| |
| |
| |
Bekken
| |
| |
Westduinweg
Een oude weg en voorheen desolaat, - de Westduinweg. Een diergene waarvan iemand, nieuwsgierig naar het systeem in de plattegrond ener stad, zich eertijds de vraag zou hebben gesteld naar zijn bestaansreden, en als hij die niet vond zou hij zich hebben afgevraagd hoe de structuur der hersenen van zijn ontwerper er had uitgezien.
In deze trant dacht soms mevrouw Ulius, want de Westduinweg was voor haar zowel een wonder van het verleden harer jeugd als een belangrijke werkelijkheid in het heden van haar ouderdom. Ze koppelde hem de laatste tijd aan een keerpunt in haar bestaan, omdat ze voelde dat ze haar grote slag moest slaan in haar huis, in de buurt van die weg.
Ze liep tegen de zestig, al zou men haar ondanks het vervallen voorkomen niet veel meer dan vijf en veertig jaar geven. Ze maakte minder de indruk van oud, dan wel van vroeg verouderd te zijn, tot zelfs in het magere van haar handen waarvan het vel dor was, maar de nagels glad en van nature rose waren gebleven. Ze bezat een grote leefkracht en haar levendigheid was echt. Ook indien ze zich temperde tot een houding van rust, wat haar gemakkelijk afging, ried men in haar allerlei aan banden gelegde spanningen. In een andere omgeving zou ze hebben geschitterd als een buitengewoon vrouwelijk intellect, en, had De Bleeck haar gekend, dan zou ze hem hebben geïnteresseerd, op een wijze weliswaar geheel anders dan bij Louise, maar niet minder. Zij en hij, verwante geesten die elkaar kostelijk hadden kunnen onderhouden en, naar de normale tragedie in het leven, elkander onwetend voorbijgingen.
Onder de gespecialiseerde neigingen die elk mens althans in aanleg eigen zijn bezat mevrouw Ulius er één weinig strokend met de vrouwelijke aard: een aandacht voor bepaalde verkeerswegen. Een persoon als Lea lag geheel buiten haar lijn; wel kwam ze met haar voorkeur in de buurt van Sara, dermate zelfs dat ze in haar iets verwants had kunnen voelen als maar niet hun verhouding een heel ander stempel droeg, dat van een hardnekkig voortgezette afdreiging die een genoeglijke conversatie over stadsaanleg en huizenbouw uitsloot. Haar bewondering voor villa Mara was, ofschoon grof geuit, oprecht gemeend. Doch bovenal zag ze scherp en oorspronkelijk een straat, laan, gracht, steeg of slop. Haar teugelloze fantasie gaf haar soms herscheppingen in die aan de werkelijkheid volkomen vreemd raakten. Een imposante aanleg, uitlopend op niets, gelijk men vooral vond aan de stadsfranje, kon haar borst beklemmen. Ook troffen haar de doelloze verkeerswegen. Zij waren zeldzaam, doch daarom zo boeiend. Ze had hen zelf ontdekt in de Londense City, spookachtige stilheden ingemuurd in geraas. Ze kende er ook zo een in de Haagse binnenstad, de Gedempte Burgwal, een straat die haar een bizonder prettige griezel gaf. In haar voorstelling was de kleur daarvan hoofdzakelijk dofbruin, huizen, wegdek en atmosfeer.
| |
| |
En meer nog: de atmosfeer daar deed haar aan als die van een kamer, waarin ze de avond te voren flitspuit of insectenbom had ontladen, met dat meer dan enkel roerloze, dat vergiftigde en morsdode, als ware ingevolge slopende vergiftiging de lucht zelf daar gestorven. Niet minder werd ze gegrepen door onverantwoorde hoeken, en ze kon op de hele wereld zich geen onlogischer plek denken dan het Haagse Copernicusplein, een plein zonder wanden. Ze dacht wel dat, indien ergens, een agorafobe daar tegen de grond moest slaan.
Op ogenblikken van hevig sentiment betreurde ze het hartgrondig in Den Haag te wonen. Ach, waarom was het haar nimmer gegeven geweest in een Zuid-Amerikaanse stad de rol te vervullen van de grote verleidster, de onzichtbare macht achter het scherm die de paleisrevoluties bestuurde in de politieke poppenkast. Niettemin gaf het feit dat ze, hoe smadelijk overigens, vlakbij de Westduinweg woonde haar een zekere voldoening, vermits, voor zover haar geheugen kon teruggaan, ze voor het eerst op die straatstenen een persoonlijke indruk van een verkeersweg als doelloos had ontvangen. Ze was, gelijk De Bleeck, geboren met een waakzaamheid, gepaard aan de wil van alles een bron van genieting te maken. Wat ze toenmaals ondervond had ook wel ieder kunnen ondervinden. Alleen, slechts een enkele komt tot de exploitatie van zijn mogelijkheden, en beleeft wezenlijk wat hij ontwaart; daarenboven legt hij het nog te zelden vast, en meestal verdwijnt het in het niet. Bij haar echter was het niet verloren gegaan, telkens opgedoken, en dat ondanks de vroegtijdigheid der openbaring, want ze telde naar haar schatting toen hoogstens zes jaar.
Het was geweest nog vóór 1900, mogelijk reeds bij haar eerste gang over de Westduinweg, mogelijk iets later. Ze herinnerde zich slechts dat ze op die leeftijd daar toen een paar maal gelopen had, maar kon niet zeggen waarom of met wie. Dit beeld was nog vaag, en slechts verbonden aan een gevoel van onbehagen, maar tevens heel vreemd. Een paar jaar later zag ze die weg plotseling in een helder licht. Er kon niet of nauwelijks aan de straat zelf iets veranderd zijn; het moest liggen aan haar geestelijke groei.
Een zomeravond, en zij gaande in Noordelijke richting over de hoogten en laagten van de wijde wegkronkels. Links en rechts, omtrent die kronkelingen, zag ze repen dreigende huisjes over de zanden geslingerd, repen in een onnatuurlijk rood, golvende repen die het profiel der platte duinen volgden. Veel later, bij het overdenken, leken ze haar stenen banbliksems van het proletariaat tegen het opdringen der beschaving. Maar toen reeds, als kind, wist ze iets van de afgrond tussen de stad en het vissersdorp dat de Hagenaars als zijn erfvijanden beschouwde. Sedert waren de huisjes verdwenen, in de grond begraven als waardeloos afval of verdampt met de kwade dampen waarin het schadelijke zijn laatste toorn onmachtig uitviert, - hoe dan ook. En nu eindelijk had de straat, tientallen jaren daar neerliggend als een bakstenen verdwazing tussen Verversingskanaal en Oude
| |
| |
Scheveningse weg, ten laatste in haar verdedigingsgordels onder de voet gelopen en overwonnen, - nu eindelijk had de straat haar bestemming gevonden, die van een verkeersader. Gebleven was nochtans het onredelijke der bochten; en dat zekere sinistere in de nieuwe bebouwing, met een geplaveid duin ergens als lugubere belvédère, was voor mevrouw Ulius een weergalm van verleden en kindertijd. Nog steeds kon ze hier op een niet onprettige manier gruwen. Een geest van verzet, de schim van een antiek vissersdorp waarde er nog altijd rond, vooral in de nachten van dolle wind en losse wolken welker rand door de maan tot een lijst van romantisch zilver werd hersmolten. Wat een alchimist! dacht dan somwijlen mevrouw Ulius, opkijkend met een oog vol romantische dank. Want dit schijnbaar zilver stemde haar hoger dan het zonnegoud, al dacht ze in de practijk over deze metalen anders. Juist op zulk een nacht werd de alomtegenwoordige verzetsgeest dezer buurt haar zeer lief.
Want ook haar was een geest van verzet eigen. Niet voorbeschikt om de grote avonturierster der moderne tijden te worden, was ze het op haar klein terrein met onmiskenbaar gemak, talent, sierlijkheid, smaak. Ze genoot meer nog van de daad dan van de uitslag. Aan de laatste beleefde ze voor het heden per slot niet zoveel plezier, omdat ze al haar emolumenten uit die ene bron onmiddellijk verdeed bij bankier Von Thalberg die evenmin als zijn voorgangers haar van haar zwarte déveine kon afhelpen, maar aan wie ze trouw bleef, deels wegens de onderstelling dat het haar elders niet beter zou vergaan, deels uit aanhankelijkheid aan het geroddel in zijn damessalon en aan zijn gratis bonbons en sigaretten. Daar stond tegenover dat ze de prooi toch maar geroken had, met de neus van haar instinct, niet afgestompt door verslaving als de zenuwen van haar fysiek reukvermogen. Want dat kreeg ze nooit terug, al had ze zich de verslaving aan cocaïne ontwend. Daar stond ook tegenover dat ze een daad van vergelding beging, door iemand die het stomst denkbare leventje van luxe genoot wat lichter te maken ten gerieve van iemand die torenhoog boven het slachtoffer uitrees. En toch droeg ze die ander geen kwaad hart toe. Ze was enkel vervuld van het verpletterend medelijden dat de exclusieve geest kenmerkt tegenover het zachtzinnig kuddedier zonder geest hoegenaamd.
- 't Is een goed kreng, zei mevrouw Ulius wel van Sara Brandenburg.
In deze zin liet ze zich ook uit tegenover haar jonge vriendin Frieda Freida die haar nu en dan 's avonds bezocht en wel eens met haar op stap ging in Katendrecht. Dan werd het vaak nachtwerk, maar Frieda zei aan haar moeder en aan De Bleeck dat ze in Rotterdam-Zuid bij haar tante slapen bleef. Het was een feit dat ze zonder bezwaar van haar ouders met oom en tante de band had onderhouden die door de twee zusters en zwagers onderling bij een hooglopende onenigheid was verbroken. Echter was haar bezoek aan de Rotterdammers vaak slechts voorgewend, en haar overnachting altijd. Door de ruzie bleef ze veilig voor navraag en ontdek- | |
| |
king. Reeds eerder had Frieda in Katendrecht rondgezworven, maar sedert haar samentreffen op die plaats met mevrouw Ulius was het vooral deze die haar trok. De bonte nachten van de zeemansbuurt kregen eerst recht bekoring in het gezeldschap van zulk een leidster. Mevrouw Ulius kwam er evenwel niet tot volle ontplooiing, deels door het rumoer der bars waarin ze vertoefden, deels wegens geheimzinnige afzonderingen waarvan Frieda alleen begreep dat ze verboden handeltjes betroffen. Het liefst was ze daarom op de duur te gast in het huisje bij de Westduinweg. Daar kon mevrouw Ulius in de rust van een kamergesprek onder vier ogen haar gevarieerd verleden, waaronder de idylle met de zaakwaarnemer, van alle kanten belichten.
- Hij is nu allang weer op vrije voeten, zei ze eens. Ik heb hem nooit teruggezien, en ik taal niet meer naar hem. Als ik hem nog eens tegenkwam, dan zou ik misschien ‘zo’ tegen hem zeggen, en misschien ook niets. Je begrijpt dus wel, kind, hoe ik er tegenover sta, maar de tijd die we gehad hebben vergeet ik nooit. Al ben ik op de man niet meer verliefd, ik zal mijn leven verliefd blijven op de idylle van toen. Maar als je weten wilt waarom ik het allerliefst aan die tijd terugdenk dan is het om de vondst die ik toen heb gedaan. Ik ben toch maar een leek in rechtszaken, nietwaar? En toch heb ik dat toen uitgedacht, en het ging op ook. En het was een dubbele vondst, van het middel om een gewezen failliet te laten bloeden, èn van de man die het plan zou willen uitvoeren. We waren dadelijk aan mekaar geklonken, door Amor en door de duiten.
Frieda wist wel uit een vroeger gesprek, op welke manipulatie mevrouw Ulius doelde. Ze begreep echter niet de truc die haar als jong ding overigens niet interesseerde. Het relaas van roerig verleden, hier en daar stellig nog opgesierd, vond echter in haar een dankbaar gehoor. Ze was weinig spraakzaam, gelijk haar natuurlijke vader Hartman, een meisje dat men bij alle geslotenheid die nochtans nooit stroef werd wel aardig vond. Ook mevrouw Ulius vond haar aardig, meer zelfs; ze was van dit kind gaan houden.
Indertijd had mevrouw Ulius de waarheid enig geweld aangedaan - geen zeldzaamheid -, toen ze aan Sara zei dat armoede haar genoopt had te verhuizen naar een buurt die men verzweeg. Ze woonde daar toen reeds een paar jaar. Het was in een webje van straten, samengedrongen op nietig terrein, en dat men op een verticaal gehouden plattegrond zag afhangen van de Westduinweg als een klein spinneweb van zijn hoofddraad. Het buurtje stond niet te best bekend; het werd aangezien voor een vergaarbak van Schevenings zaksel, nu het oude dorp drastisch was gesaneerd. Het droeg een kleinburgerlijk, wat naargeestig, maar volstrekt niet onguur stempel. De onaangename stemming zijner bevolking, het gerel van zijn jeugd, zo nu en dan, deden eerder aan als een anomalie. Mevrouw Ulius was er een vreemde eend in de bijt. Ook de eenvoudigste zag in dat zij afkomstig was
| |
| |
uit een hogere maatschappelijke laag, en dat schiep groot wantrouwen. Men was hier geen zeebodem die zonder navraag naar de werf alle wrakken opneemt. Ze hoorde hier niet thuis, ze was een indringster. Vooral de vrouwen hadden een diepe minachting voor het geverfde schepsel, hoewel hier en daar door jonge meisjes reeds met lippenrood werd gewerkt. De ouderen stonden graag met gekruiste armen over zware boezems haar in hun deuren na te kijken. Daar bleef het bij; het eerste onvertogen woord moest nog vallen.
Ze kende tijden van verbittering die nooit lang duurden, en heel echt waren. Dat zij, met haar talenten, niet geslaagd was lag ten dele aan een noodlottige loslippigheid. Anderzijds beschuldigde ze het lot van een ongunstige dispositie, nademaal ze had behoren te slagen ondanks haar loslippigheid die immers zonder opzettelijke tegenwerking van hogerhand onschuldig zou zijn geweest.
Ze had meer geluk verdiend dan haar ten deel viel. Bijvoorbeeld: niemand kon zich in de bezettingstijd beter hebben gedragen dan zij. Dadelijk gemengd in de clandestiene verspreiding van levensmiddelenkaarten zag ze als haar taak uitsluitend werken van barmhartigheid te verrichten, en had haar dépôt rondgedeeld onder de haar opgegeven adressen, niets voor zichzelf behoudend, en honger lijdend van het officieel rantsoen. Het was wel een romantiek naar haar hart, dit spelen voor weldoenster onder de behoeftigsten, maar ze deed het meer om het genoegen van het helpen dan om het oogsten van dank. De grote massa bleek haar overigens al spoedig meer self-supporting dan ze had vermoed, en toen ze daarenboven in de eigenlijke hongerwinter hoorde van lieden, op grote villa's de hongerdood gestorven eenvoudig omdat hun de slag tot fourageren ontbroken had, voelde de revolutionaire democrate in haar, naast dankbaarheid over het een, leedvermaak over het ander. Op haar naam stond voorts een stukje dat misschien niet enig, toch zeldzaam was. Ze wist in een obscuur huisje enige zieke vrouwen te verzamelen en daarheen Duitse militairen te lokken. Het ontging haar dat ze op die manier ook de Nederlandse volksgezondheid bedreigde. Sommige bezoekers bleken tegen het gevaar gewapend; ze nam dat op de koop toe.
Voorts deed ze de bezetter afbreuk op de meer gewone wijze die toch een aanzienlijke dosis moed eiste, en zelfs doodsgevaar meebracht: ze haalde enige malen des nachts per auto gealliëerde spionnen af, neergestreken op het land met de parachute of op de plassen met watervliegtuigen, of ze bracht hen daarheen terug. Toen het uitkwam van haar huisje ontsnapte ze slechts doordat een der vrouwen haar waarschuwde; wat er met de anderen gebeurde kwam ze nooit te weten. Haar werk bleef klein en verbrokkeld, doch het had zijn waarde; ze stond bekend als volkomen betrouwbaar; haar perfecte beheersing van de grote West-Europese talen schiep ontzag en maakte haar als tolk belangrijk. In die tijd gebruikte
| |
| |
ze nog geen bedwelmende middelen. Wel rookte ze sinds lang onmatig.
- Ja, Frieda, zei ze, daar was ik al jong aan verslaafd, en in de oorlog meer dan ooit. Ik had dozijnen pakjes sigaretten, soms honderd, maar ik gaf er ook royaal van weg. Niemand wist hoe ik daaraan kwam. Ik deed wel gewichtig, maar ik wist het evenmin. Later heb ik gehoord dat daar een jongen voor gezorgd had die voor N.S.B.er speelde, een jongen van hoge stand die gegrepen en gefusilleerd moet zijn. Zijn ouders hebben toen een andere naam aangenomen, dat is me ook verteld, en dat ze zich voor hun oude naam schaamden omdat die jongen toch achteraf niet zuiver op de graat was gebleken en wel degelijk N.S.B.er moet zijn geweest. Enfin, ik weet het niet, en het raakt me geen zier. Ze kletsen zoveel; ze laten je nog niet met rust in je graf. Maar ik had mijn sigaretten en ik kon er mezelf en anderen mee helpen. Maar hoe die jongen aan zulke massa's kwam heb ik nooit kunnen begrijpen. Ik zal trouwens wel niet de enige geweest zijn. En er gebeurde van allerlei geheimzinnigs wat ze wel nooit uit de doeken zullen doen. Maar van die sigaretten mocht ikzelf zoveel nemen als ik wou, en dat heb ik me niet tweemaal laten zeggen.
Frieda luisterde aandachtig, als steeds.
- Ik zal je nog wat vertellen, vervolgde mevrouw Ulius, de handen ver over de huiskamertafel heen, en de ogen neergeslagen. Dat moet je niet rondbazuinen, maar ik heb een kind gehad, niet hier, in een ander land. In die tijd was het roken onder vrouwen nog niet zo algemeen als nu, maar ik was in mijn eentje toen toch al een heel Roer-district. Nu, ik zal je zeggen, ik heb onder de bevalling een paar doosjes sigaretten gerookt - ze hadden toen meer doosjes dan pakjes - en ik heb geen kik gegeven. Ik lag maar te dampen. Het kindje heeft een week geleefd, gelukkig voor hem, - en voor mij niet minder. Ik wil ook sterven met een sigaret en ik wens er een tussen mijn lippen in de kist.
- Is dat allang geleden? vroeg Frieda.
- Dertig jaar zowat, antwoordde mevrouw Ulius die zich onderwijl afvroeg waarom ze dit alles aan het meisje vertelde. Het kindje was al begraven eer ik weer op mijn benen stond.
Ze doofde de sigaret die haar vingers begon te branden in het asbakje. Wat haar in Frieda aantrok was vooreerst een geboeid gehoor. Het meisje had geen conversatie, maar ze luisterde uitstekend. Ook ried de oudste in de jongste de geboren avonturierster. Ze bezat daar geen andere aanwijzing voor dan die eerste ontmoeting in Katendrecht en dan haar instinct. Frieda bezat iets raadselachtigs in de eigenaardige ogen, en ook in haar geslotenheid, die voor een opmerkster als zij duidelijk bleek achter het schijnbaar opene. Frieda was voor haar het meisje dat plotseling de wereld kon verbazen door iets ongehoords. Men kon dit niet forceren, het moest geheel uit zichzelf komen, maar ze vermoedde dat het eenmaal zou gebeuren. Niet slechts daarom intussen hield ze de vriendschap aan, doch ook
| |
| |
van wege een echt moederlijk gevoel. Ze praatte zichzelf in dat Frieda op haar weg was gekomen om de rol van het gestorven kind te vervullen, en daar ze voor dit kind nooit een verstandige moeder had kunnen zijn was ze voor Frieda ook geen onbedenkelijk gezelschap. Van dit alles was ze zich met een grote mate van argeloosheid bewust.
Frieda liet ook bij de vertrouwelijkste gesprekken niets los omtrent haar gevoelens tegenover Frederik Bearda, en zo kon mevrouw Ulius nooit leren inzien dat de verrassing waarvoor Frieda weliswaar niet de wereld, maar toch een kleine kring zou stellen met die gevoelens samenhing. Frieda bleef in het losbandigst gezelschap van de matrozenbuurt altijd uiterlijk correct. Ze rookte nooit, en gebruikte evenmin alcoholica. Het plezier van gezamenlijk in Katendrecht passagieren en vrijgehouden worden door scheepsvolk in de bars van de Delistraat en omgeving stond voor haar van lieverlede achter bij dat van een huiselijk bezoek in de zijstraat van de Westduinweg, waar ze mevrouw Ulius geheel voor haarzelf had en geen sprake kon zijn van geheimzinnige handeltjes. Ze vond haar gastvrouw bepaald betoverend in het lamplicht van de huiskamer, wanneer de kroniek van het avontuurlijk verleden ter sprake kwam aan de ouderwetse middentafel met het pluchen kleed, en zij van de vertelster de wisselende kleur der iris bewonderen kon en de behaagzieke warrigheid van het haar, grijs en blond tegelijk. Ze had oog voor de fijne polsen en enkels, de oude handen met mooie nagels, voornaam naast haar eigen korte en brede vingertjes. Zelfs het wrakke gebit van lange tanden wekte zeker ontzag; het toonde een veredeld soort bouwvalligheid. Over dat alles sprak ze nooit een woord; het ontging toch de oudere vrouw niet. Ze noemde haar, op verzoek, Suzy. Natuurlijk had mevrouw Ulius al gauw naar haar omstandigheden gevraagd, maar tegelijk met een half oor geluistrd. Zo vond ze, zonder kennis van zaken, dat dit frisse kind zon tekort kwam, met als moeder de vrouw van een sigarenwinkelier, en als pleegvader de winkelier zelf. Er was geen meer geestdodend milieu denkbaar dan de kleine winkel. En bij De Bleeck was het meisje evenmin in een passende omgeving, want niemand die in huiselijk dienstverband stond bevond zich in een passende omgeving. Kon men zich een erger beroep denken dan dat van
dienstbode? Gerukt uit de eigen sfeer en met uitdrukkelijk verbod te acclimatiseren in de nieuwe? Gelukkig wilden de tegenwoordige meisjes daar ook zelden meer aan, dacht deze democrate die de dienstbaarheid van Frieda uitsluitend beschouwde als contrapraestatie uit plichtsbesef tegenover wat ze aan De Bleeck te danken had.
- Weet je, vroeg ze op zekere avond, waarom ik je nu eigenlijk zo graag lijden mag, zo erg graag?
- Neen, zei Frieda.
Mevrouw Ulius glimlachte om dit eenvoudige antwoord.
- Dan zal ik het je zeggen. Je bent - maar nu moet je niet ijdel
| |
| |
worden - je bent voor mij een meesterstuk dat op ontdekking wacht, op zelfontdekking.
Frieda vond het wel vleiend, maar begreep het niet recht.
- Ik ken nog een meesterstuk, maar op een heel ander gebied, vervolgde mevrouw Ulius. Dat was in mijn kindertijd, een boek van P.J. Louwerse, een schrijver voor kinderen, nu zo dood als een pier. Maar in mijn tijd werd hij veel gelezen. En er was één boek waar ik vooral van heb genoten. Maar later pas heb ik het bewonderd als een meesterstuk, toen ik hoorde hoe hij het geschreven heeft. Het heette Het zonnetje der liefde. Weet je hoe het tot stand kwam? Dat zal ik je zeggen. Op een keer krijgt Louwerse van zijn uitgever een pak plaatjes die als droog zand aan elkaar hangen, houtsneetjes uit alle landen en van alle tijden zogezegd. Daar moest hij toen een boek van maken en hij deed het. Dat werd Het zonnetje der liefde. Een van de hoofdpersonen was in het begin een onbehouwen boerenknecht met een pijp en aan het eind was diezelfde Kors Pimpelmees - ik herinner me daar waarachtig zijn naam ook nog -, was hij een oude heer met fijnbesneden trekken en lang spierwit haar. Nu lach je er om, maar een kind kijkt niet zo nauw. Enfin, een meesterwerk dat nooit ontdekt is. Ik zou het Louwerse niet nadoen. Maar ik moest ineens weer aan hem denken, toen ik sprak over die ontdekking van jou.
Frieda glimlachte even.
- Ik houd niet erg van lezen. Ik doe het haast nooit. Wierasastra wel. Die leent altijd uit de bibliotheek.
- Lees maar jezelf, kind, dan zal je nog veel ontdekken. En wanneer gaan we weer eens naar Rotterdam? Ik wacht over een week een boot, en dan vallen er weer zaken te doen. Maar wat is de wereld klein. Dat ik jou juist moest tegenkomen, en dat ik tegelijk de jongste zuster van jouw meneer De Bleeck zo goed ken! Enfin, zo is het overal.
Onderwijl dacht mevrouw Ulius iets uit dat haar vriendin Sara stellig zou verrassen. Ze liet Frieda gaan, met een kus op de wang in het licht van het rode ganglampje.
Aanvankelijk had ze molestatie van de buurt verwacht wegens dit lampje. Het zond, achter in de gang geplaatst, zijn licht door de kleine ruit in de voordeur naar buiten, donker schemerend weliswaar, maar toch wulps rood. Men zou in een gebied met een straal van honderden meters rondom haar woning geen tweede rode ruit vinden. Dienaangaande bezat men hier grote beginselvastheid. Wees een heer in 't verkeer, een dame aan de ramen, en bewaar uw rode licht voor de Kerstboom. Aldus dacht deze bevolking in haar zedigheid. Rood licht getuigde van een zonde, de ergste van alle omdat ze openbaar was. Ook het bescheidenste rood getuigde daarvan. Voorts vonden zij die bij avond terloops een blik in haar gang hadden geworpen het daar ten zeerste rood. Maar mevrouw Ulius die, gelijk De Bleeck, altijd graag wilde leren en leerde met voortdurend waakzame aandacht, begreep
| |
| |
al spoedig waarom men haar desondanks geen overlast bezorgde. Het volk verlangt bewijzen. Om hun overtuigingskracht bekommert het zich niet, doch wel moeten er feiten vaststaan die het voor bewijzen van de gegrondheid zijner verdenkingen aanziet. Welnu, men hield haar, de indringster, scherp in het oog. Ze was van andere stand en onklare bezigheden. Men stond gereed haar te vonnissen, te executeren bovendien, bij het geringste bewijs. Het enkele rode licht voldeed met dat al nog niet aan de bescheidenste eis. De man ontbrak, de man aan haar voordeur en door dat rood licht beschenen. In de redelijkheid van deze gedachtengang lag, aldus vond mevrouw Ulius, een indrukwekkend stuk cultuur besloten. En, gaarne verkerend in de ideeën van het rechtswezen, dacht ze er over heen dat ook hier weer uitkwam hoezeer te leven naar de beginselen van het recht ener gemeenschap de mens is ingeschapen: wie niet overtuigd is nopens de ander onthoudt zich. Er kwam, tot groot leedwezen der buurt, nimmer een man aan haar deur dan krachtens onmiddellijk bepaalbaar beroep.
Maar mevrouw Ulius, ofschoon de rechtsbeginselen trouw waar ze er profijt van trok, dacht anders onder de dwang der omstandigheden. Ze had tegenover Sara ook op het punt van de telefoon de waarheid een weinig geweld aangedaan, door te zeggen dat ze er geen meer bezat. Ze had namelijk van wege haar handeltjes en om allerlei andere redenen wel degelijk een telefoon, en Sara had dit onmiddellijk in de gids kunnen naslaan, maar mevrouw Ulius begreep wel dat bij Sara de gedachte aan enige controle niet opkwam. De keerzijde van de telefoon lag in de aanmaningen die ze soms van haar bankier Von Thalberg ontving.
Juist op deze avond, na Frieda te hebben uitgelaten, moest ze denken aan haar bankier. De procuratiehouder had die ochtend opgebeld en verzocht om een bespreking in de namiddag op kantoor. Ze begreep heel goed waarop dat betrekking had, want haar rekening stond weer debet. Ze verontschuldigde zich.
- Ik ben op het ogenblik niet erg gedisponeerd, zei ze.
En inderdaad had ze hoofdpijn.
- Maar, werd haar geantwoord, u hebt wèl gedisponeerd, en zelfs over.
Mevrouw Ulius, gevoelig voor gevatheid, beloofde aanzuivering binnen een week, waarmee, gezien de belangrijkheid en het zwarte ongeluk van deze cliënte, genoegen werd genomen. Ze hield haar hoofdpijn de ganse ochtend, en, daarvan vrij, bracht ze de namiddag niettemin door als een lijderes. Thans zuchtte ze dat Von Thalberg en ‘Het zonnetje der liefde’ elkander toch maar slecht verdroegen. Ze merkte zelf het toenemen van haar lusteloosheid op. Alleen Frieda's bezoek had enige afleiding gebracht, maar na haar heengaan kwam de apathie opnieuw over haar. En het waren weer haar al te grote gereedheid en loslippigheid geweest die haar delging van de schuld binnen een week hadden doen beloven. In veel opzichten was ze nog een kind, gepakt door een aardig woordje.
| |
| |
Toen ze zover met zelfbeschouwing gevorderd was barstte ze uit in tranen die haar niet onaardig stonden. Dat wist ze overigens wel, al had het hier geen doel. Het was ongetwijfeld allernaarst om oude mensen te zien huilen. Hun complexie kon er niet meer tegen. Huilen - dacht ze in de sfeer van haar verhouding tot de bankier - was een credit van de jeugd, een debet in de ouderdom. En nu had zij op haar jaren wel het bizondere geluk van dit vloeiende credit, maar ze kon het niet op haar bankrekening doen overboeken. Ze kon zelfs op bij Von Thalberg te vergieten tranen geen uitstel verkrijgen; ze kende dat onvermurwbaar hart, die inborst als een wolkenbank welke nimmer een straal zou doorlaten van het liefdezonnetje. De enkele fondsen die ze bij hem op stukkenrekening had staan zouden worden verkocht, en strikt overeenkomstig haar zwart noodlot tegen afbraakprijzen. Ze moest overigens erkennen dat hij altijd nog soepel was geweest; ze meende zelfs dat hij volgens de geldende bankvoorschriften geen stukkenrekening debet mocht laten komen; dat althans had ze begrepen, maar van de effectenhandel had ze weinig verstand. Slechts vermocht ze het geld goed te laten rollen. Zo was het tenminste vroeger geweest, en wie het in haar handen leggen mocht zou het ook nu nog ervaren. Maar daar zag het niet naar uit. Integendeel, dit kon wel eens een faillissement worden, en daar was ze nu juist doodsbang voor; het leek haar een vergelding voor het misbruik dat ze indertijd van andermans faillissement had gemaakt.
Snel uitgehuild, diep in gedachten, trok ze aan tafel onder het lamplicht met de nagel de figuurtjes na in het sjofele kleed. Was Frieda nu maar hier. Had ze haar maar niet zo gauw weer laten vertrekken. Dat kind mocht niet veel te zeggen hebben, het was toch voor haar een stimulans, gelijk een flesje druppels van de apotheek aan welke men de kracht van verlevendiging ook niet kan zien. Ze had een dringende behoefte uit te weiden over haar zaakwaarnemer; ze vluchtte zo graag uit het barre heden in de idyllen van eertijds, speciaal in die idylle, en Frieda zou als altijd luisteren. Ondertussen zou ze het meisje goed hebben kunnen bekijken, en misschien, heel misschien had ze dan plotseling, bij een eigenaardige lichtvalling, in die gelaatstrekken het wonder aanschouwd van het grote avontuur der toekomst. Het kon dan gebeuren als met een diamant - weer een geliefd beeld - die, behoedzaam in kunstlicht rondgedraaid, ergens opeens een robijnrood puntje prijs geeft. Ze zag het reeds vóór zich.
Hoe dat zijn mocht, - aan Frieda's aanwezigheid zou ze zich hebben opgetrokken, maar ze was er niet meer. Ze hield van dat kind. Een exemplaar van na-oorlogse jeugd? Stellig, ze voelde dat, maar dan op een eigen manier. Haar instinct ried in Frieda een grote verwarring, maar waarvan naar buiten niets bleek, zelfs niet in de ogen, hoe vreemd ook gebroken, een weinig gebroken. Frieda was innerlijk verward, uiterlijk verwarrend, een dubbel raadsel. Evenwel, wat was de mogelijkheid van communicatie tussen mensen anders dan raadsel? Ze kon zich nog een verstandhouding begrijpen
| |
| |
tussen twee amoeben, wegens hun primitiefheid. Het instinct voorziet daarin. Maar bij de torenbouw van het leven die de naam mens gekregen heeft - hier glimlachte ze met enige voldoening over haar gedachtengang -, hoe was het bestaanbaar dat men nog iets van elkander vatte? Bomen hebben al veel minder gemeen dan protisten, de mens nauwelijks meer iets met zijn medemens. En toch had Frieda daar nog zoëven gezeten, aan de andere kant van de tafel, een kopje thee gedronken, wat gepraat, niet briljant overigens; de brille kwam altijd van háár kant; en zij hadden elkaar verstaan. Natuurlijk niet volkomen, want het meeste bleef altijd ongezegd. Het meeste was niet te zeggen. De taal was maar een lapmiddel, vol onzekerheden. Het hele maatschappelijke verkeer was gebouwd op het wrakke fundament van de taal. En toch vertoonde het een zekere vastigheid. Men begreep elkaar wel zowat; zij en zij hadden elkaar daarnet begrepen, zij hadden toch iets van elkaar begrepen. Hoe was het mogelijk!
Mevrouw Ulius voelde zich door de gang zelf die haar gedachten namen opnieuw versomberen, maar aan huilen gaf ze niet meer toe. Hier zat ze nu, de eenzaamste mens, met zulke gaven, en niet in Zuid-Amerika. Haar jaren van jonge vrouw had ze doorgebracht in een deel van de hoge kringen, namelijk in herengezelschap, en toch was ze ook daar niet tot haar recht gekomen. Men waardeerde haar wel als de minnares van een hunner, en om een esprit ver boven de middelmaat. Bepaalde schoonheid miste men in haar niet - ze bezat toch veel charme -, omdat ze zich voortreffelijk kleedde en gedroeg. Maar haar pogingen zich te mengen in de hogere politiek, waarnaar van jongs af haar verlangen uitging, faalden omdat de heren de geheimen niet veilig bij haar achtten. En ze vergisten zich. De werkelijk grote dingen zou ze zorgzaam hebben verborgen. Als het er op aankwam bezat ze een geestkracht die aan het ongelooflijke grensde, getuige alleen het feit dat ze niet meer snoof, dat ze het zich met geleidelijkheid, maar heel snel, had afgeleerd, zonder medische tussenkomst. Een vastheid van karakter waarvan ze zelf duizelde. Toen, bijgekomen, kneep ze zich snaaks in het losse velletje als restant van haar neustussenschot.
Op dit punt aangeland namen haar gedachten een wending. Ze zou nu eens de volle maat van haar kracht doen neerkomen op zeker iemand, want het werd de hoogste tijd. Dit besloten hebbende, lachte ze hartelijk maar zacht, en tegelijk met enig medelijden om de armzalige idioot die haar speelpop was geworden. Een pop nochtans, waarmee te spelen niet zonder gevaar was. Dat besefte ze heel goed. Als het ooit uitkwam, maakte ze voor de derde maal kennis met de strafrechter, en dan niet als tranen vergietend getuige. Dan werd het ernst, dan was het het strafbankje waar de tranen zonder uitwerking blijven behalve op de publieke tribune die geen stom woord heeft in te brengen, waar elke reactie door de vigilerende ordebewaarders wordt onderdrukt. En de overweging dat het niet altijd de minsten onder de grote figuren waren geweest die op het strafbankje plaats
| |
| |
hadden moeten nemen, was per slot een schrale troost. Soms voelde ze dat bankje heel erg nabij, en ook nu weer. Daarom werd het de hoogste tijd voor de grote slag. Die slag moest hier worden geslagen, onder de rook, of liever de zeewind van de Westduinweg. Nergens kon ze zich zo ontplooien als in deze kamers, haar eigene.
Daarop combineerde ze Sara Brandenburg met Frieda, en vervolgens schreef ze een briefje. Het briefje zelf was zo kort mogelijk. Het behelsde slechts de Romeinse vijf - men moest niet te zeer afschrikken -, de ondertekening S. en de letters z.o.z. Met de achterkant hield ze zich vervolgens geruime tijd bezig. Toen ze gereed was bekeek ze met innig welbehagen de uitslag harer vaardige hand. Hoe sprekend, en dan alles uit het hoofd! Maar die Romeinse vijf was toch de grootste vondst. In geval van nood kon dat cijfer doorgaan voor de twee opgestoken vingers van Churchill. Ze was echter niet bang dat Sara het zou misverstaan. Daarna borg ze de tekenpen en het flesje Oostindische inkt weg.
Nadat mevrouw Ulius alles beschikt had met het oog op de komende Zaterdagavond reisde ze in het vooruitzicht van een gewichtig tijdstip in haar leven op de namiddag, voorafgaande aan deze avond, naar Katendrecht. Ze was bij voorbaat zeker van een succes dat op niets behoefde te steunen dan geestelijk overwicht. Dat zou voldoende zijn. Tot dusver was het ook voldoende gebleken. De bescheidenheid der tot nog toe behaalde resultaten kwam enkel voort uit de bescheidenheid harer eisen. Thans zou het anders worden. Zware druk enerzijds, onmacht aan de andere kant.
In de trein gaf mevrouw Ulius zich over aan rose gemijmer. Haar gemoedsrust was volkomen. Maar ze voelde behoefte zich te doen doorluchten, en koos om de vertrouwde sfeer Katendrecht. Katendrecht gaf des nachts zijn eigenaardige hitte af, maar het was nu dag, een heerlijke dag van heel late herfst, en Katendrecht lag toch ook altijd omringd door koel water en doorstroomd van de vochtige briezen der zee.
Haar kennismaking met dit deel der havenstad dateerde van enkele jaren terug, toen ze eens met een bootje van de Noorderoever was overgevaren. Ze was volstrekt niet afkerig van het zogenaamde rosse leven in de matrozenwijken, en ze kende van ouds de in 1940 gebombardeerde Schiedamse Dijk. Zelfs leefde er in haar herinnering nog iets van de voormalige Polder, maar dit bepaalde zich tot de blik die ze eenmaal aan de top van het Rode Zand had geworpen in de diepte der Zandstraat, rood en rossig reeds bij daglicht, vol vrouwen, struis en onbeschaamd, lachend, schreeuwend, slenterend en walsend. Dat alles was nu verdwenen, en Katendrecht werd plaatsvervanger. Voor velen was het daar het rechte niet meer; zij evenwel dacht er anders over. Want behalve dat het haar een geschikt operatieterrein bleek voor besmuikte handel, werden haar visuele vermogens er ten zeerste gestreeld door de enorme breedte en lengte der verkeerswegen. Juist de volstrekte tegenstelling met het verdwenene, en met wat men nog in andere
| |
| |
schippersbuurten zien kon - Amsterdam, Antwerpen -, kortom met dat wat gold als typisch voor een schippersbuurt pakte haar. Reeds de plattegrond was van een boeiende vreemdheid. Katendrecht strekte aan een ontvleesde pols een hand met drie verminkte vingers uit als ware het die van een bedelaar te water.
Deze Zaterdagmiddag nu deed mevrouw Ulius zich van het station met de bus naar het eindpunt voeren. Ze zat er stil, broos, bijna platgedrukt, en vergenoegd tussen de zware mans- en vrouwspersonen die Rotterdam-Zuid bevolken, dat grote bassin waaruit de stad de krachten voor haar havenarbeid oppompt. Het was zo heel anders dan Den Haag en stellig oordeelde zij als democrate dit beter, primitiever en onbedorven. De vlezen zaten vaak vreemd tegen de kakementen aangemodelleerd; soms gaf een gelaat bepaald de indruk van een misgreep door die kneedster in menselijke klei, de natuur. De voorhoofden, hoe laag ook, boden nog plaats voor de grilligste doorgroefdheden, de haarvachten waren ruig, de kleding was grof en slordig, maar nooit arm. Niemand keek naar haar, want men was hier gewend aan individuen uit alle hoeken van de wereld. Er zaten ook een paar kleine tengere Chinezen die dadelijk opstonden voor vrouwen met jong grut. Trouwens, alle mannen stonden voor zulke vrouwen op. Reeds vóór de Willemsbrug raakte de bus stampvol. Er was niemand die ook maar enig gebrek aan omgangsmanieren vertoonde. De kinderen waren wel levendig, maar luidruchtigheid werd aanstonds bedwongen. De volwassenen waren stil, met die opmerkelijke gedruktheid op de grens van het trieste welke het stadsvolk van Nederland tekent wanneer het niet vrolijk is en wijst op een te kleine voorraad van het gelukkig gemiddelde der evenwichtigheid. De door zwaar reizigerstransport veelgesleten bus, al voortdaverend, groepeerde haar vlezen inhoud van staanders nu zus, dan zo, maar het werd alles woordeloos verdragen. De stilte, zelfs zonder een zucht, bij het lange wachten voor de Spoorweghavenbrug, kenmerkte de vrijwillige discipline waaraan de buurters zich van jongs af hadden onderworpen, naardien deze brug sinds mensenheugenis altijd open was. En desgelijks ging het toe bij de andere bruggen. Geen stadsmens, dacht mevrouw Ulius, zelf innerlijk ongeduldig geworden door dat wachten, is
daarop getraind als de Rotterdammer. Millioenen werkuren gaan verloren door de dwingelandij van het enkele water, en daarin erkent men de meester, de despoot, want men leeft bij zijn gratie. Had ze Latijn verstaan, dan zou ze hebben geweten dat men geen fraaier toepassing dan hier zou hebben kunnen vinden van het: navigare necesse est. Maar in elk geval betoomde haar beschouwing haar ongeduld.
De snelle bus was voortgerold langs het uitbuigend front met het beeld, het front dat een oude en statige naam van groothandel droeg: Pakhuismeesteren, om vervolgens bij schokken leeg te lopen, en tussen de voorlaatste halte en het eindpunt was mevrouw Ulius de enige passagiere.
| |
| |
Uitgestapt stond ze zowat in het midden van het vreemdste schiereiland dat de stad had aan te wijzen, diep achter haar rug de aaneengerijde bars, haar welhaast alle bij nachtlicht bekend. Ze had er onder het voorbijgaan een gewoonteblik in geworpen, de gezaalten donker, maar met de heldere glans van luxueuse donkerte, zonder het gammele, wegrottende, maar ook romantische van wijlen de Schiedamse Dijk, met de strakke weelderigheid van de nieuwste tijd, een enkele reeds koortsachtig opgegloeid door een neon-arabesk bij het buffet. Daar lag ook de Mystery-Bar, Enkel Bruls, Bruls Alone, dit alles met dikke letters op de ruit, niet te verwarren met Consuela, gedreven door Bruls & Tater, dertig huizen verder, in de andere straat om de hoek. In de Mystery-Bar, Bruls Alone, had ze voor het eerst kennis gemaakt met Frieda. Het lokaal lag leeg als de rest. Ze ging er nu niet heen, ze had er niets te maken.
Er opende zich hier een klein plein van lage bomen. De straat zette zich met een bocht voort in de richting van het onzichtbare, maar daar, tegenover de woonhuizen, in een andere hoek van het plein trok er iets haar aandacht. Ze kwam te staan voor een chaos van omhekt oudroest, met afmetingen als ze nimmer had gezien. Scheepsplaten, een commandobrug in verscheiden verdiepingen, maar bovenal partijen zware stalen assen van spoorwegvrachtwagons, met de aangegloeide massieve wielen, en die het wezenlijk bestanddeel van deze uit metalen opgetrokken Alpenketen leken te vormen. Het was zo enorm en tegelijk dermate geladen met de energie der beweging, dat de gretige fantasie van de aanschouwster zich verbeelden kon en inderdaad verbeeldde dat de geringste druk van mens of element deze bergwereld aan het rollen zou brengen, alle beletsel op zijn weg overhoop rijdend, schuttingen, hekwerken, huizen, stapelplaatsen, om neer te plompen in de Maashaven en daar een vreeswekkend rif te stichten van stalen wrakstukken. Het hield zich stil, doch hoe onnatuurlijk leek de stilte. Hefkranen staken er met hun nieuwe glans allerwegen boven uit; zij beheersten echter niet de terreinen; zij, de orde, schenen veeleer door de macht van het ordeloze gegrepen, ingesnoerd, overweldigd. Mevrouw Ulius dacht, al kijkend, aan sommige zeedieren die andere, kleinere niet eigenlijk gezegd verslinden, maar er de hele massa van hun lichaam over heen stulpen, en ze aldus geleidelijk inzuigen. Dit had haar de essentie toegeschenen van de nachtmerrie, en ze voelde zich hier klein en bevangen.
Het was met de Zaterdagmiddag op Katendrecht heel stil, en dat beviel haar. Eenmaal de opslag van oudroest voorbij, herkreeg ze de aangename gewaarwording die verkeerswegen haar geven konden. Ze wist dat ze hier ongeveer halverwege Katendrecht was. Noordwestelijk begonnen de eigenlijke afgeknotte vingers. Ze ging nog even die richting, maar het was veel te uitgestrekt. Straten van grote breedte, sommige met spoorrails belegd, en gestempeld met de grimmige benamingen van staal, erts, en basalt. Geen woonhuizen meer, maar bitse muren, vele blind. Enkele mannen nog,
| |
| |
grote dwalende gestalten op zichzelf, hier en daar vreemd gepantserd in leverkleurig leer, toch nietig tegen de achtergrond dezer meedogenloze perspectieven. Maar dit alles beviel haar wel, en de nachtmerrie was weg uit haar hoofd. Daar keek ze in de richting van de Brede Hilledijk, en hoe wonderlijk deed haar dit straatgezicht van onnoemelijke lengte aan. Het onttrok zich weer aan de rede; hier echter doorleefde ze een hoogst plezierig ogenblik. Het meest werd ze bekoord door de wetenschap van water alom, dat toch maar zo zelden zichtbaar was, diep water verborgen achter muren, en dat zich telkens openbaarde door zijn vochtige geur. Mevrouw Ulius kneep zich in het slappe neusje. Rook ze dit nu werkelijk, of was het inbeelding? Ze meende dat haar reukorgaan somtijds nog verschijnselen van activiteit vertoonde, want het was immers zo dat de zintuigen zelden hun werking volkomen verliezen. Ze kende hardhorenden die onverwacht geluiden bleken op te vangen, zodat men nooit te voorzichtig kon zijn.
Ze wandelde weer in de richting van de bushalte, en op het pleintje waar de bomen sterk ritselden in een droog windje zette ze zich aan de walkant, terzijde achter haar de verschrikkelijke baaierd, onschadelijk nu, en met haar blik op de Maas. Er zaten wat mensen uit te kijken als zij. De bevolking van Scheveningen gaat dood zonder een blik op de Noordzee, de Rotterdammer kwijnt weg als hij zijn banken op de kaden zou moeten missen; ze zijn hem nog noodzakelijker dan zijn banken in de kerk.
Er zaten er niet velen op deze uitkijkpost, maar wie er waren tuurden over de rivier. En mevrouw Ulius zag de wijsheid in van het beleid der stad om op dit omwaterd en tevens van water afgesloten territoir één stukje uit te sparen als belvédère. Een vergezicht tussen coulissen door kon mooier wezen dan een open, en dit hier was stellig fraai, de Maas heel breed, de tunneltoren links nog even zichtbaar, en het woestijnig stadsmidden net uit het oog, in plaats daarvan de nabije serre van de Holland Amerika Lijn, waar aan de vensters een levendig spel van zakdoeken werd opgevoerd. Daar gleed de Noordam uit en waardig langs, en ze zag het terugwuiven der vertrekkenden. De dikke sleepboot gooide al los, schreef een kloek stenografisch boogteken op het leiblauw van het watervlak, en het grote schip ging op eigen kracht. Naar Amerika, dacht mevrouw Ulius. (Was ze voorlopig maar in New York).
Er werd nog steeds aan weerskanten dolzinnig gewuifd. Maar hoe verschillend waren de gemoedsbewegingen in de twee groepen die deze afscheidstekens zwaaiden. Ze voelde zich staan onder de groep in de serre. Enfin, dat zou nu veranderen. Ze keek de Noordam achterna, en elk op dit plein keek. Niemand sprak; het voorbijgaan der grote boten maakte altijd stil. Mevrouw Ulius voelde zich na een kwartier zodanig doorgelucht dat ze bij reeds merkbaar gedaalde zon de vinnige rulheid van het Oostenwindje in haar rug ontwaarde. Met een kleine sentimentele zucht stond ze overeind, in een stemming die haar de verdere dag niet zou verlaten.
| |
| |
Die avond zat Sara in haar boudoir. Haar man was op zijn eigen kamer, maar ze had Jaap gevraagd zijn huiswerk bij haar te maken. Ze deed dat de laatste tijd meer, want onder de drang der omstandigheden voelde ze behoefte aan mannelijke bescherming, en nu Marmaduke haar die bescherming niet kon verschaffen bleef haar slechts haar zoontje over. Ze werd tegenwoordig ook gekweld door wroeging ten opzichte van het kind. Naast de kloof tussen de ouders begon er zich nu ook een scheur te openbaren tussen haar en Jaap, en van dit laatste droeg zij alleen de schuld. Ze verweet zich een tekort aan belangstelling, een teveel aan leven voor zichzelf heen. Ze zag nu in dat de vroegere, zo vertrouwde gemeenschap met haar kind op de wandelingen was verloren gegaan omdat zij de moederband niet had onderhouden, en, voortdurend bezig met haar eigen gedroom, niet slechts voor het kind te saai gezelschap was geworden, maar ook iets van zich beledigd voelen in hem moest hebben wakker gemaakt. Zo was haar alleen de hond, Zoeloe, gebleven die niet vroeg om aandacht en tevreden was met haar enkele nabijheid. Meermalen doemde het schrikbeeld voor haar op dat ze bezig was aan iets onherstelbaars, een vervreemding waarvan ze eerst later de volle omvang zou overzien, tot haar eindeloze pijniging. Uit een soort innerlijke paniekstemming had ze haar kind gevraagd haar weer eens op een vroege Zondagochtendtocht te vergezellen. Maar ze kon de rechte toon niet vinden, haar stem klonk gedwongen, en Jaap, die haar verzoek misvatte, weigerde uit trots omdat hij geen concessie wilde waar behoefte afwezig was. Zo zag ze het althans in. Het kon echter ook wezen dat haar zoon haar natuurlijkerwijs ontgroeide, en in de overgangsleeftijd niet meer als het kind naast de moeder wilde lopen.
Hoe het zij, ze herkreeg een betrekkelijke gemoedsrust omdat Jaap in elk geval toonde graag in haar boudoir zijn schoolwerk te willen maken. Ze was hem stellig nog niet geheel kwijt. De grote zorg bleef echter, en daarin kon ze het kind niet inwijden. Hier vermocht geen sterveling haar bij te staan. Een knieval voor haar man was uitgesloten. Lea zou niets van haar begrijpen. Voor Amos koesterde ze grote vrees. Ze moest het alleen uitvechten, en zag geen einde, tenzij in een gruwelijke crisis. De huidige toestand was haast ondraaglijk, de vernedering van de crisis zou het volkomen zijn.
Terwijl ze deed alsof ze las gingen haar ogen telkens naar Jaap die rustig schreef in het nog karakterloze schrift van zijn leeftijd en niets van haar aandacht merkte. Hij hield van haar het meest, meer dan van zijn vader. Ze zag wel in dat ze hem op de duur aan zijn vader moest verliezen, omdat hij een man in wording was, - een beetje verliezen althans. Hij hield ook van zijn vader en soms maakte hij zijn werk in diens kamer. Maar Marmaduke was veel weg en zij was huiselijk. Aan haar boudoir gaf Jaap de voorkeur boven welk vertrek ook, zelfs zijn eigen. Eens zei hij het in deze vorm:
| |
| |
- Ik zou hier wel altijd willen zitten, maar ik doe het expres niet, want dan gaat de aardigheid er misschien af.
Ze begreep zijn voorliefde wel, want ook zij was nergens zo graag als hier, hoe sterk ze gehecht mocht zijn aan haar huis in zijn geheel. En ze vond de opvatting van haar kind wel verstandig, maar te bedachtzaam. Hij was Goddank allerminst een oud mannetje, en toch iets te wijs, stellig door de spanning tussen zijn ouders die hem reeds beïnvloedde eer hij het kon vaststellen. Hij had later gezien dat het in andere gezinnen niet toeging als hier, hij had het deze zomer opnieuw kunnen ontdekken bij hun Engelse vrienden. Het ging slecht in Engeland, zo slecht dat ze regelmatig naar die vrienden een kistje levensmiddelen toezond. En gelukkig was Jaap goedgevoed weergekeerd. Met de Kersttijd zou het zoontje van daarginds naar hier overkomen, Jack. Jaap en Jack, het klonk aardig, en dit tweetal schoot best op. Jaap had taalgevoel en niet minder taalgehoor. Het Latijn boeide hem, en hij sprak Oxford-Engels, dat ook zijzelf sprak en dat ze het Engels op zijn mooist vond. Verder was zijn leervermogen, gelijk het hare, niet groot. Dat kon intussen bij hem nog veranderen, en in elk geval was voor capaciteiten als de zijne het gymnasium aangewezen. De De Bleecks hadden allen aanleg voor talen, maar Lea en zij spraken zuiverder dan Amos. Dat zag je trouwens altijd; de vrouwen spraken een vreemde taal het best uit; je merkte het onmiddellijk op de jours. Zelfs dat afschuwelijke mens, Suzy Ulius, sprak of ze in vier landen tegelijk geboren was. De jongen moest eens weten welk een gang zijn moeder zo aanstonds wachtte. Haar handtasje lag achter haar, met geld en met de laatste brief. Het was nu al zo ver dat ze de afdreigster niet ontving, maar bezocht. Zelfs was ze haar uit eigen beweging Suzy gaan noemen, uit een voorgewende vriendschappelijkheid, want het leek haar iets minder erg te worden afgezet door een Suzy dan door een mevrouw Ulius. Desondanks bleef het een serpent, en toch kon ze de brief niet verscheuren, uit loutere bewondering voor de haar nieuwe
begaafdheid die Suzy op de achterzijde had geopenbaard: een uitvoerige pentekening, een straat met duidelijk naambordje, een huis met duidelijk nummer, in een hoek een sierlijk getekend kalenderblaadje met krullende ezelsoren en vermelding van jaar, maand, dag en uur, en zijzelf met de hand aan de belknop van het genummerde huis. Zijzelf, Sara, zo geestig en sprekend weergegeven uit de enkele herinnering, zo bevallig in de enkele lijnen die haar houding uitdrukten, met een voortreffelijk sluitende, bont-gegarneerde wintermantel en een behaagziek hoedje, zo pakkend dat ze aanstonds verliefd was geworden op dit portret. Maar de bedoeling was duidelijk, overduidelijk, door de straatnaam, door het huisnummer, en door de Romeinse vijf op de andere kant; de letter S. stond, ontzaglijk vergroot, in haar hersens gebrand. Ze durfde niet optellen hoeveel ze reeds aan dat mispunt kwijt was geraakt.
Als om uitredding keek ze over haar lectuur heen weer naar Jaap. Het
| |
| |
boek dat hij nu en dan raadpleegde herkende ze als zijn Latijnse grammatica. Zijn linkerhand die bladerde, zijn rechter die schreef, waren mooie handen, maar hij hield de pen lelijk vast. Later kwam er het Grieks bij. Nu, Lea, eertijds een schoolwonder op dat punt, zou hem niet meer kunnen helpen, want ze was alles vergeten, maar aan de andere kant zou Jaap het ook wel alleen afkunnen. In de moderne talen was hij haast al zijn klasgenoten voor, door zijn spelenderwijs leren thuis, al zouden de anderen hem op de duur stellig inlopen. Ze meende dat haar zoon op geen van zijn ouders leek, alleen in het zachte donkere van zijn haar iets op zijn vader. Maar verder was hij heel anders. Marmaduke had wat men noemt een lief gezicht, en eigenlijk vond ze dat heel naar. Jaap was mooi, en dat kon er nu nog mee door, maar ze zou het betreuren als dat niet later veranderde. Ze verwachtte het ook wel, want zijn tenger voorkomen misleidde in die zin dat hij, zo nodig, moed toonde. Maar hij moest ook uiterlijk de adel eer aandoen in zijn mannelijke kracht, zonder decadentie. Zo had ze het altijd gewenst, en in de hoop hem een sterk sprekende vitaliteit in te gieten - waarbij ze Amos tot voorbeeld nam - had ze weten door te zetten dat hij een gewone, gezonde, rond Hollandse naam zou krijgen. Het had niets uitgewerkt, en ze was ook wel heel naief geweest. Bij dit ventje paste eerder een naam uit de voorraad die de adel had aangelegd en waar de grote massa de hand nog niet naar uitstrekte, een naam uit een goed-omrasterd terrein, en die ook op zichzelf iets van een omrastering rond zich trok. Toevallig had ze die ochtend in haar familiepapieren een dagblad getroffen met de aankondiging van zijn geboorte, in de eenvoudige, strenge redactie, waarvan de adel zich nog vaak bij zulke gelegenheden bediende: ‘Voorspoedig bevallen van een zoon. Vrouwe S. bsse Brandenburg-De Bleeck. Villa Mara, 's Gravenhage.’ Ook zulk een advertentie was weer
omrasterd terrein. Maar al dat kernachtige schiep nog geen kern voor het kind.
Ze had een vaag en tegelijk beangstigend voorgevoel dat de catastrofe in haar leven snel nabijkwam, een gebeurtenis, op zichzelf al even wazig. Slechts duidelijk was haar het gevolg: de eigen declassering voor het front van gezin, familie, vrienden, en krantenpubliek, - een schandaal van de hoge kringen dat over het hele land zijn echo zou doen horen. In weerwil daarvan dacht ze aan Jaaps toekomst met onverdroten optimisme. Hij mocht dan al geen veelzijdige uitblinker worden als Amos, hij mocht ook haar snedigheid missen en wat traag zijn in zijn spreken, - hij had hersens genoeg om rechten te studeren. Dat zou het worden, en dan een loopbaan in de diplomatie.
Geïnspireerd door de rebus van Suzy herinnerde ze er zich een uit haar kinderjaren, en schreef hem op.
- Kom eens hier, Jaap.
Hij toonde zich een beetje onwillig.
- Ik moet werken, moeder.
| |
| |
- Neen, het is maar een ogenblikje. Een rebus. Ik denk dat je hem dadelijk gevonden hebt.
Gestreeld in zijn ijdelheid kwam hij naast haar en las: If the great B M T put: if the great B. putting:
Hij dacht maar heel kort na.
- Dat great begrijp ik niet, zei hij. Of wacht eens, natuurlijk! Grate, g, r, a, t, e. If the grate be empty put coal on, if the grate be full stop putting coal on.
Eer ze hem een kus kon geven was hij alweer aan zijn werk. Ze durfde ook niet recht. Ze vond hem opeens zo groot, oud, wijs, en toch zo ongerept.
Te half negen vertrok ze. Jaap vroeg niet waarheen ze ging. Hij had al spoedig geleerd zulke dingen nooit te vragen. Ze liet hem achter in haar boudoir. Ze ging te voet, donker gekleed, slechts opvallend door haar lengte.
Voor het hek keerde ze zich nog even om. Alleen de voorkamer boven met het brede, rondgrijpende balkon, de kamer van haar man, was verlicht langs de gordijnreten. Zou ze dit huis ooit terugzien? Het leek haar of ze er een afscheidsblik heen wierp, - naar Villa Mara, het huis dat ze had getrouwd, haar werkelijke echtgenoot, warm, heerlijk, statig, veilig. Een sentimentele vrouw zou hebben geschreid en de staven van het hek omklemd. Zij was zo dwaas niet. Een De Bleeck wist zich te beheersen.
Een straatlamp bescheen de verweerde stenen vaas op voetstuk in het midden van het grasperk van de voortuin, en ze zag er alreeds de winterharde bessen in. De mooie, antieke tuinvaas droeg de bloemen van het seizoen, en de bessen in de wintertijd. Ook deze vaas, één met haar huis, bezat haar genegenheid. En dan de vogels die ze er nu weer aan wennen ging dicht bij haar voeten de kruimels te pikken op het achterterras. Ach, hoe mooi was ook haar tuin, bij alle jaargetijden, de mooiste in de hele rij.
Toen, bedenkend dat dit mogelijk ijdel gedroom was en dat het nog stond te bezien of ze haar vogels ooit weer voeren zou, begaf ze zich op weg. Haar ogen waren niet vochtig geworden. En al spoedig kwam er een andere stemming over haar. Er zat in deze tocht ook iets avontuurlijks, in zijn nieuwheid bijna een angstige bekoring, iets als het eerste spijbelen van een ondeugend kind.
De herfstdagen waren zeldzaam schoon, met weinig bewolking, weinig wind, en nooit nog storm, zelfs niet langs de kust. Na zonsondergang werd het kouder met voelbare snelheid, en in de nachten viel reeds zware vorst. De bomen hadden nog weinig blad verloren en stonden meest in de volle pracht van hun najaarstinten, uren aaneen roerloos en bestoven met gruizig gefonkel van zonnepoeder. Sara, die ten dele natuurmens was gebleven, had daarvan dwars door haar zorgen toch nog kunnen genieten. Waar ze echter elk jaar speciaal op wachtte, als iets bizonders dat weinigen opviel, was de nieuwe toon van het loof, zich meer onderscheidend naarmate de
| |
| |
herfst droger was, en thans heel duidelijk na de lange tijd zonder regen en met weinig nachtdauw. Het was niet het volle zomergeruis; het was onder de streek van de wind hetzelfde harde geritsel als van bladeren over de grond, maar zo bizonder omdat het een toon was van de boom zelf en uit de lucht kwam. Daardoor leek het geluid haar nog meer skeletachtig dan langs de bodem. Ook nu vernam Sara het telkens, voor kort maar en haast aarzelend. Bossen van gemengd hout konden haar aandoen als orkesten waarin wordt gestemd, omdat elke boomsoort haar eigen geruis heeft. Maar men moest daar een fijn oor voor bezitten. Dat bezat ze. Zelfs nu, in dit dorre geritsel, nam ze de nuances waar.
Dat gaf een prettig gevoel, en het leek weldra bijna een feest waar ze zich heenbegaf. Ze had zich van de plattegrond haar route zorgvuldig ingeprent, want het laatste stuk kende ze niet. Het zou zeker deze nacht weer flink vriezen; ze zag haar adem in het straatlicht. Het eerste deel van haar weg ging door de buurt die nog veel van de oude rijkdom der stad aan groen had behouden. Dit alles was vertrouwd terrein. Ze hoopte dat geen bekenden haar zouden zien, op zulk een uur en dan alleen. Maar al werd de Oude Scheveningse weg die ze overstak en toen een eind volgde nog druk bereden, het hinderde niet omdat ze de donkere zijpaden kon houden. Toen sloeg ze de straat in waar ze zich veilig voor ontdekking mocht achten, maar waar tevens een lichte beklemming zich van haar begon meester te maken. Hoewel ze stevig bleef doorstappen voelde ze toch de innerlijke aarzeling van wie bij nacht een onbekende buurt betreedt, en ook naderde nu snel het onderhoud met die vrouw. Nog was er in deze aanblik iets vertrouwenwekkends. De brede rijweg werd geflankeerd door slanke masten, aan de top omlaag gebogen en dan eindigend in een kelk van sterk licht. Maar daar vóór haar lag een enorm gat van duisternis, de Westduinweg. Op de top van de stijgende straat gekomen vond ze - natuurlijk - de wegen verlicht; het werd nu schaars en triest. Men had er de oude gaslantarens gehandhaafd, de korte, lompe, gietijzeren palen, waaraan de levendige gasvlam eertijds nog een zekere bekoring had geschonken, maar die, later voorzien van het electrische lampje, waren verworden tot wanstaltige ongerijmdheden.
De feeërie van een grote stadsbus dook op uit dit schemerende voorportaal van de dood, rolde langs, glanzend groen, inwendig stralend witgeel en geheel leeg, en was verdwenen. Welk een buurt, wat gapende muilen van zwart alom, hoe woestijnachtig dit alles van stenen pleinen, uitgestorven. Sara voelde bijna een griezeling toen ze rakelings liep langs het geplaveide duin, waar het heel duister was, - dat kleinste, dorste, bizarste natuurmonument in de stad, en waarvan ze, opkijkend, de top niet kon ontdekken. De wind voerde een geur aan van haringpekel, en daar, aan haar rechterhand, verweg en diep, kreeg ze een glimp van water te zien met pekachtige weerschijn, een verlaten hoek van de haven; de ganse
| |
| |
vloot was op zee. De maan stond nog onder de kim, de hemel verhulde de sterren in een dunne, hoog liggende mistigheid, en naarmate Sara vorderde leek het donker steeds toe te nemen, ook al kreeg nu de Westduinweg een bewoond voorkomen, met verdiepingshuizen en hier en daar een schijnsel in de barse voorgevels. Goede God, het werd stikdonker! In het smalle scheve zijstraatje kon ze de nummers met moeite onderscheiden. Maar hier was het. En terwijl ze de belknop indrukte dacht ze, midden in haar angst en met een zekere gevatheid: If the grate be empty, put coal on; zij de haard en ik de kool.
De deur ging open; het frêle figuurtje van mevrouw Ulius verscheen tegen een gangperspectief van rood. Maar ook zij werd door een jonge herinnering bevangen, slechts weinig dagen ouder. Daar stond de bezoekster vóór haar, slank, voornaam zonder hooghartigheid, innemend, toch met een zweem, o zo gering, van het kinderlijk afhankelijke, - volmaakt het oorspronkelijk van haar pentekening. Mevrouw Ulius was dermate overweldigd dat ze Sara met één hand binnentrok, haastig de deur sloot met de andere, haar gast omklemde, en snikkend tegen de mantel stamelde:
- Sara, lieverd, dat je daar bent.
De onverwachtheid dezer ontvangst stemde Sara onmiddellijk koel en zelfverzekerd.
- Doe niet zo dwaas, Suzy, zei ze, zich losmakend.
En mevrouw Ulius vatte, onder het snelle drogen van tranen, dat ze weer eens te ver was gegaan door de overmacht van haar spontaneïteit. Gelukkig bezat ze nog een verrassing.
Nadat Sara had geweigerd haar mantel ook slechts heel even uit te doen werd haar de deur van de achterkamer geopend. En toen dreigde ze haar zelfbeheersing, zo gemakkelijk verworven, weer te verliezen. Want aan de tafel zat een derde, een die ze meer had ontmoet.
- Het is Frieda, zei mevrouw Ulius, je weet wel, van je broer. Jullie kent elkaar toch, nietwaar?
Frieda was, ofschoon voorbereid, verlegen opgerezen bij het binnenkomen van Sara. De drie vrouwen stonden in de kleine kamer. Met een voor haar doen ongewone geestkracht herwon Sara zich. Ze had voor het meisje nog geen hoofdknikje over.
- Hoor eens, Suzy, als we niet onder vier ogen...
- Och wat, het is een vriendinnetje van me van de laatste tijd.
- Dat kan zijn, maar wat we te bespreken hebben...
- Ik zal wel gaan, zei Frieda.
- Neen, viel mevrouw Ulius in, je blijft.
Het werd Sara helderder.
- Als getuige zeker, maar dan ga ik.
Ze maakte een beweging. Mevrouw Ulius was voor de deur blijven staan.
- Tut, tut, wat een mallepraat. Wie heeft het nu over getuigen. Je
| |
| |
mag gerust het hele huis doorzoeken. We zijn hier met ons drieën alleen.
- Neen, je wilt me in de val lokken. Je bent slecht, nog slechter dan ik dacht. Laat me gaan, Suzy.
Het had haar weinig moeite gekost het wrakke schepseltje opzij te duwen, en Frieda zou zeker geen hand uitsteken om de vriendin te helpen. Maar mevrouw Ulius, ook voorbereid, hield het juiste verweermiddel gereed.
- Toe, laten we er geen scène van maken. Wat zou het veranderen? Frieda is mijn vriendinnetje; ik heb haar in het geheim genomen. Ze weet er toch al alles van.
Dit bericht verlamde Sara. Ze bezat niet voldoende zakelijk inzicht om te beseffen dat, wat het wezen mocht dat het meisje wist, haar wetenschap uitsluitend kon zijn gekomen uit de koker van mevrouw Ulius, en dus geen bewijs was, omdat Sara nooit iets geschreven had en mevrouw Ulius alleen bij haar thuis, zonder derden, had ontvangen. Ze besefte evenmin dat ze, indien het er op aankwam, ook wel een uitvlucht had kunnen bedenken voor haar aanwezigheid hier, en aan haar eerste door Frieda vernomen woorden een uitlegging had kunnen geven die met afdreiging niets te maken had. Dit alles zag ze over het hoofd. Ze was geschrokken, hevig, en vlak daarop zo diep beschaamd tegenover het meisje dat ze haar ogen neersloeg. Haar aangeboren trots hield haar lichaam overeind en onbewogen.
Mevrouw Ulius had de onmiskenbare indruk van haar laatste woorden gadegeslagen met enig leedvermaak en tevens met veel medelijden. Maar ze dacht verder dan Sara, en ze was nog niet aan haar doel. Na de schrik moest nu de geruststelling volgen die de bezoekster handelbaar zou maken, en die geruststelling moest onmiddellijk worden uitgesproken. Want anders kon Sara wel eens in paniek wegvluchten. Ze wist namelijk hoezeer Sara haar broer vereerde en vreesde tegelijk.
- Hoor eens, Sara-lief, zei ze, Frieda weet er alles van, maar je hoeft geen ogenblik bang te zijn dat iemand anders er iets, ook maar iets van zal horen. Is dat niet zo, Frieda?
Het meisje knikte. Sara hield de ogen nog steeds neer, maar het was duidelijk dat ze luisterde.
Mevrouw Ulius vervolgde:
- Frieda zelf heeft er het grootste belang bij dat dit geheim blijft, dat onze hele omgang geheim blijft, ook voor je broer bij voorbeeld. Hij weet er niets van af, en ook Frieda's moeder niet of haar pleegvader of haar stiefzusje, je weet wel, dat meisje Wierasastra dat ook bij je broer inwoont. Er is niemand die wat weet. En niemand mag ook wat weten. Want Frieda en ik, we hebben nog o zoveel andere geheimpjes, is het niet, kind?
Was dat laatste nu wel verstandig? dacht de spreekster; maak ik geen tweede vijandin? dit begint al aardig op chantage te lijken; maar och, ik doe in deze hele zaak niet anders; en ik geloof dat het heel juist is om de ene chantage tegen de andere uit te spelen.
| |
| |
Naar Frieda ziende, gaf ze zich gelijk. Het meisje had haar begrepen, was bleek geworden, en knikte angstig bevestigend. Sara keek nog niet op.
- Kom, zei mevrouw Ulius met een hartelijke stemklank, sta daar nu niet als een beeld, Sara, maar laten we gaan zitten. Ik zal een lekker kopje thee schenken. En dan nog iets. Ik zweer je - en Frieda mag daar gerust getuige van zijn - dat dit ons laatste gesprek is, tenminste over ‘dat’. Ik zal je niet verder lastig vallen, nooit meer.
Ze pakte Sara's willoze hand en duwde haar zacht op een stoel aan de tafel. Ook Frieda zette zich, en zijzelf was even bedrijvig bij het theeblad. Ondertussen praatte ze door.
- Voordat we over de zaken beginnen zal ik je iets vertellen, waarvoor ik heus wel een prijsje van je verdien. Weet je wat het is? Ik ben cocaïniste-af. Wat zeg je daarvan?... Alsjeblieft, je thee.
Sara was nu zover gevorderd dat ze kon opzien. Goddank wist dus Amos van dit alles niets. Hoe het ook met haar gesteld stond, daarvan althans was ze zeker. Anders zou hij haar rekenschap hebben gevraagd. Maar o, als hij het te weten kwam, - wat had ze dan te wachten! En Marmaduke, en Jaap, en Lea, en al de anderen. Enfin, die Frieda tegenover haar had blijkbaar reden om te zwijgen. Die had waarschijnlijk nog veel meer op haar kerfstok dan zijzelf, met zulk een vriendin. Ze vestigde nu een vaste blik op het kind dat op haar beurt de ogen neersloeg. Het was, onbewust, de blik geweest van de dame der grote wereld naar het kind uit het volk. Ja, kijk maar, die had veel te verheimelijken. En te midden van de ellende van haar eigen geval voelde Sara medelijden met het jonge ding, in de handen van deze duivelin geraakt, vast en zeker ten ondergang gedoemd, zonder dat zij, Sara, vermocht in te grijpen of zelfs maar haar broer over zijn beschermeling te rapporteren. Ze had Frieda altijd graag mogen lijden. Ze was uiteraard geheel onwetend van haar broers eigenaardigheid om via Frieda zijn gedachten over te schakelen op haarzelf. Ze wist slechts dat ook hij op het meisje gesteld was. Het was voor henbeiden, bij een ongeluk, toch een geluk dat hij niets wist, - van háár of van háár. Maar daardoor voelde ze zich nu ook niet meer de mindere. Integendeel, zij bleef altijd barones Brandenburg.
- Ja, wat zeg je daarvan? herhaalde mevrouw Ulius, genoeglijk aanschuivend. Ik heb altijd wel gevoeld dat je dat iets akeligs in me vond, Sara, en ik geef toe, die neus van me is een griezel. Ik heb ook nooit - en dat bezweer ik - Frieda maar één keertje laten snuiven. Al ben ik dan zoals je zegt een slecht mens - ik geef het graag toe -, ik ken toch ook mijn grenzen... Enfin, ik ben van het snuiven afgekomen door een voorbeeld te nemen... raad eens aan wie? je raadt het nooit... aan Colijn. Begrijp me goed, de hemel zal me bewaren dat ik Colijn nog na zijn dood wil uitmaken voor een snuiver. Maar hij was een enorme sigarenroker; dat weet iedereen. Nu dan: op een keer - het is me verteld door iemand die
| |
| |
het zelf heeft bijgewoond - op een keer zat Colijn met een kennis in de treincoupé. Colijn rookte niet bij die gelegenheid. Toen bood de kennis Colijn een sigaar aan, maar Colijn weigerde. En toen die ander erg verwonderd keek zei Colijn: ‘Het is niet dat ik niet meer rook, maar één hele maand in het jaar rook ik uit principe niet, en dat doe ik om me te bewijzen dat ik niet aan het roken verslaafd ben, en het treft zo dat het nu juist die maand is’. Dat is me jaren en jaren geleden verteld, maar het schoot me onlangs opeens te binnen, en toen dacht ik: wat Colijn kan, dat kan ik ook. Zo heb ik het me afgewend, niet ineens natuurlijk; dat gaat bij snuiven niet, want dan zou je doodziek worden. Maar toch geleidelijk. En gauw genoeg. En zonder gesticht. En zonder dokter. En nu taal ik er niet meer naar, naar dat vergif met zijn lieve bijnaam van sneeuw. Knap, hè?
Terwijl mevrouw Ulius deze anecdote met een radde tong ten beste gaf, vroeg ze zich af wat dit nu in Godsnaam met de zaak te maken had. Maar vlak daarop oordeelde ze het zeer doeltreffend, door de thans komende tegenstelling.
- Drink je je thee niet uit, Sara?
- Neen, dank je.
- Nu, dan dit.
En zonder verdere overgang stak ze over het tafelkleed een welsprekende hand uit, met de palm naar boven. Sara weifelde, en keek naar Frieda. Maar het meisje had, om zich een houding te geven, de kous, waaraan ze bezig was geweest, weer opgenomen en stopte gaatjes. Het was bijna symboliek, maar niemand dacht daaraan. Sara haalde voorzichtig drie biljetten uit haar tasje.
- Dank je wel, poet, zei mevrouw Ulius, stond op, en legde het geld tussen de bladen van een beduimeld Frans romannetje op haar buffet.
- Frieda, jij wilt nog wel, nietwaar?
Het meisje knikte zonder opzien bevestigend.
- En ikzelf ook, zei mevrouw Ulius, weer naar de theetafel gaande.
Omdat ze aanvoelde dat Sara wilde vertrekken, terwijl er nog meer te verhandelen viel, zei ze over haar schouder:
- Blijf nog een heel klein ogenblikje.
En werkelijk hield ze daarmee Sara op haar plaats. Haar overmacht op de ander bleef werkzaam, doch niet dit alleen weerhield Sara van heengaan. Behalve dat haar geweten al lang onzuiver was voelde ze zich ditmaal nog extra bezwaard. Men kan ook stelen van een dief.
Mevrouw Ulius plaatste twee koppen thee op de tafel, zette zich opnieuw, keek even naar Frieda, vervolgens naar Sara, en er verscheen in haar oog iets guitigs. Een klein en subtiel spel van enkel blik en gebaar had toen tussen dit tweetal plaats. Sara keek terug met opgetrokken wenkbrauwen en ogen van koel onbegrip. Mevrouw Ulius, met de arm op het tafelkleed, keerde langzaam de palm weer naar boven. De rimpels in Sara's voorhoofd
| |
| |
verdiepten zich. Het oog van mevrouw Ulius glinsterde van zachtmoedige spot. Sara keek vragend naar de hand, en toen weer op. Bijna onmerkbaar trok mevrouw Ulius even met de schouder. En Sara was gewonnen. Ze hoopte alleen dat mevrouw Ulius niets merkte van haar gemoedsbeweging, maar ze was gewonnen. Ondanks alles voelde ze in deze situatie iets van humor. De afzetster afzetten? Geen kans, want recht was recht.
Ze opende wederom haar handtasje, en in een ander vakje, veel dieper - wat mevrouw Ulius geamuseerd opmerkte - vond ze de resterende twee honderd gulden. Ditmaal ging het geld woordeloos over, slechts met een zucht uit Sara's geprangde boezem. Verder was er geen geluid. Sara kon bankpapier niet zo mooi klappend neertellen als gebeurde aan de betaalloketten, en zo ja, dan had ze het zeker niet gedaan. Mevrouw Ulius, die het wel kon, liet het na omdat ze geen bezwaar zou hebben gehad tegen het neerleggen, bij vergissing, van drie briefjes van honderd. Van nature zuinig, troostte Sara zich onderwijl met de gedachte dat het nu voor het laatst was geweest; Suzy had het zelf gezegd, en Frieda kon getuigen. Dat kind zou misschien nog ergens goed voor zijn.
- Ziezo, zei ze, nu is het dus tussen ons geregeld.
Weer wilde ze vertrekken, doch ze werd even plotseling weerhouden door het enkele plechtige neenschudden der gastvrouw. De overmacht werkte nog onverzwakt.
- Wat? vroeg ze, en je hebt zelf daarnet...
Tegelijk keek ze naar Frieda, als om bevestiging. Het meisje was nog steeds over haar werk gebogen.
- Lieve, lieve Sara, zei mevrouw Ulius, die de blik op Frieda begrepen had, met de grootste ernst, neem me niet kwalijk dat ik je in de rede val, maar dàt was de bedoeling niet. Dacht je dat ik je dáárvoor helemaal naar hier zou laten komen? Zeker, ik heb je gezegd dat dit ons laatste gesprek zou zijn, en dat kan Frieda ook bevestigen. Maar wat we nu geregeld hebben is, laat ik maar zeggen de oude schuld. Neen, sta nu niet op, blijf nog even zitten, en hoor me rustig aan. Het is in een paar woorden gezegd. Maar laat ik eerst even...
Ze legde de biljetten in het boek bij de andere, zette zich opnieuw aan tafel, en ging door:
- Kijk Sara, ik wil hier vandaan, de stad uit, het land uit, Europa uit. Maar daar is geld voor nodig. Ik weet wel een middel om het over de grens te krijgen, maar ik moet het eerst hebben, dat begrijp je. Ik zweer je bij alles wat me heilig is, ik zweer je in de tegenwoordigheid van Frieda dat je nooit meer iets van me zult horen, als je me nu nog één keer wilt helpen.
Sara had genoeg doorzicht om te vatten dat het ditmaal over een grotere som zou gaan. En terwijl mevrouw Ulius haar thans aankeek met heel andere ogen, met iets wat haar aan de vreselijke blik der cocaïniste herinnerde, diepzwart, morsdood, voelde ze het opnieuw over zich komen,
| |
| |
maar erger, meer dan weerloosheid, dan willoosheid, als het ware een verlamming van haar spieren. Ze zou aan die duivelin alles moeten afgeven; ze zag zich reeds als een bedelares, in lompen. Ze vergat de getuige, en het was de loutere wanhoop die haar deed uitroepen:
- Maar wàt weet je dan van me?
Mevrouw Ulius gaf geen antwoord. Een vreemd lachje speelde om haar dorre lippen. Ze greep van de grond naast haar stoel het beruchte kale tasje met hengsel, en trok er een papier uit. Opengevouwen legde ze het voor Sara neer.
Sara had gedacht een bewijsstuk van vroegere, ontzettende zondigheid voorgeschoven te krijgen. Wat ze echter las was, op een andere wijze, even ontzettend. In de vorm van een bekentenis van leenschuld, geheel naar de wet (maar dat wist ze niet) werd er van haar vijftienduizend gulden gevorderd, op formaatzegel, - vijftienduizend gulden! Ze had eigen vermogen, doch niet het flauwste besef van zijn hoegrootheid. Haar man regelde dat alles. Zelfs voor zover ze het beheerde - haar bankrekening, haar effecten - ontbrak haar de kennis, want dat deed de bank voor haar. Dit echter was vernietigend. Ze werd op zo'n manier straatarm. Vijf-tien-dui-zend-gul-den!
- Je hoeft er alleen maar onder te zetten: goed voor... dat bedrag wat er op staat, voluit in letters, de datum, en je handtekening, koerde mevrouw Ulius met zachte overreding en op de hoogte van de wet.
Zij wist opperbest dat de handtekening van een getrouwde vrouw zonder machtiging van de man rechtens geen enkele waarde bezat. Maar ze voorzag dat de man in dit geval de handtekening der vrouw zou honoreren. Kon die Brandenburg het op een procedure laten aankomen? Hij zou winnen, zeker, maar kon hij procederen? Dat bleef toch niet verborgen? Zijn naam werd afgeroepen op de openbare zitting, de rechters zouden er kennis van krijgen, en hij had er vrienden onder. Dat wist ze, dat had ze grondig onderzocht. Hij kende de president van het Gerechtshof en een lid van de Hoge Raad, en al die luidjes kenden elkaar onderling. Welk een schandaal zou het geven als hij de vordering bestreed, - niet bestreed - begrijp me goed - dat zijn vrouw het bedrag schuldig was, want dat stond vast, - maar wel bestreed dat ze moest betalen omdat het een schuld betrof die ze buiten hem om had aangegaan. Zijn hele, hoge, quasi onaanrandbare reputatie was naar de maan met zulk een vrouw. Kon hij dat wagen? Malligheid.
Terwijl Sara nog half versuft op het papier staarde, achtte mevrouw Ulius dit ogenblik rijp voor de ondertekening, en na een voorzichtig slokje thee te hebben genomen schoof ze Sara een pen toe, gedoopt in Oostindische inkt.
En middelerwijl speelde Frieda een stil spel. Ze had met grote innerlijke opwinding het verloop gevolgd, niet kijkend of nauwelijks, maar woord
| |
| |
voor woord in zich opnemend. Al kon ze het ook niet geheel bevatten, wat ze ervan begreep was zowel gruwelijk als heerlijk, gruwelijk door haar diep medelijden met de ongelukkige mevrouw Brandenburg, heerlijk door de ontplooiing van de grote avonturierster in haar vriendin, en toch uiteindelijk weer gruwelijk om haar eigen rol die, hoe passief ook, hoe opgedwongen tevens - want op deze onderdelen was ze niet voorbereid geweest -, toch naar haar idee betekenis bezat in het geheel. Ja, ze was minstens medeplichtig aan deze afzetterij. Met haar snelle blik zag ze een gezegeld papier te voorschijn komen, toen inkt en een pen, en ze begreep wel zoveel dat dit iets heel ergs beduidde. Mevrouw Ulius, die van haar leven menige dagvaarding had thuis gekregen, was begonnen haar leerling het begrip gezegeld papier voor te houden als een pest der maatschappij, tenminste het ontvangen daarvan. En nu kreeg de arme mevrouw zulk een gezegeld papier, en ze moest het tekenen. Teken niet, teken niet, teken niet, dacht ze, roerloos over haar werk gebogen, maar haar opperste geestkracht toezendend naar die ander. Ze kon zich de voldoening een goede daad te hebben verricht niet ontzeggen; haar telepathische overredingsmacht scheen op succes te wijzen. Nochtans kwam het resultaat langs een andere weg tot stand.
Want Sara, reeds mechanisch grijpend naar de pen, door mevrouw Ulius hulpvaardig schrijfgereed gemaakt, schoten zonder enige naspeurbare aanleiding, uit de ondergrond van haar bewustzijn, eensklaps een paar doodgewone, haast belachelijke woorden te binnen, die in dit verband beslissend werden. Stop putting coal on, dacht ze, - de haard leeg of vol, stop putting coal on.
In een ommezien was ze opgestaan en had zonder meer het huis verlaten. Mevrouw Ulius rende haar na, luidkeels roepend:
- Dag Sara, dag lieverd! Tot ziens!
Maar de voordeur was al gesloten.
Had Sara dit afscheid vernomen, ze zou verbijsterd zijn geweest. Want mevrouw Ulius meende het oprecht; onstuimigheid en hartstocht klonken in haar stem. Ze was iemand die soms ook zichzelf verbijsterde; ze was het nu. Sara kon haar echter niet meer horen, en mevrouw Ulius stond alleen in het rode ganglicht, denkend: de sentimentaliteit heeft me vandaag al heel noodlottig te pakken.
Tijdens het teruggaan zakte bij Sara allengs het aanvankelijk gevoel van triomf. Ze had zich nu eens sterk getoond, dat stond vast. Het antieke bloed bleek nog altijd te kunnen spreken. De vrieslucht tintelde om en in haar. Ja, die rebus was in elk geval een zegen geweest. Ten slotte had haar zoontje haar gered, en o, hoeveel hield ze van het kind.
Maar daarmee kon ze de verhouding niet als geliquideerd beschouwen. Ze was nog steeds onkundig van hetgeen die harpij nu eigenlijk wèl wist. Ook zouden de afdreigingen om kleinere sommen worden hervat; dat zag ze heel goed in. Zo bleef de toekomst donker.
| |
| |
En, al voortstappend met haar snelle, levendige pas over de thans nog meer verlaten straatwegen, bestreken met een allerdunste kalk van opgekomen maan, overkwam haar in zekere zin het tegendeel van haar vorige tocht: ze had zich ditmaal bevrijd gevoeld in de terugstotende buurt, en daar voorbij, in de haar vertrouwde omgeving, nam de druk opnieuw bezit van haar inborst, en haar oor ving het dierbaar geruizel der herfstbomen niet meer op.
Met dat al ontging aan Sara nog grotendeels het eigenlijke karakter van het overwicht hetwelk door die andere werd misbruikt. Dat wist alleen mevrouw Ulius zelf.
|
|