, geen oog hebt en ook geen oog hebben kunt voor het enorme wonder dat tegenover die zogenaamde ellende staat. Je hoeft maar even na te denken en je ziet in dat het meesterwerk van de schepping niet de mens is, maar de splitsing van de mens. Dat is gebeurd op zulk een manier dat de partner niet alleen wordt geboeid, maar vooral ook geboeid blijft. Geen afkeer, geen vervreemding, geen onverschilligheid, maar een naar elkaar getrokken zijn tot de dood. Want als de lichamelijke geboeidheid afneemt groeit de geestelijke evenredig. Zeg me niet dat dat geen wonder zou zijn.
Ake: Ik ben maar voor één ding bang. De man is bezig te degenereren.
Vroonhoven: Dat heb je thuis gehoord, Ake.
Ake: Neen, ik heb het thuis gezegd.
Luning: En mevrouw Ake heeft geen zachte dwang toegepast?
Ake: Volstrekt niet. Alles eigen vinding. Ik zei: de mannen worden als de honden, maar de vrouwen weten in de samenleving hun ware aard te behouden, ze blijven als de katten.
Van Fransen: En daar voelde je vrouw zich door gevleid?
Luning: Natuurlijk. Er is niets waar een vrouw zich in haar hart liever mee hoort vergelijken. Het komt alleen aan op de voordracht. Die van jou was goed, Ake.
Ake: Goed of niet goed, als de man degenereert - en daar ben ik van overtuigd -, dan gaat het er lelijk uitzien met de visie van Garenstroom. Dan lijkt de tijd niet ver meer dat de man ophoudt de vrouw te boeien.
De Bleeck: Ik geloof er niets van. Ten eerste lijkt het me van allemachtig weinig betekenis of de man degenereert. Het zou veel erger zijn als de vrouw degenereert. De volkeren en de rassen waar dat gebeurt zijn ten dode opgeschreven. Maar zover zijn we nog niet; de vrouw regenereert tot dusver altijd, en de degeneratie van de man gaat nog niet zover dat hij biologisch vermoeid is van de vrouw. Als het eenmaal zover is, dan krijgen we punt twee, dan zullen biologische vermoeidheid en gebrek aan interesse van weerskanten komen. Dan is de tijd eenvoudig daar.
Vroonhoven: En dan krijgt Noorwegen zijn standbeeld als model van gebrek aan interesse.
Van Leeuwendaal Noorwegen: Dat laat me steenkoud. Wat heeft iemand zonder nakomelingen aan een standbeeld?
Van Tillemond: Ik ben het met De Bleeck eens. De grote dingen laten zich niet hierheen halen en niet terug houden. Ze komen op het juiste moment. Maar de wereld beseft nog altijd onvoldoende hoe weinig ze leeft en hoeveel ze geleefd wordt.
Van Fransen: Dat moet ook wel. Ze heeft die illusie nodig om zich aan op te trekken. Zonder dat zou ze neerploffen.
| |
| |
De Bleeck: De grote waarheden zullen we nooit leren inzien omdat we daar eenvoudig niet tegen opgewassen zijn. En ook dat is - ik zeg het Garenstroom na - ook dat is weer een wonder. Zo wordt onze illusie onze waarheid.
Luning: En wat Til beweerde over ons geleefd worden, daar sluit ik me bij aan, tenminste in die zin dat we wat er dan aan wil in ons zijn mag veel te weinig kans geven.
Vroonhoven: Hoho, daar kom ik tegen op uit naam van De Bleeck en van mezelf.
Ake (knipperend met de oogleden): Vergeet m'n vrouw niet, Vroonhoven.
Luning: Letten jullie maar eens op, jij Ake, en - pardon - je vrouw ook, en jij De Bleeck en jullie allemaal, hoeveel keer per dag je ja zegt. Zeker honderd keer ja tegen één keer neen. Ja is zulk een populair woord dat het gedreigd heeft ons bij de gealliëerden impopulair te maken, omdat ze ons voor Duitsers hielden. Maar dat eeuwige bevestigen toont aan dat de mens slaafs, lui en bang is. Hij erkent op gezag, hij toont geen wil en hij vreest voor de gevolgen van afscheiding.
De Bleeck: Verduiveld, Luning, wat jij daar zegt heb ik dikwijls gedacht. Ik zie mezelf waarachtig niet voor een slappeling aan, maar ik vind soms inderdaad dat ik nog veel te veel ja zeg.
Luning: En dan zijn wij hier om de tafel nog niet eens doorslag gevend. Als ik spreek van de mens als jabroer, bedoel ik de grote massa. Er is een enorm aantal jabroers en een miniem aantal neenzeggers. Maar waar ik heen wil - want het andere is oud nieuws -, dat is dat de élite meer moest beseffen dat ze, juist omdat ze élite is, neen behoort te zeggen.
Ake: Niet altijd toch.
Luning: Natuurlijk niet. Dat is even redeloos als altijd ja. Maar ik zou een ‘neen’ wensen dat blijk geeft van een eigen oordeel, van durf.
Van Leeuwendaal Noorwegen: Ik vind dat je over de grote massa toch wat onbillijk oordeelt.
Luning: Ik geloof van niet, maar ik druk me verkeerd uit. Ik bedoel niet de massa als eenheid, maar de grote meerderheid van alle individuen, en die ieder op zichzelf. De massa qua massa heeft heel andere eigenschappen en wordt door heel andere impulsen bestuurd dan de eenling, en tot die massa behoren wij ook.
De Bleeck: Dat laatste hoor je altijd verkondigen, maar ik zie het nog steeds niet in.
Luning: Als de mens een zandkorrel is, dan is de massa een duin.
De Bleeck: Je kunt een duin tot zandkorrels herleiden.
Luning: Maar op een duin is plantengroei mogelijk, en op een zandkorrel niet.
De Bleeck: Dat komt niet door andere eigenschappen van het duin; dat komt van buiten af.
| |
| |
Luning: Het komt ook van binnen uit. Het duin is een nieuw ding. Het houdt water vast als voedsel voor planten. De zandkorrel kan dat niet. En daarom is de massa een nieuw begrip tegenover de mens.
De Bleeck: Goed, goed. En toch gaat je vergelijking niet op. Want dat nieuwe begrip is geen hoger begrip, en een duin is een hoger verhevenheid dan een zandkorrel. En juist overal waar de mens als massa optreedt is hij op zijn laagst, zijn primitiefst. Zodra hij, laten we zeggen, zijn karakter van zandkorrel opgeeft verzinkt hij in het moeras en daalt zijn intelligentiegraad tot vrijwel nul.
Luning lachte.
- Je bent een knap pleiter voor een verloren zaak, want je leidt de aandacht af. Ik heb niet de hogere lof van het duin boven de zandkorrel willen verkondigen, ik heb alleen betoogd dat massa iets anders is dan de som van de individuen. En die waarheid reikt terug tot de oudste tijden. Toen dat begrip in de mens ontstond vond hij het woord ‘volk’.
De Bleeck stond op. Hij klopte lachend Luning op de schouder.
- Areopagus locutus. Een volgende maal neem ik revanche. Ik moet nu weg. Saluut.
Hij was van plan veranderd en bleef niet eten op de club, maar ging naar een klein restaurant in de buurt, half en half voornemens te bellen met Louise die weer in haar Archipelhuis was getrokken. Onder het eten nam hij zijn beslissing en dacht: of ik nu tot de élite behoor kan me minder schelen, maar ik doe het niet; ik zeg neen.
|
|