| |
| |
| |
Het tuinfeest
Tot zekere groep ondergronds werkende jonge mannen die een geheim zendstation verzorgden en in wier avonturen Frederik Bearda door een vluchteling was meegesleept behoorde een figuur die voor zijn kornuiten raadsel bleef in die zin dat niemand iets van hem afwist; zelfs was zijn naam onbekend. Hij had tot de groepvorming niet de stoot gegeven, want dan zou men althans geweten hebben wie hij was. Een meisje dat hem op een dansvloertje had ontmoet bracht hem onder de nodige voorzorgen in aanraking met de leider van de groep, want hij had met enkele woorden aan haar te kennen gegeven dat hij enigszins op de hoogte was van haar werk en in staat om te helpen. Hij had een tenger voorkomen, kleine, ronde, donkere ogen, een bloedeloze mond, en scheen wat ziekelijk. Hij was middelmatig groot, maar zijn broosheid maakte hem voor het oog nietiger dan hij was. Zijn stem verried in haar hese klank een zwakke keel. Zijn spraak was beschaafd zonder de minste affectatie, de spraak van iemand die van jongs af het beschaafde Nederlands in zijn beste uitingen heeft geleerd. Heel zijn optreden boezemde het meisje vertrouwen in, en daar de leider het waarschijnlijk achtte dat zij als vrouw krachtens intuïtie de sollicitant beter schatten kon dan hij met zijn algemene intelligentie stond hij een onderhoud toe. Daarbij kwam allengs aan het licht dat de onbekende degelijk op de hoogte was van verschillende omstandigheden en voorvallen waaromtrent hijzelf niet of althans minder goed was geïnformeerd. De onbekende weigerde evenwel iets mee te delen over zichzelf. Hij wenste alleen X te worden genoemd. Als men hem niet vertrouwde, kon men het hem ronduit zeggen; dan trok hij zich terug en was de zaak afgedaan. In een hooischuur op het platteland werd hij bij een afgeschermde kaars nog eens duchtig aan de tand gevoeld door de groep in haar geheel, en bij die gelegenheid gaf hij reeds waarderijke aanwijzingen. Hij scheen slechts de naam van het meisje te kennen, verlangde in
elk geval de namen der anderen niet te weten, en werd opgenomen. Ook die anderen droegen gefantaseerde doop- en geslachtsnamen, maar de werkelijke naam kenden zij aanvankelijk van elkaar, of tenminste kende de leider deze. Om bij ontdekking en ondervraging zich niet te verspreken hadden zij afgeleerd hun makkers anders te zien dan als dragers van de fantasienaam.
X ging geheel afzonderlijke wegen. Men kon geen contact met hem verkrijgen, maar hij hield het contact met de groep, in hoofdzaak met de leider, in stand. In de beginne aarzelde men nog hem de gang van de groep geheel bloot te leggen, want daardoor leverde men zich aan hem uit, terwijl men op hem in het geheel geen vat had. Dit veranderde echter toen hij zijn eerste grote werk volbracht: een aanwijzing, aan Engeland doorgegeven, en waardoor een fabriek voor onderdelen van oorlogstuig op het juiste uur werd gebombardeerd, met groot succes. X moest wel beschikken
| |
| |
over allerlei kanalen die aan de anderen onbekend waren, en vanaf zijn toetreden werd het zendstation uit de sfeer van het naief-romantisch dilettantisme opgeheven in dat van het practische nut. Eenmaal meende het meisje een glimp van hem te hebben gezien, in een ander café, met het driehoekig speldje van de Nationaal Socialistische Beweging. Nogmaals ondervraagd gaf hij onmiddellijk toe lid van de partij te zijn, en voor het eerst vertelde hij iets meer, te weten dat hij in 1939 lid was geworden, de inval voorziende, en met het doel tegen het komende verraad contraverraad te stellen.
- Als jullie iets van me meent ontdekt te hebben, zei hij, vraag er dan gerust naar, en ik zal zeggen of het waar is of niet. Ik begrijp heel goed dat ik min of meer afgescheiden sta van jullie, maar ik verlang ook geen intimiteit. Als je me vertrouwt is dat me voldoende, of liever nog, het is genoeg als je me niet wantrouwt.
Een ander maal zei hij nog:
- Ik heb mijn ouders veel verdriet gedaan door N.S.B.'er te worden, heel veel verdriet. Ik kom nooit meer thuis.
Hij glimlachte daarbij op een wijze die Frederik nimmer vergat. Het was niet cynisch, niet angstwekkend, maar vreemd.
Op de duur kreeg hij in dit groepje zoveel gezag dat de leider eens bij een samenkomst voorstelde dat X in zijn plaats zou komen, want, hoewel jonger, naar schatting niet meer dan drie en twintig jaar, was hij de grote indicateur. Hij weigerde echter. Hij vond dat hij door zijn eigen gang te gaan, niet aan hen gebonden, wel hen aan zich bindend en van hen gebruik makend als hij het nodig achtte, nuttiger kon zijn.
Frederik, ofschoon van lieverlede driest geworden in de uitvoering der plannen, driest in strijd met zijn natuur en als tegenwicht tegen zijn angst, had met X heel weinig aanraking. Hij dacht soms wel dat de ander zijn wezenlijke lafhartigheid moest hebben geraden, want hij behoorde tot degenen voor wie X het minst aandacht toonde. X leek aan Frederik al spoedig een wezen met bovennatuurlijke gaven, nauwelijks meer van deze aarde.
Met dat al was X bij alle geslotenheid geen zwijgzaam persoon. Zijn oordeel nopens het Duitse volk gaf blijk van opmerkelijke zachtheid. Eens, in het gezelschap, sprak hij met zijn hese stem deze woorden die Frederik evenmin ooit zou vergeten:
- Het is altijd mogelijk dat een kleine groep dermate terroriseert dat ze een hele bevolking tot misdadigers maakt. Een vereniging van bandieten aan de top betekent de ondergang van de moraal ook in het grootste land. Dit moeten we wel bedenken eer we Duitsland uitschelden.
Hij scheen te voelen dat zijn menslievendheid in deze kring wat ver ging. Hij voegde er tenminste aan toe:
- Maar wel is het waar dat de vatbaarheid voor besmetting in elk land niet even groot is.
| |
| |
Deze opvatting sloeg bij Frederik dadelijk aan. Hij was niet alleen weinig moedig, hij had ook een zachtzinnig karakter en zijn aanwezigheid hier wist hij slechts te handhaven door zijn roes. Het was juist voor hem een gevaarlijk woord. Want hij had zijn instemming willen betuigen, en dat mocht niet. Op het laatste ogenblik zag hij in dat wat men van X duldde, van hem, Frederik, allerminst zou worden aanvaard. Toch had hij het kunnen wagen, en heengaan, uitgestoten worden desnoods. Maar daartegen verzette zich zijn trots. Hij zat aan het ondergrondse werk, aan deze kameraden vastgeklonken op leven en dood. Het merkwaardige was echter dat X hem onder het spreken had aangezien, voor het eerst goed, alsof hij in zijn ziel had gekeken en zijn innerlijke overtuiging billijkte. Sedert die dag zag hij in X iets van het wezen, niet op deze aarde geboren, doch naar hier afgedaald uit het onbekende.
Dezelfde X had nochtans bij het liquideren van de Duitser in een zak met stenen, ergens in diep water, tijdens het buiten boord brengen de prooi een trap gegeven, zo krachtig dat de roeiboot ternauwernood aan zinken ontkwam. Zijn haat tegen de bezetter was grenzeloos.
Zo ging X zijn onbekende wegen en het stond wel vast dat hij behalve hier nog elders hielp. Toen de verzetsgroep werd opgerold gebeurde er voor Frederik iets verschrikkelijks. X werd gegrepen, veel later dan de anderen weliswaar, maar toch, dit wezen van elders uit de cosmos werd gegrepen, gevonnist door een Duits gerechtshof en geëxecuteerd. Toen drong ook door wie hij was: een jonge man van oud-adellijk geslacht, wiens ouders een groot buitengoed bezaten bij Haarlem, in de uitlopers van Kennemerland.
Er werd omtrent hem nog iets zeer treffends rondverteld. Zijn moeder was van vroeger persoonlijk bekend met de opperbevelhebber der Duitse bezetting. Toen ze haar zoon in de gevangenis bezocht stelde ze voor de bemiddeling van de generaal in te roepen waardoor de anders zekere doodstraf allicht in levenslange gevangenisstraf zou worden gewijzigd. Ze verwachtte, en met rede, dan een slechts korte straftijd. Maar ze kende haar zoon te goed om dit te durven ondernemen zonder zijn toestemming. Hij weigerde onmiddellijk. Hij zei:
- Van de bezetter neem ik niets aan, en zeker niet mijn leven.
Deze weigering moest de moeder wel geklonken hebben als een testament dat de zedeleer verplicht te eerbiedigen. Ze kwam trots uit het gebouw te voorschijn. Maar daar ze moeder bleef wist ze althans te bewerken dat hem de gebruikelijke martelingen bij het verhoor werden bespaard, of wel - want ze kon er geen zekerheid van krijgen of ze niet reeds waren aangevangen - dat ze tenminste werden gestaakt. Over het eerste liet de generaal zich niet uit, voor het tweede stond hij borg, en ze was overtuigd de militair te kunnen vertrouwen.
De smart over zulk een dood van een door hen aanvankelijk miskend
| |
| |
kind was volslagen ondraaglijk, maar werd dan ook door de ouders snel gebannen, inderdaad vanaf het tijdstip waarop zij tot het besef kwamen van de ondraaglijkheid hunner smart. Zij zagen in dat zij daarmee zowel capituleerden aan de bezetter, als hun kind tot oneer strekten. Het instinct van zelfbehoud openbaarde zich bij hen in het beschouwen van het lot van X uitsluitend onder het licht der heroïek, een standpunt waarin zij geenszins alleen stonden, waarvan voorbeelden te vinden waren onder alle lagen der bevolking, en dat wees op een heldendom indrukwekkend wegens zijn onopvallendheid, zijn stilte. De ouders van X waren na de eerste dagen tegenover elk, ook elkaar, ook ieder tegen zichzelf, zonder de geringste opgeschroefdheid gewone mensen. Zij bleven verkeren in hun kring, en vermeden niet over hun zoon te spreken. Zij legden slechts hun aanzienlijke naam af en noemden zich voortaan mevrouw en meneer Ix. De vader had zich de versregel van Juvenalis herinnerd: At vindicta bonum vita jucundius ipsa. Deze woorden beschouwden zij als het devies van hun kind, en een tweede eer bewezen zij aan zijn nagedachtenis door het buitengoed voortaan Vindicta te noemen. De bezetter greep, op welke grond ook, niet in. Mogelijk school hier de opperbevelhebber weer achter. Mogelijk zag hij door de naamsverandering het gebouw symbolisch gestempeld tot mausoleum, en vond hij in deze gedachte iets sympathieks, een waardig protest tegen de bezetting. Want niemand kon ontkennen dat er in het Duitse bezettingsleger figuren voorkwamen, gevoelig voor heldendom en zelf tot daden van heldhaftigheid bereid. En overigens ging de betekenis van de vreemde naam toch aan het gros, ook het Duitse, voorbij.
Na de bevrijding bleef X in de gedachten van Frederik een grote plaats innemen, en als hij met de weinige overgehouden kameraden over het verleden sprak - zelden, want liever kankerde men op het huidige bestel -, dan was X voor allen het middelpunt. Hij bleef, ook toen men zijn naam wist, de geheimzinnige persoonlijkheid met de eretitel X, en men kwam steeds terug op het raadsel dat hij was opgepakt. Frederik waagde de onderstelling dat hij dit opzettelijk kon hebben bevorderd, uit levensmoeheid na de ramp, aan de groep overkomen. Dit leek de anderen niet geheel ongerijmd. Een vroege dood scheen op dat voorhoofd geschreven, scheen door het ganse wezen van X uitgedrukt. Als zij over hem spraken was hij ook aanstonds in hun midden, tenger, haast nietig, met het kleine, ronde, donkere oog, de hese stem, en doorgaans met de rust van wie zich afgestorven voelt van de wereld. Nog later vond Frederik het meest wonderbaarlijk de rijpheid van zijn gedachten, passend bij een man van middelbare leeftijd. Enkele uitspraken die hij zich herinnerde schreef hij op in een zakboekje dat hij verborgen hield. En indien hij daartegenover de uitspraken stelde die zijn oom Amos, ook in huiselijke kring, ten beste gaf, uitspraken als: ‘Ik geef toe dat de Duitsers één goede eigenschap hebben: ze moeten dood’, - dan vond hij ze bekrompen en kinderachtig naast die van X,
| |
| |
welke hem ruim, wijs en bezadigd leken. Hij vergat daarbij dat het geval met X niet zo eenvoudig lag, dat de voormalige bezetter ook een deel vormde van het Duitse volk, dat het milde standpunt van X in abstracto (het volk is slachtoffer) niet viel te rijmen met het onverzoenlijke in concreto (het overboord trappen van een lid van dat volk), dat theorie en practijk hier niet samengingen, en in de theorie mogelijk iets van pose stak. Frederik was nu eenmaal jong, en ondanks zijn ziekelijk pessimisme idealist. Anderzijds vergat hij dat zijn oom tenminste consequent was in zijn opvatting, hoe men die overigens bezien mocht, ongespleten, man uit één stuk, verdediger ook hij van de vaderlandse bodem naar de mate van zijn krachten van zestigjarige, die het ontwijfelbare doodsgevaar eveneens onder het oog had gezien. Voor het overige deed dit niet in het minst te kort aan de dank die het land X, met zovele anderen, verschuldigd was.
Mevrouw en meneer Ix hadden vier kinderen gehad, onder wie twee jongens. Ook over hun andere zoon bleven verdriet en angst hun niet bespaard. Deze was naar een gevangenenkamp in het Oosten van Duitsland getransporteerd, daar door de Russen bevrijd en sedertdien onvindbaar Dit deel van hun lot droegen zij op dezelfde waardige wijze, maar bovendien verzekerden zij zichzelf, elkaar en derden dat zij de hoop niet opgaven zolang zij niet stellig wisten dat er daarvoor geen reden meer bestond. Met deze jonge man hadden zij uiteindelijk geluk. Over de bezetting van Oost-Duitsland ontvingen zij bericht dat hij ergens in Rusland verbleef en te zijner tijd zou terugkeren. Een half jaar later stond hij voor hun ogen, gebruind, gezond, volkomen man geworden, een verschijning die zij bewonderden. Van de dood van zijn broer was hij reeds eerder op de hoogte gesteld, en de slag van deze tijding had hij met zijn jonge jaren snel verwerkt. Zijn moeder schreide niet op zijn weerzien. In de aanvang had ze zich weliswaar niet altijd volkomen kunnen bedwingen, te minder daar nu juist X ook sterker in haar leefde dan ooit, maar toegeven aan haar verdriet deed ze toch nimmer. Ze herwon, in de afzondering, en eer de tranen kwamen, haar trots, liet ook haar man niets merken, en was spoedig en voorgoed haar zwakheid te boven. Marius herademde toen hij merkte dat het leven op Vindicta zijn gang ging als vanouds, en er op normale toon over zijn broer werd gesproken. Hij vond Vindicta een mooie naam, was met die van Ix volmaakt tevreden, en zei dat hij zich voortaan ook zo noemen zou. In het kamp had hij het uiterst slecht gehad, maar na zijn bevrijding volstrekt niet kwaad. De Russen gaven dadelijk redelijk voedsel en wat sigaretten. Hij had hard moeten werken, maar geen slavenarbeid verricht; het was ook productief werk, tot herstel van wegen rondom Minsk. Hij stond onder goed toezicht, leerde zich zo snel mogelijk van het Russisch bedienen, en kon later opzichter worden en leiding geven.
Het lot van andere bevrijde Nederlanders was hem onbekend, maar hijzelf had geen reden tot klagen gehad. Pogingen om hem tot het communisme te bekeren
| |
| |
waren al gauw opgegeven toen hij verzekerde daarvoor totaal onvatbaar te zijn. Hij was dan ook aanvankelijk verwonderd in de Westerse gemeenschap een sterke anti-Russische stemming aan te treffen, maar zag niet in dat Rusland de enorme goodwill, tijdens de oorlog gekweekt, door zijn latere politiek van wereldbeheersing kortzichtig had verspeeld.
Het buitengoed te Aerdenhout was nog niet lang eigendom van de familie Ix, en had in deze eeuw een bewogen geschiedenis achter de rug. Oorspronkelijk behoorde het tot de zeer grote landgoederen. Na het inrijhek met tuinmanswoning opende zich een laan die omhoekte naar een allee van eiken, tezamen gegroeid tot een berceau ter lengte van een paar kilometer. Eerst daar, niet van de straatweg af, werd aan het einde schemerend een onregelmatig gebouw zichtbaar, met ergens een toren. Het heette toen Groot-Nagelvoort. Zijn eigenaar was een bankier, een onverdraaglijke prots, gehuwd met een bekoorlijke vrouw. Op deze bankier was een van de vreemdste moordaanslagen gepleegd die de criminele archieven weten aan te wijzen, en wel tijdens een tuinfeest dat zijn vrouw gaf en waar hij eerst later in de avond zou verschijnen. Hij was een woest automobilist; men verwachtte hem die avond laat, in een open race-auto zonder voorruit en die hijzelf bestuurde. Zijn chauffeur, toevallig vooruitgezonden in de torpedo-wagen, even bezeten van de snelheidsduivel als zijn meester, werd in de eikenallee onthoofd door een tussen twee bomen dwars over de weg gespannen koperdraad dat gelijk een mes zijn hals doormidden sneed. De bankier had veel vijanden, en het was zonder meer duidelijk dat de aanslag niet op de chauffeur was gemunt, maar op hemzelf. Deze zaak werd nimmer opgehelderd; ten laatste scheen er enig vermoeden te rijzen tegen zijn vrouw als uitlokster, want het paar leefde in de grootste onmin. Kort nadien verdween ze, wat het vermoeden bevestigde, maar geen oplossing bracht, omdat ze onvindbaar was. Er werd rondverteld dat ze in Zuid-Amerika, toenmaals nog het toevluchtsoord bij uitstek der onmaatschappelijken, een leven leidde dat met geen pen viel te beschrijven, eenvoudig omdat woorden te kort schoten. Ook kwam het uit dat het deze wijze van een medemens letterlijk om hals te brengen, bij al het gruwzame, aan oorspronkelijkheid ontbrak. Tevoren had zich in de omtrek van
Berlijn een soortgelijk geval voorgedaan.
De bankier, een echte geldsmijter, deed na het gebeurde het gebouw, meer bizar paleis dan landhuis, omver halen, en stichtte in zijn plaats een wonderlijke, maar wel imposante woning met het uiterlijk van een schouwburg, een uitbuigende middenpartij met balkon en loggia, arcaden links en rechts, dan een stenen afsluiting met beelden in nissen en een verbrede voortzetting naar het achterterras, het geheel bekroond door een tempelachtig fronton. Het was op een andere wijze vreemd dan het gesloopte paleis; het was echter in zijn onderdelen harmonisch, maar paste evenmin in zijn terrein van bossen, weiden en vijvers.
| |
| |
De bankier verkocht grote stukken, de toegangslaan werd omgehakt, en sedert dien konden voorbijgangers het buiten aan het eind van de eikenallee schuins zien liggen. Toen hij dit alles had volbracht ging hij gemoedelijk bankroet. Het landgoed was onherkenbaar geworden, de randen verkaveld, belegd met brede verkeerswegen, bezet met kleine landhuizen en ergens ook een paar reeksen volkswoningen. Hoewel er door veel wegbochten was gestreefd naar het cachet van een tuindorp, vertoonde de nieuwe bebouwing toch het onbevredigende van de overgangstijd. De stijl der huizen was droog en fantasieloos, en slechts de tuinen, naar Hollandse aard goed verzorgd, bloemrijk en ruim bewaterd, bezaten een zekere bekoring. Niettemin raakte men bij het ronddwalen al gauw buiten adem van het prespectiefloze der halve verkeerscirkels, allerwegen gesneden door weer andere halve cirkels, dit alles in veel zon 's zomers, veel naargeestigheid 's winters, veel uitgestorvenheid het ganse jaar door. De afstanden leken zo kort en bleken zo lang; het buiten zelf stond daar als een hinderpaal; men moest altijd omlopen en vond het een alleronplezierigste bedriegerij. Ontegenzeglijk was de aanleg van het geheel zeer fraai, uit de lucht gezien, en dus zou een toekomstig geslacht zich daaraan kunnen verlustigen. De bankier had de oude naam evenmin gehandhaafd, en zijn domein met nieuwe opstal herdoopt in Isis. Ofschoon ook in het overgeblevene veel veranderd was, boomgroepen waren gerooid en drie van de vijf vijvertjes gedempt, was het een nog mooi landgoed gebleven, ter grootte van ongeveer honderd bunder, diep, maar vrij smal. Het schouwburgachtige woongebouw maakte stellig effect, vrijwel aan het eind van dit terrein, neergeplant op een kunstmatige verhoging, aan alle kanten tot op zeventig meter afstand ontbloot van hoge begroeiing, omringd slechts door grasparterres met bloembedden en groepen lage heesters. Voor wie er tegen het vallen van de avond op toetrad kreeg het met zijn zachtgekleurde
bakstenen kolonnaden en bogen, zijn balusters van hardsteen, zijn tympanon waarvan de lijn werd voortgezet in de flauw hellende dakbedekking uit gladde lappen zink, zijn lichte beelden in de verre nissen van donker, - voor zo iemand kreeg het tegen de gloor van de westerhemel, losstaand van de natuur, er boven uitgetild, iets van een antieke droom, van een Olympus-bekroning. Maar tegelijk kreeg een gevoelig aanschouwer een gewaarwording als van een vage beklemdheid, een lichte kneep in het hart, gelijk overal gebeuren kan waar men de statige buitenverblijven hoog ziet tronen in een leegte, te ver van de boompartijen die het zouden hebben beveiligd, te zeer doelwit voor een genadeloos lot.
Niettemin had de familie Ix het landgoed Isis naar haar smaak gevonden. De voorouders van meneer Ix waren landlieden geweest, maar zijn grootvader had het familiegoed door allerlei omstandigheden verloren en was sterk verarmd naar de stad getrokken. De gedachte nog eens een landgoed te verwerven, al was het voor haar dan ook niet geschiedkundig belangrijk,
| |
| |
had intussen deze familie nooit losgelaten. En nadat meneer Ix via een zijtak en in een tijd van nog bescheiden successierecht tot nieuw fortuin geklommen was, kocht hij Isis uit de failliete boedel, en voelde zich daar zeer wel. Zijn vrouw, uit hetzelfde geslacht, en hij hadden in de stad nooit recht kunnen aarden, en zich evenmin aangepast aan de steedse adel, veel talrijker, meer gemengd, bijeengepakt op klein oppervlak en toch ook weer zich verliezend in de massa der bevolking, coterieën vormend, maar niet met de ware geslotenheid van het land, integendeel met onduidelijke uitstralingen die zich min of meer in de menigte verloren, met nevelige bronnen van inkomsten, met geheime levens naast openbare, met dissonerende kameraadschappen, met mésalliances. Mevrouw en meneer Ix waren zeer hooghartige naturen.
Intussen voltrok zich ook aan hen wat anderen niet bespaard bleef. De Nederlandse adel had nooit de kans aangegrepen zich populair te maken en kon ruwweg verdeeld worden in de aristocraten die, met ontzag bejegend, gehaat, en de zotten die veracht werden, en weer samengevoegd in een groep die zich op haar geboorte mateloos deed voorstaan. De schets welke De Bleeck aan Louise de Violette had gegeven, die van een kaste, altijd herkenbaar aan een bepaalde sfeer, mocht niet onjuist zijn, evenmin zijn opmerking dat de adel fin de siècle was gebleven, - daaraan ontbrak echter de critiek. De adel als zodanig miste eenheid, en had daarmee, ondanks individuele verdiensten, nooit als haar taak gezien een wervel te worden in de ruggegraat van een volk. Niettemin was tussen beide wereldoorlogen het exclusivisme in deze verzwakte groep - voor zover de term groep nog op zijn plaats was - doorbroken door een democratie meer van de daad dan van het woord. De vijandschap tegen het begrip, ook bij de regering die geen nieuwe adel scheen te scheppen, bestond voor zover er symptomen vielen aan te wijzen onverminderd voort, en toch poogde de kaste zich meer te verspreiden, meer toegang te verzoeken en te verlenen. Hoewel niet met de stukken te bewijzen deden zich hierbij waarschijnlijk twee factoren gelden, beide onderbewust: het verlangen om zich in de restanten van zijn aanzien nog te handhaven, het onvermogen om zich te weer te stellen tegen het vervlakken der onderscheidingen. De bezetting gaf nog een krachtige stoot in deze richting. Zij bracht een grote eenheid onder de bevolking die wel weer in een veelheid zou uiteenvallen, maar toch sporen achterlaten. De adel had zich Nederlander getoond als de rest, loffelijke daden verricht als de rest - het geval X bleef wel prominent, maar was geen volstrekte uitzondering -, en werd na de bevrijding democraat naar de mate van zijn kunnen. Mevrouw en meneer Ix waren van hun hoog standpunt afgedaald, van het hinderlijke minzame
geklommen tot het eenvoudig beminnelijke, zonder daarmee de opdruk van mensen van ras te verliezen. Zij hadden het ras integendeel treffend vertoond in het dragen van een zwaar gezinslot. Dit wisten zij overigens zeer goed; ja, zij
| |
| |
waren er zich zelfs van bewust zulk een houding aan hun stand verplicht te zijn. Daarbij vergaten zij dat ook de eenvoudige vrouw of man van het volk ras vertoond had zonder te malen om zijn stand. Ras hier, ras daar, en het een niet beter dan het ander.
Na de terugkeer van de jongste zoon, Marius, gaven zij te zijner eer een groot tuinfeest op Vindicta, voor ongeveer twee honderd genodigden, van wie zij meer dan de helft niet persoonlijk kenden. Ouder gewoonte stuurden zij hun uitnodiging in de Franse taal, maar zij zochten hun invités ditmaal ook in de wereld der ambtenaren, van handel, industrie en geld, van de wetenschap en de kunst. Behalve nopens oude vrienden, die zij nachtverblijf konden bieden, beperkten zij hun rondzending tot de beide Hollanden. De moeilijkheid was niet zoveel mensen bijeen te brengen, want zij hadden een hun bekende kern verzocht familie en vrienden op te geven. De moeilijkheid was voor hen uit dit aantal een keus te doen. Voor zover het hun onbekende werelden betrof verlieten zij zich op een paar deskundigen. De Brandenburgs behoorden tot hun kern, daar de man verwant was aan mevrouw Ix. Sara gaf toen haar zuster, zwager en broer op, en ook mevrouw De Violette.
Eén omstandigheid leek ietwat ongebruikelijk, het late seizoen voor een tuinfeest: in de tweede helft van September. Echter wekte na een wisselvallige zomer de overgang tot de herfst vertrouwen. De ochtend van die dag vielen er nog verspreid enkele buien. Vindicta werd evenwel gespaard. In de namiddag scheen de zon telkens tussen vervaarlijke wolken; het bleef droog en was opmerkelijk zoel, des avonds windstil bovendien.
Sara en haar man hadden met hun wagen eerst Lea afgehaald, toen De Bleeck. Bearda ging niet mee; hij had die avond een vergadering met zijn fabriekskern, en daarmee een gemakkelijke verontschuldiging. Zo nodig zou hij ook wel een uitvlucht hebben gevonden, want het feest trok hem niet. Hij had geen lust in verstrooiing, en tegen nachtbraken zag hij op. Hij voelde zich ook voortdurend onwel, en terwijl zijn energie hem voor zijn werk op de been hield vreesde hij dat juist het zoeken van een dergelijke ontspanning hem de genadestoot zou geven. Hij kon nu nog staande blijven, maar er mocht niets bizonders bijkomen. Deze ontspanning betekende voor hem andersoortige inspanning, in elk geval ergernis, en bij zijn toestand gevaar.
Brandenburg chauffeerde. Lea zat naast hem, achterin Sara met De Bleeck. Zij spraken weinig, te zeer aan elkander gewend, maar De Bleeck vond het toch prettig hier te zitten met zijn twee zusters, Sara, van wie hij meer hield dan als oudere broer, bijna als vader, Lea, die verder van hem of stond, doch voor wie hij een verzwegen respect voelde, - beiden innemende verschijningen, in avondtoilet en bontcape. Zelfs had hij een welwillende gedachte over voor zijn zwager. Het critische oog waarmee een die zelf rijdt het rijden van een ander bekijkt, tot het in de geest mee- | |
| |
chaufferen toe, kon De Bleeck geen fout doen ontdekken in de kunst van Brandenburg die snelheid paarde aan voorzichtigheid. Eén ding scheen die enorme botmuil toch te kunnen, en zo zag De Bleeck van verder meechaufferen al spoedig af.
Toen zij Haarlem naderden was het nog steeds niet donker. Men zag grote losse wolken naar het Oosten drijven onder een onmetelijk verre koepel van dunne roodachtige glans die zich, voor het oog onwaarneembaar, Westwaarts bewoog. De vier, allen geboeid, gisten ernaar wat dit kon betekenen, en de twee vrouwen voelden, sterker dan de mannen, voor het raadsel van dit dampkringverschijnsel een vage eerbied. Hoewel niets in staat is zozeer het ontzag der menigte te wekken als vreemde tekenen aan de hemel, was dit teken zwak, in feite niet meer dan een verlengde schemering, en dus viel het aan de mens van alle dag niet of nauwelijks op. Het kon ook niet verklaard worden. Sommige kranten zouden het terloops vermelden, en later nog werd de onderstelling geopperd dat het een ijl dek van vulkaanas kon wezen, spiegel voor de reeds lang onder de einder gezonken zon, en mogelijk afkomstig van Joana Boroslowa, daar bij de Aleoeten. Het indertijd onder verbijsterende vuur- en rookwerken uit zee gerezen eiland, met een kruin, stromend van lava, zoals het hoofd van een duiker stromend van water aan het oppervlak verschijnt, - dit nieuwe land, bizar en grandioos aan de voet omgeven van stoomwolken als kruivend struisgevederte, daar waar de lava de zee vond, had wellicht over de oude aarde de lieflijke feeërie gespannen waarin zich het angstwekkende had opgelost. Men wist het niet en zou het niet weten. Het deed denken aan een groet uit de vreemde die ons bereikt in een met winters rose gekleurde Kerstkaart, zonder vermelding van de afzender. Het bericht kon maanden onderweg zijn geweest; het verschijnsel was ook kortstondig en tot een smalle strook van waarneming beperkt. Daags daarop herhaalde het zich niet meer.
Weldra waren zij in een warnet van wegen, doch Brandenburg had een stafkaart bestudeerd en vond zonder aarzeling zijn route. Daar zagen zij eindelijk aan een hek twee grote lampen branden en auto's die tussen de hekpijlers afzwenkten: Vindicta. De wagens hielden even stil bij een bediende aan de toegang die de uitnodigingskaarten in ontvangst nam, en de weg aanduidde naar de parkeerterreinen. De eikenallee, over haar volle lengte geïllumineerd, had vrij wat nieuwsgierigen aangelokt. Een agent hield de inrit open. Deze plek werd rijkelijk beschenen, niet slechts door de lantarens van het toegangshek, maar ook door een lamp van de straatweg, in het midden hoog hangend aan een draad.
Terwijl nu De Bleeck door de ruit keek naar degenen die op deze plek samengestroomd waren, viel zijn blik op een groepje, een weinig terzijde en een afzonderlijke eenheid lijkend. Ook zij waren duidelijk zichtbaar, buitengewoon duidelijk zelfs; zij schenen daar te zijn minder om te zien
| |
| |
dan om gezien te worden. En hij herkende tot zijn uiterste verbazing in dit groepje de vijf van de logge, zware motorboot, twee vrouwen, drie mans, welke met honende trekken en langzaam heen en weer draaiende halzen de gang der wagens volgden. Hij merkte ook het zelfstandige draaien van vijf paar ogen op. Even meende hij dat een gezichtsbedrog hem parten speelde; toen bedacht hij dat zij met hun schuit wie weet vanwaar en waarheen voeren, en dit hun aanwezigheid hier verklaarbaar maakte, al bleef het een vreemdsoortig toeval. Neen, gezichtsbedrog was het niet; hij was te nuchter om zich door wat ook te laten bedotten. Maar terzelfder tijd dat hij dit bedacht, schoot er iets door hem heen dat èn duidelijk èn schimmig was, op het onwezenlijke, onbestaanbare af. Dat was een zesde figuur geweest, van deze vijf ietwat afgesplitst en toch naar De Bleecks feilloos instinct tot de vijf behorend. De ruimte tussen de vijf en die ene was klein, doch dit op zichzelf verklaarde zijn zekerheid niet. Het was geen kwestie van zien en afleiden, maar louter van aanvoelen. Hij voelde het bijeen zijn aan als een klasseverband; de scheiding tussen meester en leerlingen was zintuiglijk waarneembaar, de overbrugging van die scheiding kenbaar enkel met de intuïtie.
De Bleeck had te grote aandacht aan de vijf gewijd om de zesde nauwkeurig op te nemen. Zijn herinneringsbeeld van deze was scherp en tegelijk onvolledig: een klein wezen van een vorm die het midden hield tussen een kegel en een suikerbrood, en dat leek opgebouwd uit verbrijzeld puimsteen. Van het gezicht wist hij niets dan dat het een grauw vrouwengezicht was. Hij meende dat het dat was van een oude vrouw. Ze droeg een grauw kleed, waarschijnlijk een regenmantel, tot de voeten en dat wat uitstond; de grauwe puntkap over het hoofd. De Bleeck keerde zich nog snel om en keek door de achterruit, om vooral deze zesde ditmaal goed op te nemen. De onbepaalbaren die vooraan stonden onttrokken echter de groep aan zijn gezichtsveld.
Zij parkeerden de wagen op een grasperk terzijde van de allee. Het huis zelf was geheel verlicht, doch zonder versiering, omringd door grote open vlakten, waar voorbij het met lampjes in snoeren bestoken park een ijl velum had geweven, schitterend als een bedauwd web. Terwijl zij door de schemering van het voorterrein, ontbloot van geboomte en zonder kunstschijnsel, op het huis toetraden zagen zij zijn daklijn in scherp donker afgetekend tegen een hemel die nog steeds op onbereikbare hoogte het zwakke, roodachtige licht afgaf, en, vergeleken met de laag Oostelijk drijvende wolken, onbeweeglijk aan de grenzen van de dampkring scheen rondgesponnen. Zij vieren waren per slot doodgewone mensen, ontvankelijk voor indrukken als wie ook, en wier individualiteit zich slechts verwezenlijkte in diepte en duur van de indruk en de reactie daarop. Lea en De Bleeck, van elkaar onwetend, zagen hierin iets van weemoed en lotsbeschikking, maar Lea zo vaag dat het haar ternauwenood bewust werd. Sara,
| |
| |
vooral gegrepen door de architectuur der contouren van het gebouw en door zijn stand in een wijdheid, voelde weemoed om het oprijzen tegen een verre achtergrond van lichtrode leegte en zag er tegelijk het wezenskenmerk van het gebouw in: lucht, omsloten door een in compartimenten verdeelde dunne schaal, lucht in de eerste plaats. Brandenburg, naast Sara, voelde kortstondig iets van een weemoedig geluk, in deze wereld, hem reeds bekend maar door de natuurspeling herschapen, te lopen naast een vrouw van wie hij meer hield dan hij wist. Anderen, met hen opgaande naar het feest, hoorden zij onder elkaar gedempt praten over het wonder van deze hemelkoepel. De ontmoeting bij het hek was uit De Bleecks gedachten geraakt, al zou hij zich haar later herinneren.
Het ganse parterre met de terrassen en het park stond voor de genodigden open. Na de begroeting van het echtpaar Ix en de kinderen, van wie de zoon Marius het middelpunt vormde, maakten de meesten in troepjes die elkaar kenden of vonden een rondwandeling onder de illuminatie, daar men later op de avond vreesde voor te grote koelheid. Het weer was verrukkelijk, windstil, de hemel eindelijk gedoofd; het kunstlicht, geworpen door heel kleine electrische lampjes, kwam tot volle ontplooiing en gaf zijn zachte, eenkleurige gloed aan de reeds sterk door de herfst getekende begroeiing. Gelukkig had men niet gestreefd naar de bontheid in het licht, naar brutale kleuren gezet naast elkander, in rozetten, bogen, sprieten en andere malle figuren, waarin de ogenlust voor de grote volksfeesten werd gezocht en die de smaak verruwden. Bij verscheidene ouderen kwam de jonkheid in de gedachte, de tijd der bescheiden twinkelende vetpotjes waarmee toch machtige kastelen of poorten gebouwd waren, met hun dubbel in de bosvijvers. Zij konden het wel merkwaardig vinden dat het toen ruwere volk zo gretig keek naar deze lichtfeesten van eenvoud en zuiverheid, en dat met het verhoogd maatschappelijk peil een vergroving der genotsprikkels intrad. Wie, gelijk De Bleeck, iets meer doordacht, moest hierin een van de vele, zich alom en altijd openbarende bewijzen zien dat, hoe het gesteld mocht wezen met de individu, in de economie der wereld oogst op de ene akker gepaard gaat met misoogst op de andere.
Het lichtfeest van Vindicta had echter het goede van oud en nieuw weten te verenigen: de eenkleurigheid, de bescheidenheid, de tederheid en de warmte uit het verleden met de onaandoenlijkheid voor de klimatologische nukken en de dichtere beplanting van het licht zelf als resultaat der nieuwe technieken. De eikenallee was nog slechts voorbode geweest, de eigenlijke illuminatie ving eerst aan achter het achterterras, tot de erfscheiding van het landgoed, en vandaar zich naar voren spreidend, met de twee behouden vijvertjes als centrale aantrekkingspunten. Daar hingen de lampjes in wolken, een late, overdadige bloesem van boomgaarden, met hun reprises in rimpelloos water. En het was er zo goudachtig stil dat de mens voor een paar stonden de natuur had overtroffen, dat men
| |
| |
wanen kon er te wandelen in de rijpe, lieflijke zonneschijn van de hof van Eden.
Doch aan de dwingende behoefte van de twintigste eeuwer om snel en gevarieerd te leven was tegemoet gekomen door de veelsoortigheid van ontspanning, te vinden in de parterreruimten van het gebouw zelf, de ronde middenhal, de zalen en salons voor gesprekken, voor een klein toneel waar uitnemende verscheidenheid geboden werd en het vol was en bleef, - een speelkamer in donkere tinten, groen en goudbruin, die eerst later trekken zou, - vooraan in een vleugel een zaal met dansvloer en kleine bar, zo ver verwijderd dat de explosiviteit van de band niet stoorde, - een salon met koud en warm buffet. Mevrouw en meneer Ix hadden in hun jeugd stemmiger feesten bijgewoond, voornamer ook, met kaarsenluchters, met lakeien, getrest en in kuitbroek, maar de tijden waren veranderd, en zij moesten mee. Ook de feesten waren gepopulariseerd; anders kreeg men de jeugd niet; anders kreeg men slechts de ouderdom, te weinig bloedrijk voor hun zoon, ter wille van wie dit festijn toch gegeven werd, hun Marius, heer gebleven, stellig, ondanks de jaren van zijn beproeving, maar los geworden in de omgang, bijna met die sans-gêne welke voor beminnelijkheid geen plaats meer liet, alleen voor camaraderie.
En meneer Ix overzag ietwat twijfelmoedig het gezelschap waarvan hij het merendeel niet kende en de namen vergeten was. Zeker, zeker, hij had ook uitstekende gasten, onder wie oude vrienden, hij had een commissaris der Koningin met echtgenote en twee dochters, hij zag met bepaald genoegen Brandenburg, verre neef van zijn vrouw, in groot tenue, met de bekoorlijke Sara, die hij nog niet kende, dat hoge, vorstelijke paar als het bijeen was - en het was veel bijeen -, hij had een ambassadeur, en van een andere mogendheid de legatieraad, hij had de vice-president van de Raad van State, en niemand minder dan de minister van Buitenlandse Zaken in persoon, deze allen met hun dames. Voorts had hij nog enige patriciërs van de omtrek. Doch hoe innemend ook geworden na de dood van X en ondanks het grandiose buigen voor die dood door het officiëel afstand doen - zij het niet voor de wet - van zijn hoge geslachtsnaam was hij in zijn innerlijk wezen de trotsaard gebleven die de hooghartigheid van het bloed zou behouden tot zijn eigen dood. En daarom voelde hij in dit feest een vergemeenzaming der standen, een afbrokkeling van de sociale toren, op welks bovenste omgang hij had gestaan, en keek hij inwendig wat bedenkelijk naar de velen die hij niet kende en onder wie er waren die zijn fijn perceptievermogen niet bekroond zag door de halo der voorname geboorte, noch geadeld en aanvaardbaar door prominente bestuursfuncties bij de overheid, - de lieden die - ofschoon voor het gewone oog zich in niets onderscheidend (want men had inderdaad zo voorzichtig mogelijk gekozen) - behoorden tot het bedrijf, tot industrie, handel, geld, tot de wetenschap, tot de kunst. Van de wetenschap erkende hij overigens wel het aanzien,
| |
| |
maar daar kwam toch ook de klad een beetje in; men had zo vreemde, gemeenzame hoogleraren tegenwoordig, die de bal aftrapten bij voetbalwedstrijden en het startschot losten bij een zwemconcours; men telde ook zo rode dominees. Wat de kunst betrof had er maar één aanwezige zijn aandacht getrokken, een ontwerper van glaswerk, naardien hij vernomen had dat deze met enkele andere kunstenaars indertijd was uitgenodigd op een huiselijk thee-uur bij Prinses Wilhelmina, toenmaals Koningin. De mens uit één stuk moet nog geboren worden, en de verheven demonstratie van vaderlijk gevoel tegenover X liet ruimte aan bekrompenheid op ander gebied. Zo zag meneer Ix niet het dwaze in van zijn wens dat de ontwerper van glaswerk tenminste iets met zich zou hebben omgedragen van dat bezoek aan een vorstin dat hemzelf niet ten deel gevallen was. Enfin, het gezelschap mocht gemengd heten, het was in zijn geheel goed gezelschap, met iets meer vrouwen dan mannen. Het verleden kon hij niet helemaal vergeten, maar, redelijk Latinist gebleven, dacht hij er vertroostend overheen: haec olim meminisse juvabit.
De Bleeck had in de volte van de hal Sara en haar man spoedig uit het oog verloren. Nu, dat trof best, want hij had geen zin om aan het handje te lopen van die lange sladood. Hij bleef echter bij Lea, alvorens onder de gasten zijn speciale kennissen te zoeken, want hij was haar begeleider, en samen bekeken zij, gelijk de meesten, eerst het openluchtfeest. Zij hadden met een instinct, dat zich vaak doet gelden juist temidden van velen, het eenzame in elkaar aangevoeld, de vrouw zonder echtgenoot, de man practisch vrijgezel. Nadat hij haar bontcape had gehaald gingen zij de zacht stralende slingerpaden. Hij bood haar zijn arm, wat haar in lang niet was gebeurd, regelde zijn pas naar de hare, en voelde haar hand nauwelijks. Zij moesten langzaam lopen om haar hoge hakken en avondjapon. Lea overtrof haar zuster alleen in het schone en rijke lichtblond van haar haar; verder was ze altijd de mindere geweest, van jongs af bleek, thans witachtig, met regelmatige trekken die toch niets opvallends zouden hebben gehad zonder de duidelijke intelligentie, vooral in het flinke voorhoofd. Op dit punt bestond er tussen zuster en broer overeenkomstige aanleg: alleen had ze, in tegenstelling tot hem, haar intelligentie nooit aangekweekt, zelfs vrijwel braak gelaten, behalve waar het betrof de medemens te begrijpen. Een buitengewoon goed hoofd voor talen, een taalkundig instinct dat zeldzamer is dan taalgeleerdheid, een aangeboren talent voor het Grieks dat haar stukken van Pindarus, moeilijke passages uit Thucydides en de koren der Tragici in de hoogste klasse van het Haags gymnasium vlug vertalen deed, zo zelfs dat ze een daar nog niet geheel vergeten beroemdheid was geworden, - dit alles had haar mogelijk op de duur in de filologie een plaats van betekenis kunnen verzekeren. Maar het bleef spel voor haar, en ze vergat haar kennis even spelenderwijs als ze haar had aangeleerd. Het had haar zelfs moeite gekost zich de zeven geboorteplaatsen
| |
| |
van Homerus te herinneren, en inmiddels was ze ook deze weer vergeten. Ze leefde voor andere dingen. Ook het feit van haar geboorte liet haar koud, al zou ze nooit minder zijn dan dame. Bearda, toen reeds zakenman, was onmiddellijk tot haar aangetrokken, door haar eenvoud en omdat de man zo graag als component zijn tegenbeeld zoekt. Toen Lea hem aanvaardde hield ze niet van hem, maar evenmin van een ander, en dadelijk was ze hem gaan liefhebben. Tot zijn hoogst aangename verrassing merkte hij dat Lea allerlei uitmuntende kwaliteiten bezat, en dat niet alleen als huisvrouw. De geleidelijke ontdekkingen van die kwaliteiten waren eigenlijk even zoveel toeslagen op haar huwelijksgift; het was de goodwill, onvermeld gebleven in de acte waarbij Lea huwelijksgoed aanbracht. Ze schoot echter zijns inziens in hartstocht te kort; ze bleef altijd beschroomd.
Terwijl zij voortliepen onder het bij de omstandigheden passend gesprekje dacht De Bleeck in de trant van een vroegere en weer vergeten gedachte: ze heeft verzwegen verdriet en draagt het op een manier die eerbied afdwingt; dat moet ik altijd onthouden. Lea dacht: hij heeft veel goeds en ook wel wat slechts, maar als hij het slechte etaleert en het goede verheimelijkt komt dat toch eigenlijk neer op fijn gevoel. Zo liepen zij vol wederzijdse vriendelijke opvattingen bijeen.
Het duurde nog geen uur. Terug in het gebouw nam hij haar cape over, kwam terug en vond haar niet meer, maar zocht ook niet. Hij wilde eerst zijn ogen eens goed de kost geven en had ook behoefte aan een degelijk gesprek. Of neen, hij wilde liever weer eens tussen vrouwen schitteren. Hij had een scherpe blik, maar, minder van een hoog standpunt verwaand dan zijn gastheer, oordeelde hij het gezelschap uitstekend, volgens voorschrift de mannen zonder uitzondering in gala en met hun ordetekens, de vrouwen, iets in de meerderheid, wat hem zeer beviel, in hun beste toiletten, grotendeels getuigend van veel smaak. Men had in deze tijden zo weinig gelegenheid zich op zijn best te tonen, en men deed het met geestdrift. Maar de glans van parelen, de fonkeling van edelgesteenten was zeldzamer, de parures die zo heerlijk uitkomen in de haartooi der vrouw of op haar naakt waren bescheidener. Het was niet slechts het kenteken van de verarming van een land, maar ook, en in de eerste plaats, van die ener kaste. Deze vaststelling deed De Bleeck toen onmiddellijk denken aan de groep bij het inrijhek en aan de bevolkingspyramide welker top te loor ging. Zij, die zes, waren niet de eigenlijke slopers, maar de ophitsers, de aanjagers, de herauten der vergelding wier bazuinen de slechting uitriepen van het ganse bouwwerk en in zijn plaats de verschroeide aarde. De grote massa nochtans, deels gedreven, voornamelijk eigenzinnig, beklom de pyramide en hamerde de spits tot gruis; want later zou men wel verder zien. Dit visioen bracht in het hart van De Bleeck een nieuwe weemoed, en opeens vond hij de festiviteit een ongerijmdheid, een anomalie, zag hij in dat de zes daar verweg hadden gestaan als openbare triomfanten, en vermoedde hij dat de
| |
| |
tult volks deze uitdaging door een zieltogende stand had waargenomen met norse onvrede. Opnieuw verwonderde hij zich over het tijdstip voor het feest gekozen, zo laat reeds in het jaar. Weliswaar trof men het bizonder goed met het weer, maar dat was toeval. Zo iets deed men principieel in lente of zomer. Er begon nu ook een merkbare koude door te dringen in de hal; hij raakte ontvolkt en het publiek begaf zich naar de heel even verwarmde zalen. De grootse illuminatie hing daar verloren in de nacht, met de melancolie van het briljante, ontstoken om duizenden te trekken en zielig van de wereld verlaten.
Onder de gasten bevond zich de oude Vroonhoven, gekomen met zijn kleindochter in haar two-seater die hij ook als de zijne beschouwde. Men zat nog niet veel. Er was een voortdurend heen en weer gaan in de vertrekken, ongedwongen en genoeglijk. Ofschoon er vooral onder de jonge mensen van beide geslachten veel rijzige figuren waren vielen ook hier Sara en Brandenburg nog een weinig op. Meest gescheiden en stellig elkander niet zoekend leken zij toch telkens weer samen te drijven, als geheel buiten hun wil om en uit de enkele dwingende macht der harmonie het ideale paar vormend. De Bleeck merkte het op en glimlachte, met alweer een goedmoedige gedachte voor zijn zwager. Reeds had hij vrienden gesproken, gezeten, gestaan, weer gestaan en gezeten, maar gelijk een hond, ronddraaiend in zijn leger, had hij nog niet de rechte plek gevonden waar zich van lieverlede een kring om hem vormen zou, meest van vrouwen. Toen, terwijl hij praatte met de commissaris die hij kende en mevrouw aan wie hij was voorgesteld zag hij Louise binnenkomen met Lea. Dus was de wens die Louise tegen hem had geuit vervuld; zij had contact met zijn oudste zuster. Zijn kleine wroeging over het feit dat hij Lea na de park-wandeling niet meer had gezocht, hoewel hij bij afwezigheid van Bearda als haar begeleider optrad, was eensklaps verdwenen. Want hij kreeg een uitnemende gelegenheid om Louise te spreken zonder het Archipel-complex van haar preutsheid geweld aan te doen, en hij voelde zich in de beste stemming. Dat hij haar ‘voorwaarde’ met betrekking tot zijn Aleida nog steeds niet vervuld had telde voor hem niet. Tot nog toe had ze hem handig ontweken, thans zat ze in de val. Een manspersoon, hem onbekend, vergezelde hen, een kerel met nogal aardig wat ordeversierselen. Verduiveld, het was die legatieraad, blijkbaar een nieuwe aanbidder van Louise, voor dit ogenblik; en een slechte smaak toonde de schavuit allerminst, want hij moest, ofschoon broer, bekennen dat Louise Lea totaal
in de schaduw stelde. Ze had nu meer weg van Brussel dan van Den Haag, toonde magnifieke armen en schouders, en droeg een halssnoer van diamanten, dat, al was het niet opzichtig, toch opviel. Enfin, België was rijker dan Nederland. In elk geval, ze was hoogst verleidelijk, en hij beschouwde haar als het pronkstuk uit de galerij van zijn veroveringen. Doch reeds liepen verscheiden anderen op dit drietal toe, dames en heren. Even zag nog De Bleeck van
| |
| |
zijn minnares het smetteloze naakt van de rug, toen zag hij niets meer.
Meteen was hij besloten, beëindigde zo gauw mogelijk zijn gesprek met de commissaris, zeggende dat hij een oude vriendin moest begroeten - hij bekreunde er zich niet om dat ‘oud’ in geen van beide opzichten juist was -, overwon snel een kleine innerlijke aarzeling, stapte toe op de groep, drong ietwat brusk naar voren, greep Louise's hand en bracht die even aan zijn lippen.
- Mevrouw de Violette, zei hij, u doet me denken aan de ster Algol.
Louise had hem met de hand laten begaan - het kon moeilijk anders -, maar zei niets en trok alleen de wenkbrauwen op.
- Ja, vervolgde hij, wijzend op haar omgeving, u bent als Algol. U wordt periodiek verduisterd. Maar u vertoont ook altijd opnieuw uw volle lichtkracht.
Het was fraai gezegd. Niettemin geschiedde het ongelooflijke dat Louise niet antwoordde. Alleen haar lippen bewogen even, en, als ware hij begiftigd met het vreemde talent van de doofstomme, maar in werkelijkheid onder invloed van verliefde hoogspanning, las De Bleeck van die bekoorlijke mond het enkele woord: ‘Later’.
Het kon zijn dat de omstanders dit alles niet gewaar werden. De mens immers is zeldzaam slecht opmerker. Het kon ook zijn dat men zich aldus hield, want deze mensen wisten zeer goed wanneer de schijn moest worden opgehouden. Aan Lea was het uiteraard niet ontgaan, al bleef zij onwetend van Louise's geluidloos antwoord. Dat Aleida in het spel was kon ze evenmin vermoeden. Maar voor de hand lag de gevolgtrekking van een zekere vertrouwelijkheid tussen haar broer en deze vrouw die, kort tevoren op haar toegekomen, haar dadelijk gewonnen had, - ook de gevolgtrekking dat er een breuk was ontstaan.
De Bleeck kon niet dadelijk vertrekken. Hij bleef zo kort mogelijk en verwijderde zich onopvallend. Hij kookte. Hij was de leeftijd te boven om verlegen te zijn, laat staan beschaamd, maar hij kookte. Hij had haar wel een klap willen geven. Neen, hij had dat niet, want zoiets was onmogelijk, niet alleen hier, overal. Zelfs midden in zijn boosheid bedacht hij dat een man dat nalaat, niet wegens ridderlijk gevoel, doch uit instinct: een vrouw is te kostbaar. Daar tussen door erkende hij ook het meesterschap van Louise. Ze had hem prachtig op zijn nummer gezet; een vorstin kon het niet verbeteren. Maar hij verdiende zulk een behandeling niet. Wat was ‘later’? Betekende dat morgen of over twintig jaar? Wilde zij het tijdstip bepalen? Hij zou haar laten voelen dat hij zich zoiets niet liet welgevallen. Op haar ‘later’ paste van zijn kant ‘nooit’. Doch zijn bewondering werd niet verdrongen door zijn toorn. Welk een durf zich ten aanschouwe van ieder zo bloot te geven, niet slechts hem, ook zichzelf. Ze was op en top Brussel geweest; aan de andere kant zouden weinigen hier haar Haagse leven kennen. Enfin, een feeks, dacht hij, maar vrouwen
| |
| |
kunnen ook onuitstaanbaar zijn op een manier die een man eenvoudig niet benadert. Echt ‘krengerig’ kan alleen een vrouw wezen. Maar laten we het haar vergeven; het komt door de hormonen.
Deze slotsom verzoende hem allengs. Louise zou die verdere avond niet voor hem bestaan; dat was voldoende. Maar zijn aanvankelijk voornemen om te trachten vrouwen aan te trekken kwam hem eensklaps niet slechts misplaatst voor; hij vond het ook belachelijk en zichzelf een armzalige ijdeltuit. Hij ging mannelijk gezelschap zoeken of op zijn hoogst gemengd.
De minister van Buitenlandse Zaken en de ambassadeur waren nog even naar buiten gegaan. De avond bleef verrukkelijk schoon, maar men voelde ondanks de windstilte het meedogenloos doorbreken van de herfst in de schraalheid der lucht. De maan was opgekomen, groot, harsgeel; de losse wolken, tegen een achtergrond van allerdiepst pauwblauw, leken geplozen wit. De beide mannen wandelden het achterterras in de ganse breedte, nu de een rechts, dan de ander.
- Het is jammer, zei de ambassadeur, dat meneer Ix zijn tuinpartij zo laat in het seizoen heeft gegeven. Nu hangt daar al die weelde van lampjes vrijwel vergeefs. Een half uurtje rondlopen, en men heeft het gezien, men verlangt naar de warmte van een kamer. Maar het merkwaardigste is dat de illuminatie geen afbreuk doet aan de natuur, of omgekeerd. Ik had het niet gedacht, maar ik tref hier een verrassend evenwicht aan tussen natuur en kunst. En kijk eens naar die maan en die nachthemel. Uw land is mooi, heel mooi.
- Mijn land, antwoordde de minister, is een ruïne. U ziet een camouflage. Onze beroemde hemel maken we niet zelf, en onze illuminatie maken we voor één nacht.
- U bent te veel pessimist.
- Mijn land is een ruïne, herhaalde de minister nadrukkelijk. Ten dele kunnen we het niet helpen, ten dele is het onze schuld. En voor dàt deel schaam ik me.
- Kom, kom, u hebt nog altijd aanzien in de wereld.
- Alleen maar de ruïne van een aanzien. Er is een tijd geweest dat ons aanzien onverbrokkeld was. Toen gaven we onze naam aan een continent.
- Nieuw-Holland? Ja, die tijd is voorbij. Maar toch...
- Geen ander volk heeft dat ooit gepraesteerd, een heel werelddeel zijn naam te geven, niet de naam van een grote figuur uit zijn midden, maar zijn eigen naam. We hebben een tijd lang aan de hele wereld onze wil opgelegd om een continent naar ons te noemen. Tegenwoordig vinden we die naam alleen nog maar in oude boeken.
- Die wil, als u het zo noemt, wordt nog geëerbiedigd in de naam Nieuw-Zeeland.
- Een rudiment, een nagalm. En voor hoe lang? Maar wilt u op een andere manier onze historie kennen? Ga dan naar Versailles. Daar hangt
| |
| |
ze aan de wanden, in de grote allegorieën van de spiegelzaal op bestellingen van de Zonnekoning. Als ik langs dat trotse monument in de vreemde ga, moet ik me dan niet schamen voor mijn heden hier?
- U bent openhartig, zeer openhartig.
- Ik kan het zijn, wegens de uitnemende verstandhouding tussen u en mij. En trouwens, wat ik vertel, dat vertel ik niet.
De ambassadeur was iemand van snel begrip en van geest. Hij lachte hartelijk.
- Inderdaad. Een gesprek onder vier ogen is geen gesprek. Maar dat daargelaten, u kunt in elk geval vrijer spreken dan ik, en, eerlijk gezegd, daar benijd ik u om. Ik heb mijn regering, die meekijkt over mijn schouder en die me elk ogenblik op de vingers kan tikken. Ik mag vooral niet te knap zijn, en geen initiatief tonen. Ik ben niet meer dan de amanuensis van mijn regering en haar gehoorzame dienaar.
- En ik heb met twee Kamers te rekenen; ik moet ook voorzichtig zijn.
- Maar u bent veel zelfstandiger. Ik word bestuurd, u bestuurt. U zijt verantwoording schuldig, natuurlijk. Maar aan wie? Aan een college van maar liefst honderd vijftig mensen. Hoe groter een college, des te slapper zijn controle. Als u de juiste toon treft eten die luitjes uit uw hand.
- Maar dan vergeet u hun onberekenbaarheid. Die luitjes, zoals u ze noemt, zijn de bevolking in miniatuur. Het origineel geeft een wazig beeld, de verkleining is buitengewoon scherp en toont met de grootste openhartigheid alle deugden, maar ook de ondeugden. Uw regering is uw rechter, dat wil zeggen versatiel. U kunt er voor pleiten en u wordt aangehoord. En word ik aangehoord? Alleen als mijn Kamers het tevoren met me eens zijn. Anders houden ze op zijn best de schijn op.
- Daar zit iets in. Voor een regering geldt het belang, voor een Kamerlid het program.
- Dan komen we per slot toch tot eenstemmigheid. Ik bedoel dat u de positie van een minister niet hoeft te benijden. Ik zit wat gemakkelijker en ruimer in mijn stoel, toegegeven, maar het is de moorddadige stoel uit het Engelse detective-verhaaltje, de stoel die ons onverwacht over de balustrade slingert, de diepte in, waar we onze nek breken. Een gezant valt niet; de val van een kabinet is de gewoonste zaak.
De ambassadeur glimlachte en wierp een blik door het venster in een salon.
- Troost u dan met de veilige zetel van mevrouw uw echtgenote, naast de mijne. Daar hebt u tenminste een beeld van duurzaamheid.
- Ja, onze dames zijn groter vriendinnen dan wij ooit vrienden kunnen worden. Dat betreur ik.
- Misschien later, in het ambteloos leven.
- Ik help het u wensen, maar ik weet hoe het met die voornemens gaat, al mag het tegen onze zin wezen.
| |
| |
- Dan heb ik nog een troost. Want al is het waar dat de toekomstige verstandhouding tussen de volkeren begraven ligt in de schoot van de goden, wij zijn voor het ogenblik grote vrienden, alleen reeds omdat u en ik schouder aan schouder staan in Korea... Iets anders, ik merk onder dit gezelschap een aantal knappe vrouwen op. Er is daar één meisje bij dat me bizonder aantrekt, een lang donker meisje met magnifiek zwart haar, ogen als zwarte sterren en een hanger met een enkele smaragd die prachtig kleurt bij haar... hals. Weet u wie dat is?
- Uw signalement, zei de minister, op zijn beurt glimlachend, laat aan duidelijkheid niets te wensen. Ik weet wie u bedoelt. Maar het antwoord moet ik u schuldig blijven. Ik ken haar niet. Er zijn er hier veel meer die u en mij kennen dan omgekeerd.
De ambassadeur maakte een komisch gebaar van wanhoop.
- Daar tekent u onsbeider ellende met een meesterhand. Wij zijn nooit onbekend. Een voorbijganger van uw huis zal zeggen: daar slaapt de minister van Buitenlandse Zaken. Als u ziek zijt kent hij uw arts, uw apotheker, uw drankje en uw temperatuur. Ieder streeft naar bekendheid, en is hij bekend, dan zucht hij: ach, dat verloren paradijs van mijn anonimiteit!
- Daarnet wilde u de naam van dat meisje weten.
- Omdat ik haar de anonimiteit niet gun. Uit weerwraak. Niet u en ik, maar eigenlijk alle anderen moesten in zo'n groot gezelschap plaatjes dragen, mèt de naam. Wij in het paradijs en zij er uit.
- Dat lukt nooit. De dames zouden er zich met hand en tand tegen verzetten, maar niet omdat de anonimiteit haar paradijs zou zijn. Integendeel. Een vrouw leeft van de illusie dat ze bekend is, zoals ze is, zonder meer. Een plaatje zou voor haar een testimonium paupertatis betekenen. Dat laat geen vrouw zich welgevallen.
- Ik moet u alweer gelijk geven. Misschien gebeurt er niet altijd wat de vrouw wil, maar wat ze niet wil gebeurt nooit. Mijn voorstel hield geen rekening met de enorme kracht aan latent verzet bij het zwakke geslacht. Dat is met recht de moorddadige stoel, voor de man.
Zij wandelden nog steeds over het terras heen en weer. De minister hernam:
- Maar wat die bewuste jonge dame betreft moogt u me mijn oordeel ten goede houden, dat wil zeggen het oordeel van iemand die sinds zijn huwelijk enkel theoreticus is. De smaragd die ook u is opgevallen heeft noodlottigerwijs voor mij te zeer de aandacht gevestigd op de plek waar de natuur de draagster wel wat karig heeft bedeeld.
- Dat kan nog veranderen, mijn waarde minister. De natuur blijkt dikwijls grootmoediger dan we verwachten. En als dat anders mocht zijn, laat ik dan tegenover uw oordeel dat mogen stellen van de Franse dichter Bouilhet: ‘On est plus près du coeur quand la poitrine est plate’.
De minister lachte.
| |
| |
- Dat is gelukkiger voor de echtgenoot-eigenaar van het hart dan voor de toevallige aanschouwer van de buitenkant. En nu - hier legde hij zijn hand op de schouder van de ander - als u het goedvindt gaan we naar binnen, want het wordt fris.
Louise hield Lea nog altijd aan zich gebonden. Ze voelde een beetje spijt van haar houding tegenover De Bleeck. Nu ja, hij verdiende dat. Als een vrouw iets verzoekt na zulk een vertrouwelijkheid geeft een gentleman daar gehoor aan, en als ze het verzoek inkleedt in de vorm van een voorwaarde achteraf moet hij innerlijk ontwapend zijn bovendien. Bij hem niets daarvan. Hij had een dikke huid; dat ze hem duidelijk ontweek zolang hij geen verbetering toonde in zijn gedrag tegenover Aleida maakte blijkbaar geen indruk. Dan moest hij het maar eens flink voelen. Een man die ten koste van littekens en verminking vreemden had gered, en die toch weer zo kleingeestig en koppig kon zijn, - hoe was het mogelijk! Haar overgave telde bij hem niet. Enfin, hij had nu tenminste begrepen wat ze van hem dacht; goed voor hem.
Maar wat er tussen hen was gebeurd kon Louise toch niet beschouwen als een bagatel, te vergelijken met vroegere avonturen. Ze werd ook ouder, en misschien kwam het daardoor. Ze vermocht in geen geval hem geheel uit haar wereld te bannen, en dus zocht ze aanraking met zijn familie. Ze zocht niet Sara, haar reeds zo bekend, maar haar zuster omdat dit een verbreding en verdieping van haar aanraking met hem beduidde. Ook een vernieuwing, want Lea viel erg in haar smaak. En het ging zonder moeite; Lea stond naar haar aard voor anderen open. Natuurlijk bezat ze haar voorkeuren, maar Louise, die innemend wilde zijn, was het hier zonder moeite en met oprechtheid. Het geval lag voor Lea duidelijk aldus dat er tussen deze vrouw en haar broer iets bestaan had, misschien nog bestond. Ze was naar haar aard van Hollandse volstrekt niet vrij van een zekere neiging tot zedenmeesteren, maar ze was het zelden op een onverdraaglijke manier, en haar mogelijke verontwaardiging werd altijd getemperd door haar tolerantie, indien niet reeds door haar genegenheid. Slechts onverbiddelijk was haar oordeel waar een gedrag met het elementair redelijke streed, zoals dat van Amos tegenover Aleida, ofschoon dit aan haar gevoel van zuster geen afbreuk deed. Over de intimiteit tussen hem en Louise dacht ze niet verder; zij was een weduwe, hij iemand aan wie men, nu hij het eenmaal practisch tot de vrijgezellenstaat had gebracht, nauwelijks meer ontrouw verwijten kon. Het interesseerde haar niet hoever de intimiteit gegaan was. Ze herinnerde zich thans ook vroeger Louise al eens te hebben ontmoet, op een jour van Sara. Ze was echter voor haar een totaal nieuwe vrouw. Van de voorhene aanraking sprak geen van beiden. Zij kwamen zeer goed overeen.
Lea en Louise zaten in een salon van een zijvleugel. Men hoorde flauw de muziek uit de balzaal, van dit vertrek gescheiden door een dwarsgang. Een
| |
| |
lakei ging met ouderwetse zilveren coupes op een dienblad van groep tot groep. Behalve hetgeen de buffetten uitstalden werden er nu en dan verversingen van de souterrains bovengebracht, en deze waren de zeldzaamste, de verrassingen voor geblaseerde verhemelten. De twee vrouwen hadden in een andere zaal een tijdje geluisterd naar Franse chansons en zich toen hier neergezet. In hun gezelschap waren mevrouw en meneer Ake, mevrouw met het type der Hollandse welvarendheid en niet mooi, wel knap, meneer, die zelden ergens verscheen, maar nu toch zijn vrouw had gevolgd, iemand wie men zijn bankfunctie niet aanzag: een geleerde, lang, bleek, met een harde benige kop en oogleden die telkens trillend bewogen als vlindervleugels voor het grijzig bloemblauw der irissen. Zij vieren hadden allen de leeftijd waarop men tijdens een feest een ernstig onderwerp als afwisseling verwelkomt. Er werd gesproken over de kansen op een derde wereldoorlog.
Mevrouw Van Fransen kwam voorbij, aan de arm van de legatieraad. Ze had even gedanst en was op weg naar de buffetten. Ze knikte, hoorde het woord oorlog, stak er dadelijk haar nieuwsgierige neus tussen, nam een stoel en wees haar begeleider een andere. Het onderwerp werd op de Franse taal overgeschakeld.
- O, oorlog, zei ze. Natuurlijk komt er weer oorlog. En daar zijn wij vrouwen de schuld van. De oorlog zou allang de wereld uit zijn zonder de verliefdheid van de vrouwen op de uniform.
Louise: En van de mannen ook. Vergeet u dat niet.
Mevrouw Ake: Neen, mevrouw De Violette, u bent onrechtvaardig. Mijn man is alleen verliefd op mij. Zeg jij nu eens wat, Tom.
Meneer Ake: Lieve, je hebt gelijk.
Mevrouw Van Fransen: Ajakkes, meneer Ake, wat zegt u dat weinig overtuigend.
Mevrouw Ake: Tom, geen grafstem. Zo erg maak ik het niet. Je trekt een gezicht of het koude oorlog tussen ons is.
Louise: Laten we het dan verzachten tot een Hollands binnenhuisje.
De legatieraad: O, uw binnenhuisjes. Die zijn solide, dat heb ik al gemerkt. De kleine landen hebben altijd de meest solide huisjes.
Lea: Eigenlijk was het niet helemaal zo bedoeld. Er werd eventjes mee gespot. En toch hebt u gelijk. We zijn solide, maar we willen ons altijd minder voordoen dan we zijn.
Mevrouw Van Fransen: Kom, het was maar badinage.
Lea: Hier wel. Natuurlijk. Maar toch, neen, we hebben altijd onze eigen zaak slecht bevorderd.
Mevrouw Ake: Dan zal ik het beter doen, en ik protesteer er tegen dat meneer ons een klein land noemt.
De legatieraad: Mevrouw, prijs u liever gelukkig. Hoe kleiner, des te eer de gevolgen van de oorlog te boven. Kleine volkeren zijn als kleine kinderen; ze genezen het gauwst. Zal ik u eens zeggen wat mijn dokter me
| |
| |
dezer dagen vertelde? Hij wordt 's avonds geroepen bij een meisje met zware hersenschudding. Het ligt in haar bedje als een blok. De volgende dag komt hij terug, zo gauw als hij maar even tijd heeft en vraagt naar het kind. ‘O’, zegt de moeder, ‘ze speelt alweer in de tuin’. Een klein land is precies als zo'n kind.
Meneer Ake: Ik wou dat ik u gelijk kon geven. Maar onze gulden spreekt helaas een andere taal. En het gevolg is: de buitenlander haalt ons land leeg.
Louise: Foei, foei, meneer Ake, dat u zoiets tegen een buitenlander zegt.
De legatieraad: Meneer, fouilleer me straks in de garderobe. Ik verzeker u, u vindt niets dan wat klein geld.
Mevrouw Van Fransen: Dan heeft die goochelaar u beet gehad. En geen wonder. Ik heb nooit zo'n handigheid gezien. Ontzaglijk aardig.
Lea: Ik vond de chansonnière uitstekend. Ik geef toe, ik ben niet zo erg muzikaal, maar dat moet toch bij iedereen in de smaak vallen, zoals die vrouw voordraagt.
Meneer Ake: Misschien iets te veel in mineur.
Mevrouw Ake: Ja, dat kennen we. Mijn man is alleen maar te vinden voor gauloiseries. Daar ziet hij niet naar uit, zult u zeggen. Maar u moest eens weten hoe bont hij het maakt als we op reis zijn.
Meneer Ake, knipperend: Maar lieve kind, laat je me daar ooit uit je ogen?
Mevrouw Ake: Tom, beken op staande voet dat je in Parijs alleen de weg naar de Folies-Bergère kent. En blindelings.
Meneer Ake: Op de plattegrond, met mijn bril, na lang zoeken.
De legatieraad: Ik dacht in deze kring de enige te zijn die door zijn betere helft verkeerd beoordeeld wordt, maar ik blijk een lotgenoot te hebben.
Mevrouw Ake: O, u bent heus geen slachtoffer. Wij vrouwen, al begrijpen we er het plezier niet van, ik tenminste niet... maar we gunnen de mannen graag de Folies-Bergère. Gunden de mannen de vrouwen maar net zo een bezoek aan de bontwinkels.
De legatieraad: Maar u noemt onvergelijkbare grootheden.
Louise: Dat is waar. Met het ene zit je wat de kleding betreft aan het plafond en met het andere nu niet bepaald.
Meneer Ake: Maar Rubens heeft toch de synthese van die beide weten te verenigen in dat portret van Hélène Fourment met de pels.
Mevrouw Ake: Ik dacht dat jij alleen maar afwist van jaarverslagen.
Meneer Ake, knipperend: Je ziet het, zelfs een dertigjarig huwelijk kan nog prettige verrassingen opleveren.
Mevrouw Van Fransen: Prettige verrassingen? Vindt u dat een prettige verrassing voor een vrouw als ze merkt dat haar man een dubbel leven leidt?
Louise: Maar dat doet iedere man op zijn kantoor.
| |
| |
Mevrouw Van Fransen: Nu, dan ben ik in elk geval goed af. Mijn man is uit zaken.
Lea: Als we eens konden snuffelen in die kantoorbureaux, dan zouden we daar stof vinden voor duizenden romans, waar we nu eenvoudig geen besef van hebben.
Louise: Ja, konden we dat maar. Maar de man heeft van zijn kantoor een onneembare vesting gemaakt. En wat heeft zijn vrouw? Een armzalig schrijfbureautje thuis, dat hij zó kan forceren.
De legatieraad: Maar wat hij niet doet, juist omdat het zo gemakkelijk is.
Mevrouw Van Fransen: Dus u meent dat als er een zuurstofbrander bij te pas moet komen, dat hij dan wel...? U hangt geen vleiend beeld op van uw eigen geslacht.
De legatieraad: Misschien niet. Maar een des te vleiender beeld van het uwe. U bent meesteressen in het raffinement. Dat broze meubelstuk van u, al is het geen onneembare vesting, wordt niet geforceerd. Zo denkt u, en u denkt juist. U bewaart uw geheimen achter de gebrekkige sluiting van uw laden, en dat doet u met de grootste gemoedsrust. Want uw man gaat ze voorbij. Daar kan toch niets inzitten, denkt hij.
Louise: Dat is de theorie van Poe in The purloined letter.
Meneer Ake: Dan ga ik die theorie bestuderen.
Mevrouw Ake: Tom, ik heb je vier kinderen geschonken.
Meneer Ake: Ik vergeet het niet, beste. Maar ik heb bedacht dat je je bureautje nooit afsluit.
Louise: Mevrouw Ake, u bent met uw bureautje ons allemaal een slag voor.
Lea: Nu we toch over Poe praten, - als jong meisje heb ik hem verslonden. Maar sinds de oorlog lees ik haast niet meer. Er zijn zoveel andere dingen.
Mevrouw Van Fransen: En ik! Ik kon van Poe niet afblijven. Ik herinner me nog dat ik op een avond Berenice las en toen ben ik 's nachts gaan gillen. Ik dacht dat Poe al mijn tanden trok. Mijn man werd wakker, en de volgende dag ging Poe in de asemmer.
Mevrouw Ake: Ik houd op zijn tijd wel van een griezelvertelling. Als ik die dan uit heb voel ik pas goed hoe heerlijk gezond ik ben. Verder doet het me niets; alleen de tegenstelling.
Meneer Ake, knipperend: Maar nu je iets van mijn dubbel leven weet, nu word ik toch zeker je beste griezelvertelling?
De legatieraad: Het is een curieuse vorm van kunst, die gruwelverhalen.
Lea: En ze passen vooral bij onze tijd, de tijd van de angst.
Louise: Ja, maar de angst past niet bij u.
Lea: Ik bedoel ook niet mezelf. Ik spreek in het algemeen. Sinds 1914 is de wereld nog niet vrij geweest van angst.
De legatieraad: En daarom kon de existentiefilosofie ook alleen in onze
| |
| |
tijd, ik zal niet zeggen bestaan, maar wel min of meer gemeengoed worden. Men coquetteert er zelfs mee; men coquetteert met zijn angst.
Mevrouw Van Fransen, opstaand: Een volgende keer moeten wij eens zorgen voor een vrolijker slot. Meneer de legatieraad, zullen we gaan? U had aan het buffet iets ontdekt... A propos, mevrouw Bearda, als u nog niet in de balzaal geweest bent, dan moet u daar heus een kijkje gaan nemen, al was het alleen maar om uw zuster en haar man te zien dansen. Die twee vormen het mooiste paar.
Het gezelschap brak op en verspreidde zich. Lea vermoedde, dat met het laatste iets hatelijks was bedoeld. De koelheid tussen Sara en Marmaduke was geen geheim, en mevrouw Van Fransen leek haar iemand voor speldeprikken.
Terwijl Lea en Louise opstonden, voelden zij, elk voor zich, dat zij voor een eerste avond lang genoeg in elkaars gezelschap waren geweest, maar eer zij scheiden konden verscheen De Bleeck. Hij was alleen.
- Kom, zei Louise tegen Lea, luid genoeg om door De Bleeck te worden verstaan, laten we nu eens in de balzaal gaan kijken. Gaat u mee?
En, haar arm door die van Lea stekend, trok zij haar met zich weg, eer de zuster de broer recht had opgemerkt. Het was een tweede terechtwijzing, en opnieuw genoot Louise. Maar ze zou minder genoten hebben, als ze de onverschillige blik van De Bleeck had kunnen zien. Hij liep die vrouw volstrekt niet meer na. Ze redde hem door haar doen integendeel uit een netelig parket. Aangezien zij op dat ogenblik slechts met hun drieën in de zaal waren en hij zijn zuster niet kon voorbijlopen alsof hij haar niet zag zou enig contact anders onvermijdelijk zijn geweest. Deze oplossing was eenvoudiger. Toch stak er iets vaag vernederends in Louise's gedrag, en terwijl hij, inwendig enigszins geprikkeld, keek naar de blanke rug die zich verwijderde herinnerde hij zich, bijna zijns ondanks, de zwakke plek aan de halswortel, en de handen die niettegenstaande hun verzorgdheid voor zijn scherp oog onbedrieglijk de overgang uitwezen. Hij vond deze slotsom minderwaardig en tegelijk gaf ze hem grote voldoening.
Nu ze nog even tezamen waren greep Louise meteen de gelegenheid aan tot groter vertrouwelijkheid.
- Mag ik Lea zeggen? Ik vind dat zo'n mooie naam. Ik heet Louise.
- Dat wist ik al van Sara. Maar vind je dat werkelijk, dat ik een mooie naam heb?
- Ja, veel mooier dan de mijne.
- Ik hoor het voor het eerst. Maar ben je dan niet tevreden met de jouwe?
- Neen, helemaal niet. Hij past niet bij me.
Nauwelijks had Louise dit gezegd, of ze begreep dat De Bleeck in haar had gesproken.
- Ik zou niet weten waarom hij niet zou passen, antwoordde Lea.
| |
| |
- O, vroeger vond ik hem zelf ook goed genoeg. Maar hij bevalt me niet meer. Een naam voor een doetje. Jullie met je drieën hebt toch veel betere namen. ‘Sara’ past precies bij je zuster. Bij dat enkele woord Sara zie ik altijd een heel lange en slanke vrouw voor me.
- Ik denk dat dat niet door de naam komt, maar door mijn zuster.
- Neen, ik heb dat verband al veel vroeger gevoeld, nog eer ik van het bestaan van je zuster wist.
- Nu, zoiets voel ik in elk geval niet. Een naam zegt me niets, behalve wanneer hij slaat op iemand die ik ken. Bij Sara en Amos denk ik aan mijn zuster en mijn broer, bij Gerard denk ik aan mijn man. Dat spreekt ook vanzelf.
- Niet altijd. Ik zal je wat zeggen, Lea. Mijn man heette Alfred, maar in negen van de tien gevallen dat ik die naam heb gehoord of gelezen heb ik helemaal niet aan hem gedacht, niet bij zijn leven en niet na zijn dood. Dat klinkt wel een beetje harteloos, is het niet?
- Och, harteloos? Hoe kan ik dat zo gauw beoordelen? Dan zouden we elkaar eerst beter moeten kennen.
- En dat hoop ik werkelijk, Lea. En ik hoop ook dat ik dan bij nadere kennismaking niet tegenvallen zal.
- Voor tegenvallen ben ik niets bang, zei Lea, die had ingezien dat haar vorig antwoord onbedoeld weinig vriendelijk geklonken had. En dat is geen frase; ik meen het. Ik heb al zo dikwijls gemerkt dat veel mensen te slecht van zichzelf denken. Soms ook wel te goed. Maar de juiste kijk op jezelf is ook zo moeilijk. Als je dat probeert dan voel je je eigenlijk in tweeën gesplitst, en dan ben je al niet meer helemaal natuurlijk en onbevangen.
- Lea, dat kon je broer hebben gezegd.
- Misschien is het ook wel van hem, zei Lea lachend. Maar kom, laten we hier ingaan.
De Bleeck rookte een sigaar in het speelzaaltje. Hij had de uitnodiging van Van Fransen om mee te kaarten afgeslagen. In zijn studententijd waren whist en hombre in de mode, maar hij had er nooit veel plezier aan beleefd; hij speelde niet best en kon slecht tegen zijn verlies. Bridge had hij niet meer geleerd. Aan de roulette verloor hij constant. Het terrein van zijn spel lag elders, daar waar het intellect bij te pas kwam, zoals hij dat zag: het beursspel waarvan hij de ondergrond aanvoelde en dat hij overigens voorzichtig bedreef, de procedures waarin hij met zijn advocaat meespeelde, toch altijd de leiding latend aan de eigenlijke meester, het geldschieten met of zonder aandeelhouderschap waarvan hij de kansen wikte, maar waartoe hij soms ook uit hulpvaardigheid overging. Hij was geen speler, maar speculant, en in die hoedanigheid had hij over het geheel een zeker succes gehad dat hij zich toerekende als blijk van eigen inzicht. Het spel in engere zin verachtte hij hartgrondig.
| |
| |
Zijn oog ging over de tafeltjes. Wat een domkoppen om hun tijd zo te verknoeien. Niet enkel hun tijd. Maar ook - want het scheen hier nogal grof toe te gaan - hun humeur, hun nachtrust en daarmee op de duur hun gezondheid. Mogelijk was het edelaardig om geen reactie te tonen op winst of verlies, en dat gebeurde hier, want zij hadden zich goed in bedwang, maar hij onthield zich liever van reactie dan dat hij haar moest onderdrukken. Zijn Rotterdams rederijtje, waarover hij zo in zorg had gezeten en dat hem haast even dierbaar was als zijn vuurwerkfabriek, was er weer aardig bovenop gekrabbeld. Eerst een mooie schadeuitkering; dat was nog in de tijd dat de Staat vlot betaalde; later ging het minder en minder; en tegenwoordig kreeg je zelfs geen antwoord meer op je brieven, of hoogstens de nietszeggende mededeling dat je maar had te wachten. Enfin, hij was er met zijn rederijtje goed afgekomen, geen enkele boot gezonken, één op een mijn, maar vlak bij de Engelse kust; een nieuwe neus, en de zaak was klaar. En wat hadden zijn drie scheepjes na de bevrijding niet aardig verdiend in de wilde vaart! Tarieven om in een lijstje boven je bed te hangen. Het was alleen dat de Staat er zijn klauw op legde. Hij vond het best dat ieder zijn deel kreeg; er waren werkmansgezinnen met een inkomen van tien tot vijftien mille per jaar. Waarom niet? Het volk was goedgebleven in de oorlog, en als nu in de zomer de hele familie naar Bretagne ging of Tirol, dan was hij niet zo kortzichtig om het die mensen niet te gunnen. Ieder moet behoorlijk kunnen leven; een maatschappij waar armoede voorkomt is een onchristelijke maatschappij. Tegenwoordig gaf een vrouw uit het volk in de tram een fooi aan de conducteur. Daar waren ingezonden stukken over verschenen, maar hij had zich blauw geërgerd. Waarom mocht zo'n vrouw niet het plezier hebben nu ook eens een fooi te geven? Was dat soms een voorrecht van de hogere standen? Hij was niet scheutig, dat wist hij wel; een fooi
voor de conducteur kon er bij hem toch nog op overschieten, als hij eens van de tram gebruik maakte. Maar dat was nog geen reden om te zeggen: ik wel en jij niet. Hij had er vast en zeker een stuk tegenin geschreven, indien de redactie van de krant hem niet vóór was geweest. Ze zouden het trouwens toch geweigerd hebben, want hij had nu eenmaal geen bezadigde aard.
Intussen ging het hem aan zijn hart dat de Staat het geld verdeed. De belastingen waren op zichzelf zeker niet onredelijk; een land dat vijf jaar lang was geplunderd moest het geld zien te krijgen waar het nog te halen viel. Het beheer echter deugde niet. De Staat was een slecht financier. Verder gunde hij elk het zijne. Maar één ding: aan de sociale pyramide mocht niet worden geraakt. Het hele gebouw moest omhoog, en dat kon, want de techniek maakte voor elk mens een ruim bestaan mogelijk. Verheffing, en geen verbouwing.
Hierover doordenkend zag De Bleeck, duidelijker dan eerst, de keerzijde van dit tuinfeest. En het bracht in zijn hart meer dan weemoed, bijna iets
| |
| |
van vrees. Want het feest was niet alleen een anomalie en een uitdaging, het was bovendien - al kon een buitenstaander dat niet weten - een captatio benevolentiae aan het volk. Ja, dat was het; niet slechts een zich houden alsof er niets verbrokkelde, maar een toegeven aan vergroofde smaak, een afdaling tot de massa, een meewerken aan de verbrokkeling. Het ontbrak dit feest aan waardigheid, statigheid, adeldom. Er was een teveel aan schotels, figuurlijk genomen, en dat bedierf het menu. Hij had even geluisterd in de zaal waar werd voorgedragen, en het was stellig beschaafd, maar het hoorde hier niet. De band was niet onbeschaafd, maar hij hoorde hier niet. De avond was te bont. En zeker moest dat indruisen tegen het diepste wezen van mevrouw en meneer Ix, echte edellieden. Al kende hij hen niet persoonlijk, hij kende het geslacht, en voor het geslacht was het niets, volstrekt niets. Daar moest die opgedoken verloren zoon achter zitten, die lange slungel, met zijn kop vol gedegenereerde en degraderende ideeën. Men toonde geen eerbied meer voor de individualiteit.
Toen werd De Bleeck bevangen door een grote onrust. Hij wierp zijn sigaar in de asbak en stond op. Van Fransen, zwaar speler aan een van de tafels, stak ten groet de hand omhoog. Hij groette afwezig terug. Kort tevoren was het hem nog opgevallen dat zijn clubgenoot er slecht uitzag; zijn lever scheen zieker. Maar het kon ook een andere oorzaak hebben. Er werd verteld dat zijn vrouw, het verarmde gravinnetje Laquy, met haar speculaties in effecten bezig was een aardige bres in zijn vermogen te schieten. Trouwens, Van Fransen was gefortuneerd, maar zo erg hoog taxeerde hij hem toch niet. En dan nog altijd geen rode duit uit zijn mijnen op Sumatra. God weet, kwam daar nooit iets van terecht, zoals met de kleine bedrijven van Indië dikwijls het geval was. En de mijnbouw behoorde toch al tot de meest wisselvallige industrieën. Daarnet had De Bleeck nog met sympathie aan die oud-Indischgast gedacht; nu bestond hij niet meer voor hem. Want hij had het gevoel dat hij hier zijn zusters moest weghalen, èn zijn zwager, ja waarlijk zijn zwager ook. En dan, als het kon, Louise, - Brussel of geen Brussel. Zij allen waren hier volstrekt niet op hun plaats. Het werd trouwens ook tijd; hij hoefde zijn horloge niet te raadplegen; hij wist hoever het reeds was na middernacht.
En hij stond in de deur van de balzaal. Eigenlijk had hij de hele avond nog nauwelijks een behoorlijk gesprek kunnen voeren. Het kwam er niet op aan. Hij voelde nu plotseling een dwingende behoefte om zijn onrust uit te storten bij zijn oude vriend Vroonhoven. Eer hij ging wilde hij nog weten of deze er niet precies over dacht als hij, of deze ook niet in dit feest de tragedie zag van een ondergang waaraan de slachtoffers zelf meehielpen. Aan de kleine bar zag hij de lange slungel zitten met Meia. Het was nu zeer vol in de zaal, de voordrachten geëindigd, de gasten grotendeels hierheen gestroomd; de andere zalen dun bezet, behalve in de speelkamer en bij de buffetten, waar gedekt was voor volledig souper, koud en warm.
| |
| |
Het moest wel zijn dat er reeds ouderen vertrokken waren, want het jonge geslacht overheerste sterk. Aan dansen dacht hij niet; hij zou ook in een andere stemming niet hebben gedanst; hij vond het niet meer bij zijn leeftijd passen en hij zag niet graag het dansen van bejaarden. Weliswaar zou hij het nog best kunnen, maar hij wist nauwkeurig hoe ver hij gaan kon, en dit zou naar zijn opvatting juist iets over de schreef zijn geweest. Hij zag zijn zusters tussen de dansers; nu, die arme kinderen konden moeilijk weigeren als iemand hen vroeg, en overigens zag een vrouw zulke dingen minder scherp dan een man. De partner van Lea kende hij niet. Wat Sara betreft, - hij had haar eigenlijk nog wel eens met haar man willen zien, maar ze was in elk geval in het goede gezelschap van de lange Ake, directeur van een grote bank waarvoor hij respect had. Och, dit gezelschap was volstrekt niet slecht; het feest op zichzelf was het. De minister scheen verdwenen; de ambassadeur bleek nog aanwezig, in gesprek met een bizonder mooi donker meisje, dat overigens zijn genre niet was; hij gaf de voorkeur aan Sara.
Ondanks de volte liet de grote zaal voldoende bewegingsvrijheid tot dansen, niet schuiven, werkelijk dansen. De jeugd was onvermoeid. Maar ze had zich ook nog niet kunnen vermoeien, met het vluchtig bezien van de illuminatie, het drentelen, praten, kijken naar het toneel. De ouderen, voor zover niet vertrokken, bleven meest toeschouwers. Niet ver van de ambassadeur zaten in een hoek meneer Ix, de commissaris en de vice-president bij elkaar, met hun vrouwen. Daar werd tussen uitsluitend adel zachtzinnig gepraat over het betere verleden, en meneer Ix herdacht met enige weemoed zijn prille jeugd, toen op de grote landgoederen de eigenaars van uit de verte elkaar zwijgend groetten, staande op de kunstmatige grasheuvels, belegd met perken in broderie, de heren hoffelijk bogen, de dames negen, tot zelfs de kinderen toe.
De Bleeck, rondkijkend of hij aan een van de wanden Vroonhoven ontdekken kon, zag in het gedein het hoofd van Louise, en even speet het hem dat hijzelf er het dansen aan had gegeven. Daarop kwam hij evenwel niet terug. Ze was zeventien of achttien jaar jonger dan hij. Hij zag haar voor een ogenblik ten volle, een uitnemende verschijning. Ze bleef hem negéren, maar hij zou verwonderd zijn geweest als ze hem had willen opmerken. Hij was boos noch jaloers, want alles kwam wel weer in orde. En ook bezat hij een verleden met haar, dat onvergetelijk was. Ze danste met de legatieraad, maar die vrouw kon een partner krijgen aan elke vinger. Ja, ze behoorde tot de briljanste vrouwen hier, en tevens stond ze geheel afzonderlijk. Briljante vrouwen leken niet op elkaar, anders waren ze niet briljant. Maar Louise week af door een vorm van brille die haast uniek was, met het metalige grijze en nauwelijks grijze van dat haar en de nog zo jeugdig aandoende tederheid van dat gelaat. Haar zeer vrijmoedig décolleté, meer België dan Nederland, en absoluut het tegendeel van de Archipel,
| |
| |
mocht gezien worden. Na deze overweging zag De Bleeck intussen weer uit naar de oude Vroonhoven die nog niet vertrokken kon zijn omdat zijn kleindochter aan het bar-tje zat met de slungel.
Op het ogenblik dat De Bleeck op Meia wilde toelopen om te informeren waar hij haar grootvader kon vinden gebeurde er aan hem een klein wonder, waardoor hij al het andere vergat, ook Louise. Meneer Van Stratum, die hij nog niet had gezien, kwam op hem toe met een dame. De Bleeck zou nooit weten of er in het hoofd van de president van het Haagse gerechtshof achtergedachten werkzaam waren geweest, maar de dame aan wie hij werd voorgesteld was - in het vrouwelijke, iets jonger, en geretoucheerd - zijn wazig spiegelbeeld. Haar ontbrak echter een misvormde hand. De Bleeck wist weliswaar onmiddellijk dat deze ontmoeting niets betekende dan een toevalligheid zonder enige consequentie, en toch kon hij in het nu volgende gesprek met de Franse vrouw zich niet onttrekken aan de gedachte van een spel, en wel van een spel op hoger plan dan krachtens enkele menselijke bestiering mogelijk scheen. Hij vermoedde, neen, hij zag, hij wist dat zij het slachtoffer was van een overeenkomstige ramp. Hier vielen meteen alle conventionele praeludia die vooraf gaan aan een eigenlijk onderhoud weg. Hij was eensklaps aan haar zijde in een andere wereld, waar geen feest bestond, in haar wereld, een ver verleden. Zij waren historie geworden, niet dezelfde, maar verwante historie, omdat de hare zoveel ouder was. Dat hij haar verleden in een enkele oogopslag kende lag ten dele aan een sterk geheugen, maar veel meer bezat zijn wetenschap het raadsel der intuïtie, dat menselijk vermogen dat zoveel onoplosbare vragen stelt en waarvan wellicht het grootste raadsel zijn onfeilbaarheid is. Toch was dit nog niet alles. Behalve dat hij een macht aan indrukken die ze als verschijning op hem maakte en die zeer scherp en zonder vervloeiing van omtrekken naast elkaar in zijn hersenen stonden te verwerken kreeg, kwam hem opeens met de grootste duidelijkheid de zin van zijn eigen verminking voor de geest. Men was schier overal fijngevoelig genoeg om op zijn littekens geen acht te slaan. Er ging iets
van uit dat aandacht verbood, en het ging, meer nog, uit van zijn hele wezen. Het was waar dat men het al gauw niet meer zag ingevolge datgene wat zijn persoon in haar totaliteit betekende, maar een nieuweling moest het toch zien, en dus doen alsof hij het niet zag. Dit alles was voor De Bleeck de gewoonste zaak. Zijn familie en zijn vrienden hadden nooit gekeken en steeds gezwegen; zij voelden dat het zo moest. Vreemden voelden het. Slechts de intimiteit der liefde vermocht de muur van gereserveerdheid te doorbreken, en aldus was het tussen hem en Louise gegaan. Met deze vreemde ging het evenzo. Hier was het de geschiedenis, het parallel lopende verleden dat een band legde, anders van substantie en even sterk als de liefde gedaan had. In deze voor hem geheel nieuwe toestand besefte De Bleeck dat de zin van zijn misvorming lag in de ontmoeting met een door hetzelfde lot gelijksoortig, zij het ongelijk- | |
| |
vormig getekende. En toch was daarmede het wonder van dit samentreffen niet volledig onder woorden gebracht. Het eigenlijke, overwelvende wonder was tweeërlei: hij zag in het feit dat deze vrouw hem was tegemoet gevoerd ondanks de buitengewone betekenis geen enkel doel; voorts doorzag hij dat zij moest vragen omdat zij niet wist, en hij alleen om zijn wetenschap bevestigd te zien. Hij legde haar hand op zijn arm.
- Mag ik even met u praten, afzonderlijk? Ik weet een rustig plekje.
Hij bracht haar zwijgend door de gangen naar een vertrek in het brede achterstuk der villa, een kamer met enkel schemerlampen. Het gedempte spreken van een jong paar in een andere hoek stoorde niet. Op dit moment kwam zijn vitaliteit tot volle ontplooiing. De achter de historie weggevallen wereld van het huidige doemde weer op, en hij was nu tegelijk in twee elkander doorkruisende ruimten. Hij zag het jonge paar, de schemerlampen, de lijnen van de koof der zoldering, en, ofschoon hij haar niet aankeek, de vrouw aan zijn zijde. Ze zat aan zijn rechterkant, en naar elkaar toegewend waren hun beider ongeschonden gelaatshelften. Toen zei hij:
- Was het niet in 1897?
In deze vraag was het woord ‘het’ zonder meer duidelijk. Ook bij haar werkte de intuïtie die in hem een drager van brandwonden had herkend. Het jaartal begreep ze niet.
- Hoe weet u dat?
Het was een vraag van deze wereld, en als zodanig begreep hij de vraag evenmin, terwijl hij vanuit de andere wereld geen woorden kon vinden, omdat het woord de vertolking is der rede.
- Ik weet het niet, en toch is het zo. Een mens schijnt soms iets te kunnen begrijpen dat hij niet weet. Er moet in begrijpen wel veel meer liggen dan in weten. Dat maakt het begrijpen soms onverklaarbaar.
De vrouw vatte de onmogelijkheid van verdere uitlegging. Maar wegens de andere sfeer aanvaardde ze zijn begrip. Ze zei:
- Ik was toen een meisje van tien jaar.
- En ik was zestien toen ik er een plaat van zag, thuis, ik geloof in de Illustration. Het is me altijd bijgebleven.
- Later, vervolgde ze, heb ik er alles van verzameld wat ik er van vinden kon, tekeningen, verslagen, en ook een foto van de ruïne, de as, mag ik haast wel zeggen, zo'n gebrekkige reportagefoto als er in die tijd werden gemaakt.
Neen, wat ‘het’ betekende behoefde ze hem niet uit te leggen: de brand van 1897 in het gebouwencomplex van de Bazar de la charité te Parijs, veroorzaakt door het projectietoestel van wat toen nog een cinematograaf heette, voortsnellend als brand van prairiegras in de storm, en waarbij meer dan honderd personen om het leven kwamen, haast enkel vrouwen, meest van hoge stand, slachtoffers van hun liefdewerk. Een ongehoorde catastrofe
| |
| |
speelde zich daar in weinig minuten af; de wereld was verbijsterd; Frankrijk nam de nationale rouw aan.
- Ik weet het maar voor een deel, hervatte ze. Ik was er met een familielid, de hertogin van Alençon. Ik viel flauw, en door wie en hoe ik gered werd heb ik nooit kunnen nagaan. Maar ik herinner me nog de paniek; daar hebt u geen voorstelling van. De mensen vochten als dieren; de mannen hebben zich op enkelen na kunnen redden; de vrouwen zijn de dupe geworden. De beschaving is maar een licht vernis, meneer De Bleeck; dat geldt, als het er op aankomt, ook voor de adel. De hertogin kwam in de vlammen om, en zo ging het met tal van vrouwen die de hoogste titels droegen. Maar dat er toen zulk een gat in de oude Franse adel geslagen werd, dat zegt me al lang niet veel meer, wel dat er zulk een eind moest komen aan een werk dat voor die tijd zo prachtig was. Als er volksvrouwen getroffen waren zou het even erg zijn geweest.
Op het laatste ging hij niet in, want een dispuut lag hier allerminst voor de hand. Hij zweeg nog, en ze herhaalde haar vroegere vraag, ditmaal meer precies en beperkt.
- Dat de kranten er hier ook vol van hebben gestaan begrijp ik. Maar hoe komt het dat u na zo lange tijd het jaartal nog weet?
Hij overwoog wat hierop te antwoorden. Toen zei hij:
- Sommige dingen uit je kindertijd blijven in je herinnering. Het is misschien niet zo heel veel, als je het optelt, maar het verbleekt nauwelijks. Zo is het bij mij gegaan met die brand. Ik heb dat nooit vergeten. Maar hoe goed ik het nog wist, dat merkte ik pas toen ik u zag. In zijn jeugd, mevrouw, is de mens een bij; hij verzamelt mechanisch, instinctief. In zijn ouderdom is hij een ijmker; hij oogst met verstand. En de oogst kan soms een verrassing zijn. Dat is het enige wat ik u met stelligheid zeggen kan.
Ze was niet tevreden. Thans eerst recht scheen het miraculeuse van deze ontmoeting tot haar door te dringen.
- Ja, dat verklaart me wel iets, al blijft er nog veel onbegrijpelijks. Maar het verklaart niet dat ik zo dadelijk wist dat u... dat u...
- Dat ik eenzelfde geval was? Voor een geoefend oog zijn brandwonden niet zo moeilijk te herkennen, geloof ik.
- Ik ben niet zo geoefend. Maar zelfs als ik het was, dan blijft het toch een raadsel dat wij elkaar hier moesten treffen.
Dit raakte aan wat De Bleeck reeds gedacht had.
- Ik ben het met u eens dat het een open vraag is. Alleen is het nu voor mij een dubbele vraag geworden. Moesten wij elkaar treffen omdat wij die littekens gekregen hadden, of moesten wij die littekens krijgen om elkaar te kunnen treffen?
- Dat vind ik wat erg subtiel, zei ze.
Hij herinnerde zich dat Louise ook eens iets dergelijks tegen hem gezegd
| |
| |
had. Hij hoorde aan de stem van de vrouw dat ze glimlachte, want hij sprak nog altijd voor zich heen. Hij bleef ernstig.
- Het is ook nutteloos om zulk soort vragen te stellen, voegde ze er bij.
- Dat ben ik met u eens, herhaalde hij. Maar al heeft het geen zin te zoeken naar een achtergrond voor ons samentreffen, het is me toch duidelijk dat er een brug geslagen is over tijd en over landsgrenzen... Voor een ogenblik, een kwartier, een half uur, vervolgde hij voorzichtig, opdat ze hem niet zou misverstaan. Maar toch een brug, tussen 1897 en 1940, en tussen Parijs en Rotterdam.
- Wilt u me niet eens iets vertellen van uw eigen geval?
Hij kon wel spreken over 1940, over bombardement en brand, maar niet over menslievendheid. Dat vermocht hij zelfs nu niet. Het was in een paar woorden gezegd. Toen vroeg ze opeens:
- Kent u de familie Ix?
Hij begreep waarop ze doelde.
- Neen, ik ben hier vanavond pas voor het eerst. Mijn zwager Brandenburg kent de familie wel. En mogelijk heeft hij wat over me losgelaten. Maar dat ik u hier zie is toch zuiver toeval; ik bedoel: daar steekt geen menselijke toeleg achter.
- Ik heb ook een dwaze vraag gedaan. Welke gastheer zou er aan denken om u en mij hier te stellen voor een voldongen feit? En ik wist niets van u. Neen, neen, het is zoals u zegt. Maar het is ook zo curieus dat ik niet kon nalaten... Enfin, u vergeeft het me, nietwaar, dat ik me even versprak? Of eigenlijk moet meneer Ix me vergeven, maar hij weet gelukkig niets af van mijn lichtvaardige achterdocht.
- Mag ik dan vragen hoe het komt dat u hier bent?
- Zeker. Mijn geslacht en dat van meneer Ix kennen elkaar al ik weet niet hoelang. In elk geval uit de tijd van onze grootouders.
Het viel hem op dat deze democrate sprak over haar geslacht, terwijl ze zich daareven op één lijn gesteld had met de volksvrouw die niet gewoon was over haar geslacht te spreken. Hij moest nu op zijn beurt even glimlachen. Voor het eerst tijdens dit onderhoud keken ze elkaar aan, en daar ook zij een getroffene was kon hij het critische in haar blik verdragen.
- Ik ben er veel erger aan toe dan u, zei hij.
- Ja, beaamde ze, maar ik was ook nog een kind. En ik heb het later wat laten bijwerken.
- Ik ben erg vrijpostig, maar ik heb nog twee vragen.
- De ene weet ik al. We schijnen veel van elkaar te raden. Ja, ik ben getrouwd geweest. Mijn man stierf jong. Hij was militair. Hij kwam de eerste wereldoorlog goed door, maar hij was een van de slachtoffers van de griep van 1918. Kinderen hebben we nooit gehad... Maar ik kan niet alles voorzien wat u wilt weten. Dus nu uw tweede vraag.
| |
| |
- Dat is dit. Ik vind het vreemd dat ik u nu eerst zie. Bent u zo laat gekomen?
- Ik logeer hier. Maar sinds 1897 heb ik vlagen van hoofdpijn, misschien door de schok. Wie zal het zeggen? Niemand heeft er een verklaring voor. En vandaag had ik er weer last van. Mevrouw Ix drong aan dat ik op mijn kamer zou blijven, maar dat leek zo ondankbaar. Ik ben ten slotte toch maar beneden gekomen, en de hoofdpijn is verdwenen. Mogelijk wel... door de nieuwe schok. Nu weet u alles.
Zij lachten beiden. Ze stond op, hij eveneens. Terwijl hij haar in de balzaal terugbracht dacht hij: alweer een arendsnest zonder een enkel jong. Ook daarin komen wij overeen, maar dat weet ze niet. Het zou te intiem worden, en wat heeft het voor zin?
Zij liepen door de gangen; er kwam nog een vraag bij hem boven, waarop hij graag het antwoord horen wilde. Het zou onherroepelijk zijn laatste vraag zijn.
- Weet u wie het is die ons bij elkaar gebracht heeft?
- Meneer Van Stratum. Hij was aan me voorgesteld. Ik heb een tijd gezellig met hem gepraat. Toen zei hij: ‘Ik zal u brengen bij een vriend van me die een interessant mens is. Hij is juist binnengekomen.’ Ja, dat zei hij, precies zo. Nu, en de rest is u bekend. Enkel toeval, mijn beste meneer De Bleeck; gelooft u me, alles doodgewoon.
Opnieuw had ze hem begrepen, want achter zijn simpele vraag stak een heel complex aan vermoede mogelijkheden. Het was eigenlijk hoogst merkwaardig zoals zij op elkaar waren afgestemd. Maar nogmaals: het had geen zin. In al dit vreemdsoortige stak niet de minste ontwikkeling. En dat was goed zo; hij hield nu eenmaal van Louise. Toch had hij even moeite zich aan te passen aan de nuchterheid van het slot. Hij vroeg, thans op een ander onderwerp overgaande:
- Heeft meneer Van Stratum u gesproken over de Revue des Deux Mondes?
- Neen. Hoezo?
- U moet hem daar eens naar vragen. Dan doet u hem een genoegen. En u kunt gerust zeggen dat ik u die wenk gegeven heb. Anders zal hij het niet begrijpen.
- Nu, dat zal ik dan zeker doen. En onze ontmoeting vergeet ik niet.
Vroonhoven reed naast zijn kleindochter in haar - of zijn - wagen naar huis. Het was hem niet ontgaan dat Marius Ix zich veel met haar had bezig gehouden, aan de bar en op de dansvloer. Hij was echter allerminst voorbereid op wat ze hem zeggen zou.
- Lieve schat, nu moet je beginnen met je mond te houden, maar Marius en ik zijn verloofd.
Hij hield zijn mond niet.
| |
| |
- Wel allemachtig! Dan had je me toch eerst om mijn toestemming kunnen vragen?
Ze reden pijlsnel door de nacht, Meia zeker van haar stuur. Ze lachte slechts.
- Nu, geef eens antwoord.
- Ik hoef je niets te vragen, knorrepot. Ik krijg het toch vanzelf. Dit wagentje heb ik ook van je gekregen zonder dat ik erom gevraagd heb.
- Om te beginnen neem ik het je af... Hoe lang kunnen jullie elkaar kennen? Een paar weken op zijn hoogst.
- Een paar uur.
- Dat valt me nog mee, zei de oude heer schamper. Dan heb je mijn voorbeeld aardig nagevolgd. Ik had tenminste al na een paar jaar het jawoord van je grootmoeder.
- Zit nu niet zo te zeuren, lieverd; zet een vriendelijk gezicht en wens je kleinkind geluk.
De oude heer was een man van snelle opeenvolging van stemmingen, en alweer verzoend met wat hij een inbreuk vond op zijn rechten van grootvader. Hij raakte zelfs heel gauw in een uitstekend humeur. Meia zou trouwen in goede, oude adel, gefortuneerd bovendien. Ze handelde zoals een Vroonhoven betaamde. Hij liet niets merken. Hij beet liever zijn tong af.
- Ik heb je alleen te verzoeken niet zo krankzinnig gas te geven. Je ruïneert mijn wagen. Tempo hier, tempo daar. Mij teveel.
- Je bent ontzettend flauw. Als je zo doorgaat laat ik je aan de weg staan, zei het meisje, haar vaart wat minderend.
- Hij heeft je zeker al gezoend ook?
- Welneen. Waarom?
Die jeugd, die jeugd! Maar hij vond in Meia toch iets van zijn ras terug. Ze had geen diepe natuur, maar ze was jong en fris. Ze tenniste goed, ze reed goed paard, ze chauffeerde uitmuntend. Hij zat altijd graag naast haar, vooral 's avonds als ze zo aardig met de lichtjes speelde. Het was jammer dat er nu zo weinig tegenliggers waren.
- Weten je ouders het al? vroeg hij.
- Nog niet, maar als ze niet slapen zullen ze het straks weten. Anders morgen.
Dit antwoord deed hem machtig genoegen. Hij was dus in elk geval de eerste geweest. Meia trok naar hem en hij naar haar. Goed bezien hield hij meer van zijn kleindochter dan van zijn zoon, te bedachtzaam, te neutraal, te kleurloos, te weinig pit, en diens jongens vond hij zaagsel.
- Je krijgt een mooi cadeau van je grootvader, zei hij hartelijk.
- En dat is?
- Dit karretje... Nu, zeg je niets?
| |
| |
Ook Brandenburg ging lang voor het eind van het feest heen. De jongeren hadden nu de nacht aan zich. Zij brachten elkaar wel thuis als de dag begon te krieken. Van de meer bejaarden waren er hoogstens wat verwoede spelers over, of een echtpaar wakend over een dochter. De meesten lieten de jeugd vrij; men kon niet tegen de stroom op. Het was alles zo anders dan in wat zij hun tijd noemden. Welk meisje liet zich nog chaperonneren?
In de auto van Brandenburg zaten de vier als voorheen. Zij zouden eerst De Bleeck thuisbrengen. Lea bleef bij haar zuster slapen. En na enkele korte opmerkingen over wat zij beleefd hadden zwegen zij. Toch dachten zij aanvankelijk hetzelfde. Doorgaande onder de illuminatie der eikenallee hadden zij zich weer het stille gloeien achter het gebouw herinnerd, de reeds urenlang hangende feeërie, onbezocht. Elk op zijn eigen wijze, in zijn eigen mate, en voor zijn eigen duur, - voelden allen een gemis en een overdaad, een kleurloosheid in een bontheid. Neen, de nacht was niet geslaagd, niet volkomen althans.
Al spoedig echter volgde ieder zijn persoonlijke gedachtengang. Deze was bij Brandenburg het eenvoudigst. Hij had geen enkele zorg dan die van een huwelijk. Hij was bij lange na niet zo simpel als De Bleeck van hem dacht en zei. Zijn structuur lag het meest open, en daardoor wist De Bleeck ook wel dat hij onbillijk oordeelde. De voor oppervlakkig versleten mens is dat toch meestal zolang het hem meeloopt. Aan Brandenburg was de zorgeloosheid eigen van het gelukskind dat zich beschouwt als tot geluk gerechtigd, en niet getraind is op tegenslagen. Zodra hij met zijn vrouw samen was drong het ongeluk van zijn huwelijk tot hem door. Hij had een paar maal met haar gedanst gelijk zij altijd deden, wetende goede dansers te zijn en een mooi paar. Zij hadden niets gezegd, maar dat was ook onnodig, en zij hadden stellig verkeerd in een harmonische sfeer. Thans trof hem de kortstondigheid daarvan, en hij vermoedde dat Sara aan de sfeer zelfs heel niet zou terugdenken. Maar hijzelf was geen man om zich veel af te vragen over zijn verhouding tot vrouw en kind. Hij had zijn werk en zijn afleidingen; van de laatste viel er niets te zeggen. Hij was de edelman van aanleg, zonder pose, een voortreffelijk shownummer, doch zo vluchtig tegenover zorg en verdrietelijkheid dat hij zich van deze minuten van inkeer de volgende dag niets meer zou herinneren, meer nog: dat hij dit thans zelfs geen ogenblik voorzag.
Sara ging iets dieper, daar ze meer ongestadig heten moest dan oppervlakkig. Omdat ze vrouw was trok ze het zich ook meer dan haar man deed aan dat haar huwelijk grotendeels vormelijkheid was geworden. Dit was de oorzaak geweest van het melancolieke waas dat ze vertoonde. Evenwel vertoonde ze het ook niet zonder enig heimelijk genoegen, wetende dat het interessant was, vooral omdat het heenschemerde door de jeugd van haar houding, meer nog indien het zijn stil getuigenis aflegde temidden van haar opgewekte spreken. Ze zou om die melancolie geen uur slechter
| |
| |
slapen; het stond haar erg lief. Haar slechter geworden nachtrust, haar niet geheel te verheimelijken lichamelijke aftakeling hadden een andere oorsprong. Het was de greep van mevrouw Ulius, voortdurend pijnlijker geworden. In heldere ogenblikken kon ze zowel wanhopig als verbijsterd zijn om haar totale onvermogen zich tegen deze bloedzuiger te weer te stellen. Thans dacht ze aan niets anders dan aan haar onmacht. En ze wist niet wat te moeten wensen: dat het zo maar eeuwigdurend blijven mocht, of dat het mocht blijken aan de buitenwereld en leiden tot een uitbarsting.
Hoewel niet onverdeeld had toch Lea van de vier het meest genoten. Dat ze op het zien van Vindicta even iets weemoedigs had gevoeld was spoedig vergeten. Wel speet het haar dat de lichtversiering niet tot haar recht kwam, en verder waren er enkele minder prettige ogenblikken geweest toen ze een paar woorden over Frederik had moeten zeggen tegen mevrouw Ake die met argeloze belangstelling naar haar zoon gevraagd had. Lea kon als moeder natuurlijk niet vertellen dat Frederik was weggelopen, iets wat gelukkig heel weinig bekend scheen, en prachtig verbloemd werd door verblijf bij zijn oom. Ze had het echter tegenover de ander nog wat opgesierd: de rust op het landelijke Lieflijk Gedakt, waartoe ze haar zoon zelf had aangezet, deed hem goed, meer dan verblijf in een stadshuis; hij kwam nu en dan bij haar oplopen, zag er gedurig beter uit, en zo meer. Dit alles was een wat ver gedreven deugd. Maar ook wilde ze onder geen voorwaarde haar plezier bederven; dat werkte dus mee aan haar optimistische kijk. Hoe meer ze het feest herdacht, des te groter werd haar waardering. Het was, indien ze het échec met de lichtversiering daarliet, per slot wel degelijk geslaagd. Ze was deze avond zo ver mogelijk van haar huis geweest, alle gedachten bannend aan de meisjes, de overspannen zoon, de kwakkelende echtgenoot. Uit vrije wil ging ze maar weinig meer uit. Zoveel anderen legden op haar beslag dat ze ook eens om haar eigen genoegen denken moest. En, veel minder critisch dan haar broer, met de gave der vrouw om onbevangen in het ogenblik te leven, had ze zich thuisgevoeld tussen een publiek waarvan ze de standsvermenging zag als een voordeel, temidden van ontspanningen die door bontheid boeiden, zich goed gekleed wetend, niet zonder trots fraaie juwelen vertonend en opmerkend dat ze daarin tot de uitblinkers behoorde. Ze meende ook zich geheel te hebben gevoegd naar de luchthartigheid dezer conversatie, en besefte niet dat ze al gauw iets uit de toon viel omdat behalve haar
eigen zorgen ook die van anderen, en de laatste vooral, haar een ernst hadden bijgebracht die ze moeilijk meer kon afleggen. Evenmin besefte ze dat het vooral dit was geweest dat Louise had aangetrokken, Louise die loszinnigheid van de daad kon passen aan ernst van gedachte en woord. Lea vond Louise aantrekkelijk; ze had ook Louise, en voor zulk een karakter blijkbaar ongewoon spoedig, veroverd. Er was afgesproken dat zij elkaar eens zouden bezoeken. Lea was iemand die een medemens snel peilde en meestal raak,
| |
| |
maar haar slotsom was de eenvoudige slotsom van de vrouw. Voor haar was de medemens diegene die hij het meest was. Ze zou nooit zo scherp als haar broer bij Louise de dupliciteit zien, dat wat hij kortweg kenschetste door Brussel tegenover de Archipel, zelfs al zou ze haar in haar Brusselse omgeving hebben meegemaakt. Wederkerig zag Louise in Lea alleen een lieve, ernstige en respectabele vrouw die ze graag een hoogstaande vrouw zou hebben genoemd indien deze term niet onmiddellijk de gedachte opriep aan een der meest onverdraaglijke vrouwentypen. Ze kende ook niet dat zekere egoïsme bij Lea, de mogelijkheid zich tijdelijk van alles af te sluiten en precies te doen waar ze zin in had. Het zou haar verwonderd hebben te bemerken dat Lea onder het terugrijden geheel opging in de herinnering aan het genot van het feest, en het vooruitzicht van een zacht bed.
De Bleeck daarentegen, die sterk zijn naaste verwanten aanhing, sterker nog dan Lea haar zuster en broer - maar hij had ook geen gezin - toonde aandacht voor Sara, zijn liefste zuster. Aan Louise dacht hij niet meer; hij had haar terloops zien heengaan met een paar mensen, hem onbekend, en zich dadelijk omgewend. Hij gaf haar het heilig kruis na; daarmee uit. Hij dacht nu allereerst aan Sara. Onder de wisseling van het straatlicht was het hem opgevallen dat ze er droefgeestiger uitzag dan gewoonlijk. Waarom kon die overdonderende nulliteit haar niet een beetje gelukkiger maken? Maar daar was Brandenburg dan ook een rund voor. De Bleeck kreeg een opwelling van deernis.
- Kom hier, zus, zei hij, en trok haar arm door de zijne.
Sara had echter wel wat anders om aan te denken dan een weinig geslaagd huwelijk. Het medelijden dat ze bij haar broer voelde was hinderlijk. Zo gauw het ging zonder zijn lichtgeprikkeldheid op te wekken trok ze haar arm terug. Hij vond dat best, want hij kreeg thans gelegenheid alles nog eens rustig te overdenken, maar aan zijn vriend Vroonhoven dacht hij niet meer.
Het was een avond geweest, waarin hij niet had geschitterd, onder vrouwen noch onder mannen. Het was voor hem een heel vreemde avond geworden, zo een waarvan hij zeggen moest dat er iets beslist werd, al wist hij niet wat.
Dikwijls had hij overdacht dat de mens een hang heeft naar het tragische, en dat juist de sterke mens zich meer thuis voelt in het klimaat van ongeluk dan van voorspoed. Het geheugen van de mens, dacht hij wel, ongeveer, is in de eerste plaats een museum van noodlottigheden; een enkel los daarheen geworpen woord, en uw hoorder is reeds ver van u; hij doorwandelt in eenzaamheid de lange galerijen van zijn verleden-dingen, droevig meest, soms ook sinister. Zo had hij deze avond moeten denken aan het jaar 1897, aan een plaat van de Illustration die een onuitwisbare indruk op hem had gemaakt met haar kluwen wanhopig worstelende
| |
| |
vrouwen van wie sommigen door de overdadige kleding uit die tijd reeds in brand stonden als fakkels. Er was hier echter meer gebeurd dan het opvangen van een enkel woord. Hij bevond zich tegenover een geval. Die Franse vrouw zei hem als vrouw niets; zij was een geval, op de manier als een arts geboeid kan zijn door een ziektebeeld in het gasthuis, waaraan hij toevallig voorbijgaat. Deze vrouw was een geval, maar hoe vreemd was alles tussen hen toegegaan. Het was onwaarschijnlijk dat hij haar ooit weer ontmoeten zou; zo ja, dan zou opnieuw het geval daar zijn, meer niet. Wel herinnerde hij zich een vage innerlijke verwarming te hebben gevoeld toen hij merkte dat ze enkel aan het gelaat was geschonden; want hij hield zich, en ook anderen, weliswaar voor dat de verminking van zijn hand niets betekende, en inderdaad greep ze ook niet te zeer in zijn dagelijks leven in, maar hij vergat toch nooit zijn ongeschonden verleden, de tijd toen hij nog in het genot van beide handen was geweest, een genot inderdaad dat men eerst leert kennen door het gemis, het onuitsprekelijk genot van twee handen te gebruiken, en snel. Dezelfde warmte had hij gevoeld om haar zoveel geringere gelaatsfout, en hier behoefde hij nog niet de minste zweem van afgunst te bannen. Integendeel, op dit punt was hij bevoorrecht. De schoonheidseisen waren voor de geslachten verschillend. Hoe geringer haar fout, des te beter. De zijne evenwel kon nauwelijks te groot zijn; hij was man; zijn gelaatsverminking was reclame. In elk geval had hij haar tot reclame gemaakt. Hij was zijn eigen dagblad; hij plaatste slechts één advertentie, maar doorlopend en gratis.
Toen, weer ernstig, viel het hem in dat achter de ontmoeting toch iets onnaspeurlijks werkzaam geweest moest zijn. Zijn geloof was eenvoudig en hecht, orthodox Christelijk. Men moet daarover niet teveel denken. Het geloof is geen wet, maar een Grondwet, een beginselenwet, een wet van de grote lijn. De bijbel trekt altijd de grote lijn, en die moeten wij volgen. Men kan gerust denken aan dood en hiernamaals, - en hij, juist omdat hij zo van het leven genoot, genoot ook van de gedachte aan de dood. Maar denken aan iets is niet denken over iets. Denken over het hiernamaals is zuiver speculatief, zuiver denken van de levende mens, dus aards. Ook al stellen wij ons het hiernamaals minder primitief voor dan als een ordening in beginsel gelijk aan de aardse, met loon naast vergelding, vrijheid naast kerker, dan blijft toch de voorstelling speculatief. En geen enkele voorstelling kan ooit juist wezen, eenvoudig omdat wij na de dood niet meer zijn die wij zijn. Het enige wat wij mogen geloven is dat wij in het hiernamaals èn zijn zullen, èn anders.
Doch ook wederom daardoor was De Bleeck met het klimmen der jaren steeds gevoeliger geworden voor het onbegrijpelijke in het aardse leven. Een zakenman, zeker, en een veelszins hard zakenman daarenboven. Maar ook iemand met belangstelling voor andere dingen die, op hun tijd, belangrijker waren. Het kwam met zijn geloof volkomen overeen te zoeken
| |
| |
naar de betekenis in het onbegrijpelijke dat zich op dit ondermaanse openbaarde, in de gemeenschap der mensen. Hier wilde hij trachten te weten en mocht hij trachten. Er waren na 1897 onvoorstelbaar grote rampen over de mensheid gekomen. Er waren er geen honderd verbrand, maar honderdduizenden. Maar dat alles was bijzaak omdat het hem niet deerde. En wat hem wel gedeerd had, zijn eigen kleine ramp in 1940, kreeg eerst nu belang, in samenhang met 1897. Het belang lag in het onbegrijpelijke. Hier werden door het Opperwezen zelf de vragen aan de mens gesteld, en het was diens taak daarop naar een antwoord te zoeken. Hij wist zeer goed dat wij nog pas aan de grens stonden van een veld dat wij niet eens overzagen. Maar hij voelde zich tenminste tot de grens genaderd. Hoe velen kwamen niet eens zo ver! En het merkwaardige was dat er reeds aan de randen van dat veld niet louter zware ernst omging; daar viel soms nog de humor in een situatie te beleven. Want dwars door een tragisch verleden van twee die elkaar ontmoetten heen liep er een baan van speelsheid. Welk een coïncidentie, twee gelijkvormig gestempelden, elders wonend, de een verweg, en die elkaar hier tegenkwamen op een onbezonnen tuinpartij.
Was nochtans die partij onbezonnen? Veeleer had ook zij haar tragiek. Hij dacht terug aan de vijf, eenmaal ontmoet, meermalen slechts waargenomen in het knallen van een motorschuit, nu herontmoet. Bij het uitgaan van het hek had hij deugdelijk opgelet, maar natuurlijk stonden zij er niet meer. Er stond niemand. Ook hier lag weer een raadsel dat menselijk benaderbaar moest zijn. Niet door hem, want hij kende zijn grenzen, en misschien zou men het eerst na eeuwen begrijpen, dit, of iets soortgelijks. Deze vijf hadden het gemunt op zijn buiten, hoe, wanneer en waarom dan ook, en al kon hij slechts intuïtief overtuigd zijn dat het langs hem persoonlijk heen ging. Echter hadden zij het ook gemunt op Vindicta, dat landgoed zo fier op zijn naam Wraak. Zoals zij een doem schenen te trekken rondom Van Hogendorps Grondwet - hij begreep opeens hoe het beeld van de grondwet zoëven bij hem was opgerezen -, zo hadden zij aan het hek gestaan als wrekers. Hoe en waarom, hij wist het niet. Had iets in de naam dezer villa hen op de gedachte van wraak gebracht? Het scheen nauwelijks mogelijk. Hij wist het nochtans niet. Maar hij voelde over Vindicta een andere verdoemenis planeren dan over zijn eigendom.
Voortdurend ging de groep door zijn gedachten. Welk een raadsel reeds in dat afzonderlijke staan. Het ging altijd zo toe. Men zag eerst de massa, en dan de enkeling of kleine groep terzijde. En ogenblikkelijk is de laatste de belangrijkste. Hoe kwam dat? En hadden de vijf aldus gestaan omdat zij dit wisten, of eenvoudig omdat zij zich in de massa niet thuis voelden, of nog eenvoudiger omdat het zo geviel? Neen, het was opzet, een manifestatie van macht. En dat werd nog duidelijker indien hij bedacht dat er zich van de vijf één had afgesplitst, een zesde, die hem weer stelde voor het raadsel
| |
| |
van een opperaandacht. Het was die kleine puimsteenkegel geweest die zich van de vijf had gedistantieerd, zoals de vijf van de massa. Zij, dat nauwelijks vrouwelijk wezen, vrouw desondanks, heerste over de vijf, en de vijf op hun beurt heersten over de kudde. En ook zelfs hier was - iets waarover hij vroeger tussen scherts en ernst gesproken had - de emancipatie doorgedrongen. De figuur van de oervader, als leider van de primitieve clan, was in de nieuwe gemeenschap opzij geschoven door een vrouwelijke pendant. Dit schepsel was oermoeder, met al de daaraan verbonden autoriteit.
De Bleeck wist overigens niet wat te moeten denken van zijn beide ontmoetingen dan dat zij wonderbaarlijk waren. En dan waren zij ontmoetingen met twee vrouwen. De vrouwen speelden door zijn leven heen, en soms was het spel ietwat irrieëel, maar nooit nog geweest als nu, volkomen ongrijpbaar. Aan Louise toch dacht hij geen seconde gedurende de ganse rit. Slechts die beiden gingen hem door het hoofd.
Kort daarop waarde er in de kringen der grote wereld een gerucht rond dat later in het regeringsblad bevestigd werd. Mevrouw en meneer Ix hadden hun buiten, waaraan de oude naam Groot-Nagelvoort hergeven was, op drie dagen der week voor het publiek toegankelijk gesteld, met uitzondering slechts van het huis en het open terrein daaromheen. De sensibelen die iets tragisch gevoeld hadden begrepen nu ook wel wat er ten grondslag aan het late tijdstip van het feest had gelegen: een afscheid. Abdicatie van de hoogheid van oud bloed, vermenging van standen. De overheidslasten waren te drukkend; men moest deze weg op om nog iets te redden. Maar toch, het volk vergruizelde de top, en Groot-Nagelvoort was een bewijsstuk onder vele andere uit het grote verzameldossier der egalisatie. De gevoeligen werden evenwel slechts aangetroffen onder de ouderen; de jeugd, reeds democratisch genoeg, liet het onverschillig, in de stad niet alleen, ook te lande.
Toen de oude baron Vroonhoven de tijding vernam en daaruit begreep dat meneer Ix veel minder rijk was dan hij hem had getaxeerd, was hem de verloving van Meia met Marius ook heel wat minder welkom. Hij voor zich vond het voeren van zulk een staat in deze tijd grote dwaasheid. Zijn kleindochter scheen het volkomen koud te laten. ‘We zijn heus niet de enigen’, zei ze. We, - ze sprak al van we, en dan nauwelijks verloofd. Waarschijnlijk bracht die jongen een mooi passief ten huwelijk. Hijzelf deed die dingen anders; hij leefde in een behoorlijke flat, niet peperduur, en hij had zijn vermogen over het geheel genomen bij elkaar weten te houden. Natuurlijk werd daar ook duchtig mee gerekend. Ieder teerde op hem, en binnenkort kreeg hij er een kleinzoon bij, en dan misschien achterkleinkinderen op de koop toe, ofschoon tegenwoordig... Enfin, hij zou er voor zorgen dat Meia trouwde met uitsluiting van iedere goederengemeenschap. Vroeger deed men zoiets niet, juist in hun stand. Tegenwoordig was het nodig.
| |
| |
Meia's verloving ging De Bleeck persoonlijk weinig aan. In weerwil van zijn wens haar te zien als de toekomstige vrouw van zijn neef Frederik wist hij dat daarvan nooit iets komen zou, want een Vroonhoven trouwde niet buiten de adel. Doch toen hij hoorde dat Groot-Nagelvoort had gecapituleerd aan de nieuwe eeuw was zijn eerste gedachte aan de vijf, de zes geweest, aan dat wat doodgewoon is en tegelijk dreiging kan zijn, lachwekkend en tevens van verre strekking.
En meer dan ooit voelde hij zich uitzien over de arealen van het irreële.
|
|