| |
| |
| |
Toenaderingen
Het was in het kantoorgebouw van Bearda's glasblazerij, sinds enkele jaren nieuw opgetrokken als onderdak voor directie en administratie, en waar ook de showroom en de tekenlokalen, het schildersatelier, en de school voor het leren van het ambacht waren gevestigd. Het stak door zijn lichtere toon sterk af bij de sombere bouwsels der eigenlijke fabriek, grote en kleine, losse en samengevoegde en waar verweg in een afzonderlijke loods de vreeswekkende Owens draaide, jaar in, jaar uit, voor een tijdeloos blakende oven van tientallen meters lengte. Het nieuwe gebouw was van binnen helderder nog dan het van buiten leek; de showroom, de vergaderzaal en de directiekamer hadden voor de bezoekers iets toverachtigs in hun dagverlichting, diffuus, als het ware glinsterend, een meesterlijk effect verkregen door een bepaalde samenstelling van de ruiten. Iedere leek zag het aan voor een product van de fabriek zelf en Bearda liet het zo. Want volkomen juist was het niet. Zijn fabriek maakte geen vlakglas, de vensters waren vervaardigd in België, maar de chemische formule was toch bij hem uitgedacht, ook geoctrooiëerd, en met licenties was hij heel zuinig en duur.
- Als niemand meer het woord verlangt, dan breng ik dank aan de aanwezigen voor hun opkomst en voor de aangename toon waarop de debatten zijn gevoerd, en sluit ik de vergadering.
De voorzitter gaf een zachte klap met de hamer, uit één blok kristal geslepen, op het groene laken; de aandeelhouders verrezen, drukten handen en verlieten de vergaderzaal. Bearda bleef achter met zijn drie commissarissen, de accountant en De Bleeck.
Aan deze vergadering was er een voorafgegaan van directie en commissarissen, waarvan Vroonhoven het slot had bijgewoond. De president-commissaris, een hoogleraar te Delft, was in de loop van het boekjaar overleden, de vacature moest worden vervuld, en men wenste opnieuw een representatieve figuur in het college van commissarissen, een die niet zozeer over relaties in de zakenwereld, toegang tot de overheid, en kennis van de techniek behoefde te beschikken - daar zorgden de beide andere commissarissen wel voor -, als wel een naam dragen moest welke op dit grote bedrijf een speciaal stempel kon drukken, niet ongelijk aan een koninklijke onderscheiding op een sterveling.
Bearda zocht daartoe eerst zijn zwager De Bleeck aan, bij wie het adelspraedicaat nog vergezeld ging van een handelsflair door zijn verleden als industriëel en zijn tegenwoordige staat als commissaris van talrijke, meest kleine maatschappijen, zodat men met hem twee vliegen in één klap zou slaan. De Bleeck ontving op Lieflijk Gedakt telefonisch dit voorstel van zijn zwager in persoon, en was ten hoogste verbaasd over deze uitnodiging door iemand die hem niet mocht lijden, vice versa. Bearda moest dus wel onder druk staan.
| |
| |
- Weten je commissarissen daarvan? vroeg hij.
- Natuurlijk. Hoe kan ik je zoiets vragen zonder dat ze het weten? Dat moet je toch zelf begrijpen, De Bleeck.
- Hm. En zeg eens, van wie gaat het voorstel uit?
- Van mij.
- Van jou?
- Ja. Ik zei je toch al dat we in ons college iemand willen hebben van jouw standing? Ben ik duidelijk geweest of niet?
Dan is de vent volslagen gek, dacht De Bleeck, reeds geprikkeld door de autoritaire toon. Hij antwoordde:
- Maar je begrijpt toch zeker dat ik daar nooit aan begin?
- Neen. En dat zal je me dus dienen uit te leggen.
- Dan zàl ik het je duidelijk maken, zei De Bleeck met zijn hatelijkste stembuiging.
Want hij was woedend. Wat verbeeldde dat arrogant stuk eten zich? Dat hij lust had om vijf of tienmaal per jaar in Delft tegen zijn snoet aan te kijken? Dan zou hij hem wat anders vertellen. En reeds was hij op het punt persoonlijk te worden in zijn kwaadaardigste vorm, want hij voelde zich buitengewoon op dreef komen, toen hij op het laatste ogenblik - hij had zijn mond reeds open - alles binnenhield. Lea was in gedachte voor hem verschenen, zijn oudste zuster, met wie hij niet veel aanraking had, maar van wie hij toch ook hield. Hij begreep dat wat hij nu op het punt stond te zeggen dermate beledigend was dat er gemakkelijk een brouille uit kon voortvloeien. Al aanvaardde Lea het onverenigbare in de karakters der beide zwagers met een zekere gelatenheid, een breuk zou ze toch heel erg vinden. En hoe moest zijzelf zich dan tussen deze beiden gedragen, terwijl de narigheden haar toch al niet bespaard waren gebleven? In een ommezien was zijn boosheid verdwenen.
- Hoor eens, Bearda, zei hij vriendelijk, ik waardeer het dat jullie aan me gedacht hebt, maar ik heb me voorgenomen: ik neem er geen enkel commissariaat meer bij, al zou het nog zo eervol zijn. Ik heb eenvoudig geen tijd.
- Nu, dan niet. Saluut.
Maar terwijl De Bleeck merkte dat zijn zwager wilde ophangen ging er iets door hem heen.
- Hoho, hei daar, wacht eens even. Ik ben nog niet uitgepraat. Ik weet misschien iemand anders voor jullie.
- We hebben nog wel meer candidaten. Jij bent niet de enige. Enfin, zeg maar op.
- Vroonhoven.
- De zoon?
- De vader van Meia? Je bent stapel. Dat is een rund. Neen, ik bedoel mijn waarde vriend, de oude baron.
| |
| |
- Dat lijkt nog niet zo gek. Maar zou hij willen?
- Hij wil overal waar een centje te pikken valt. Zit er bij jullie wat aan, aan dat baantje van commissaris?
- Niet zo heel veel, maar toch wel iets. Eén of twee mille.
- Per maand?
- Neen, per dag.
- Maar nu in ernst. Alle belastingen er af? Netto?
- Ja.
- Nu, dan krijg ik hem zeker. Hij zou het wel doen voor vijfhonderd piek per jaar ook.
- Goed, dan zal ik het aan commissarissen voorstellen.
- Ziezo, zei De Bleeck tegen zijn secretaris Van der Mark die het gesprek had gevolgd. Dat heb ik aardig afgewimpeld, en vermoedelijk heb ik meteen mijn vriendje Vroonhoven een attentie bewezen.
- Als meneer Vroonhoven wordt uitgenodigd, dan hoeven we niet te vragen of hij het aanneemt. Dat is zo vast als een huis.
- Ja, daar kan je donder op zeggen, man. Ik ken hem door en door, gierig als Harpagon en aan de andere kant royaal dat je hem onder curatele stellen zou. Maar in de eerste plaats uit op de centjes. Als hij maar heel in de verte geld ziet liggen, dan springt hij er boven op als een vlo op een achterwerk.
- Toch wel jammer dat u niet zelf wou. Het is een pracht van een bedrijf, en u kon beter een stuk of wat van die kleine commissariaten wegdoen. Allemaal last en geen of nauwelijks voordeel.
- Maar dat is juist mijn lust en mijn leven. En - voegde De Bleeck erbij, vertrouwelijker nopens zijn familie tegen zijn secretaris dan tegen zijn beste vrienden - mijn zwager en ik hebben te veel hekel aan elkaar. Dat zou nooit goed gaan, hij directeur en ik commissaris. Wanneer ik als aandeelhouder hem eenmaal per jaar dwars zit, op de gewone vergadering, dan is dat precies genoeg.
Van der Mark deed of hij luisterde. Zijn denken vertoefde even bij Frieda die zo aanstonds wel de thee zou dienen, en wier stem hij meende zo juist in de gang te hebben vernomen. Hij liep allang rond met de gedachte haar te vragen. Hij kon best trouwen, en er was zeker meer dan één eerste klas accountantskantoor dat hem graag als medewerker hebben wilde. Maar zijn eigenlijke eerzucht ging uit naar de zelfstandige positie van belastingconsulent. Zijn avonden waren al grotendeels bezet met belastingadviezen, en dat nam toe, daar zat muziek in. Ja, hij kon best trouwen; dan bond hem meteen niets meer aan dit huis; dan ging hij weg. Weliswaar was het meisje nauwelijks meer dan dienstbode, maar ze viel bizonder in zijn smaak, gezond, vrolijk, ijverig, aardig van uiterlijk. Hij vreesde slechts dat ze een beetje met hem speelde, dat ze eigenlijk een oogje had op die lummel van een neef, die Frederik, die hier maar rondhing, en die haar
| |
| |
toch nooit zou nemen. De luiaard mocht dan al getikt zijn; zó gek was hij niet.
- Nu heren, zei Vroonhoven na afloop van de vergadering die hem als voorzitter van het college van commissarissen had gekozen, en een nieuwe sigaar uit de kist nemend, - ik begrijp heel goed dat jullie denken me hier voor de show te hebben, maar dat zal je niet glad zitten. Ik moet het naadje van de kous weten. Bereid je er maar vast op voor, Blokland, voegde hij de statige accountant toe die hij van elders kende, bij iedere vergadering van commissarissen en directie ben je present, jij of een van je staf.
- Dat is hier al de gewoonte, meneer Vroonhoven.
- Dat hoor ik met plezier. Want ik heb nu een aandeel gekocht, en dat mag hier niet worden opgesoupeerd. Daar wil ik dividend op krijgen, begrijp je? En jij, Bearda, binnenkort wil ik je bedrijf zien, alles, tot de was-inrichtingen toe.
- Dat kan, meneer Vroonhoven. Als u even tevoren belt, dan krijgt u een van onze ingenieurs mee. En alle waterkranen zullen openstaan.
- Prachtig. Maar bellen van Den Haag naar Delft doe ik niet. Neem een voorbeeld aan mij, heren. Ik ben zuinig; ik telefoneer nooit interlocaal; ik stuur een briefkaart. Maar één ding, Bearda. Ik wil ook die dekselse flessenmachine van je bekijken, en dan mag mijn kleindochter Meia zeker wel met me mee. Een kind om in een vaasje te zetten. Maar koppig! En duur! Ze vraagt me de oren van mijn hoofd en ik geef ze nog ook. Die haar krijgt zal wat met haar beleven! Enfin, jouw schoonzuster, Bearda, ik bedoel Sara Brandenburg, schijnt Meia's hoofd op hol te hebben gebracht met dat flessenmirakel. En nu is er toevallig een mooie gelegenheid om haar haar zin te geven. Maar als je me vraagt of ik het graag doe, dan zeg ik neen.
- Mijn schoonzuster is anders van dat ding geschrokken, antwoordde Bearda met een glimlach. Ze wil het nooit terugzien.
Vroonhoven lachte hartelijk.
- Dat is dan een streek zoals gepast is onder boezemvriendinnen. Maar goed dat je het zegt. Ik kan dan alvast mijn kleinkind prepareren.
- Het is één uur, zei Bearda. Gaan de heren mee, even lunchen in Den Haag? Jij natuurlijk ook, De Bleeck.
- Best, antwoordde Vroonhoven, maar maak het niet te duur. Want al zijn je jaarcijfers mooi geweest, aan hoge algemene kosten heb ik een gloeiende hekel. Die bederven mijn dividend.
De Bleeck ging in zijn eigen kleine bruine wagen, Vroonhoven naast zich. Zij spraken weinig en onder de rit vroeg De Bleeck zich af waaraan hij de uitnodiging van zijn zwager tot de lunch te danken had. Oppervlakkig gezien lag het voor de hand; hij kon moeilijk worden overgeslagen. Hij voelde hier echter nog iets anders in dan een noodzakelijk blijk van fatsoen. Hij trok de lijn door naar het voorstel van Bearda om hem commissaris te maken, waarvan hij nog altijd niets begreep. Bearda en hij konden elkaar,
| |
| |
louter onberedeneerd, niet luchten of zien. Aan de andere kant moest hij erkennen dat er veel in zijn zwager te waarderen viel, een industriëel in de grote stijl, die ongetwijfeld van zijn bedrijf nog meer maken zou. Hij kwam ook geregeld, als houder van één aandeel, op de jaarvergadering. Zijn belang bij de fabriek was klein, maar hij was altijd nieuwsgierig zijn zwager dan te zien, niet de voorzitter van de samenkomst, en toch op een onbepaalbare manier het geheel beheersend. Hij was er ook nieuwsgierig naar of Bearda onder de leiding van Vroonhoven zijn centrale positie zou weten te handhaven. Hij geloofde het wel, en, eerlijk gezegd, hoopte hij het ook. Voor het directieverslag, kort, maar to the point, had hij altijd respect gehad, ook voor de manier waarop Bearda het voorlas. Nu weer. Eigenlijk had hij respect voor het geheel van diens directoraat. Daar kwam nog iets bij. Aan Bearda had hij de grootste hekel; best. Maar hij kon niet loochenen dat hij zich enigszins bezorgd voelde over diens gezondheidstoestand, voor een scherp opmerker als hij was maar al te duidelijk ongunstig. En wederom had hij respect voor de wijze waarop Bearda dat tegenging. Toch begreep hij hem niet. Stak de ander, weliswaar zakelijk en op een stroeve manier, hem de hand toe? Evenmin begreep hij van zichzelf de tip aangaande Vroonhoven die hij Bearda gegeven had, en die wel drievoudig gelukkig bleek, omdat Vroonhoven èn van adel, èn gedecoreerd was, èn niet tevreden met de rol van stropop. Aan iemand als Vroonhoven kon de fabriek meer hebben dan de reclame van een naam, waarin niet zo zelden de grootste, soms de enige waarde ligt van een commissariaat. Neen, dat beloofde hier veel. Daarnaast begreep hij ook slecht zijn aannemen van de invitatie tot de lunch. Hij had gemakkelijk bezigheden kunnen voorwenden. Stond achter dit alles mogelijk Lea, minder als zuster en vrouw die dit wilde, dan als zuster en vrouw wier wens men voorkwam,
goeddeels onderbewust, alleen omdat zij nu eenmaal Lea was, voor wie men eindelijk, na jaren van ongenoegen, begon te zwichten?
Middelerwijl was Bearda, voorop rijdend in zijn vorstelijke wagen, en zittend op de achterbank, nu hij het chaufferen niet meer aandurfde, ten prooi aan sombere gedachten waarin Lea eveneens betrokken was, ten dele althans. Hem was het almede weinig duidelijk waarom hij in de laatste tijd tot aanraking gekomen was met zijn zwager. Hij voelde nog steeds even sterk de onverenigbaarheid van hun aanleg, die van twee personen gewend aan het geven van leiderschap. Hij had zijn commissarissen altijd om zijn vinger gewonden. Met Vroonhoven zou dat waarschijnlijk moeilijker blijken; nu, dat hinderde niet. Liever dan een slappeling had hij een commissaris met ruggegraat, want dat versterkte de daadkracht, zo nodig de tegenstand, bij hemzelf. Daarom ook zou hij nooit bezwaar hebben gemaakt tegen een energieke figuur als zijn zwager op de plaats van de overleden hoogleraar - een geleerde, geen eerste klas leider ener bijeenkomst -, als het maar niet juist zijn zwager geweest was. Dat hij hem had meege- | |
| |
vraagd op de lunch van aanstonds was, naar Bearda's eigen oordeel, zonder enige consequentie, waarbij hij intussen vergat dat De Bleeck de uitnodiging had kunnen afslaan. Hij wist evenwel geen antwoord als hij zich afvroeg waarom hij aan de commissarissen De Bleeck als nieuwe derde had voorgesteld, zo maar, spontaan-weg, en toch alsof hij woorden sprak die hij niet had willen spreken. Nochtans zag hij zeer goed in dat dit laatste slechts betrekkelijk juist was. Want een dieper ik had hem wel degelijk die woorden ingegeven. Kon het zijn dat Lea toegang had tot dat dieper ik, langs een weg die hij niet zag? In elk geval was het toch een hele geruststelling dat De Bleeck geweigerd had, en kon hij er voldoening over voelen dat hij in de geest van Lea had gehandeld, dat de schuld van het mislukken uitsluitend neerkwam op De Bleeck, en dat hij hem bovendien als commissaris was ontlopen. Van zijn poging tot toenadering zou hij evenwel tegen Lea niet reppen.
Hij moest de laatste tijd telkens aan haar denken. Na de eerste jaren van verliefdheid en ook werkelijke liefde was zijn gevoel voor haar geleidelijk opgesleten tot dat voor een gewaardeerde huisvrouw en moeder, en was er van haarzelf daardoor niet veel meer overgebleven dan een dierbaar voorwerp waar men naar kijkt met een genegen blik als het oog er toevallig op valt, en daarmee uit. Hij had het ook zo druk. Dat hij zijn huis hoger dan Lea stelde, dat haar waarde voor hem bovenal lag in het feit dat ze zijn geliefd huis precies zo onderhield en elke dag opnieuw aan hem opleverde als hij het het liefst had, - dat ontging hem. Niet echter dat zijn fabriek bovenaan stond, hoger dan huis, echtgenote en kinderen. Toch hield hij ook wel van zijn kinderen, en bepaaldelijk van zijn zoon die hem niettemin zo ontgoochelde. Met zijn oudste dochter Francisca had hij na de kinderjaren weinig contact meer, een levendig, maar ook geëxalteerd meisje dat de na-oorlogse jeugd van een andere zijde dan Frederik vertoonde, in een soort vitaliteit die hij al even bedenkelijk vond, en waarbij naar hij vreesde vrijheden in de omgang der geslachten werden genomen waarvoor vroeger een meisje van stand zich zou hebben gehoed. En van Flora, half en half een nakomertje, wist hij niet veel meer dan dat ze nog alle kanten uit kon, ten goede of ten kwade, en dat ze zo bovenmatig naar de moeder trok dat hem dit eensdeels ontstemde, anderdeels voor haar toekomst minder zorgen gaf dan de beide ouderen.
Van het telkens opduiken van Lea in zijn gedachten kon hij de aanvang nauwkeurig bepalen tot op dag en uur. Het was op hetzelfde moment dat hij in zijn medebewoonster onbedrieglijk en onmiddellijk Gerda Sluters had herkend, die middag toen hij thuiskwam en zij in de zaal zat, zo geplaatst dat hij haar slechts van terzijde zag, en toch achter de wijd open deur onmiskenbaar haar aanwezigheid in dit huis aan hem onthullend. Dwars door de schok die hij toen ontving dacht hij: hoe moet dat nu in Godsnaam tussen Lea en mij?
| |
| |
Dit vraagstuk had althans een gedeeltelijke oplossing gevonden door de verhouding tussen Gerda en hem. In zover behoefde er niets tussen Lea en hem te veranderen als er tussen Gerda en hem niets gebeurde. En inderdaad gebeurde er volstrekt niets. Het was gebleven bij die ene, opzettelijk gedane onthulling. Daarna even opzettelijk een volstrekte verhulling. Want dat zij nadien elkaar nooit meer, nergens, niet op de gang, niet op straat ontmoetten was opzet. De kansrekening tussen medebewoners van eenzelfde huis en verdieping had toeval allang uitgesloten. Hij voor zich wenste niets liever dan haar nooit weer te zien, maar zijn hele afweer bepaalde zich tot snel voorbijgaan aan haar vertrekken wanneer het niet kon opvallen. Ontdekking van zijn voorzorg sleepte immers een lawine van ellende mee. Maar zijn gedrag kon het toeval niet keren, en daarom moest het met haar anders staan. Een geheimzinnig vermogen waarschuwde haar zodra het gevaar van samentreffen acuut werd, en alleen daardoor bleef zij verborgen. De vaststelling hiervan gaf hem geen soelaas, integendeel. Het lag immers zó dat zij als een eeuwigdurende onzichtbare controleuse achter zijn gangen aanging, dat hij werd geschaduwd door haar enkele onzichtbare blik. Zodra hij dit inzag - en dat gebeurde al spoedig - beving hem een gevoel van groot onbehagen. Het onbehagen was inmiddels allang uitgegroeid tot een schier onduldbare angst. Mijn kwade geweten, dacht hij. Maar ook dat hielp niet, want hij zag geen weg het met zijn geweten in het reine te brengen. Haar aanwezigheid hier in huis was een gevaar, zij zelf was gevaar, zij was tot de tanden gewapend met gevaar, en haar verschrikkelijkste wapen was haar vermogen zich op elk moment dat haar goed dacht zichtbaar te maken. Mijn kwade geweten!
Zijn denken aan Lea was dan ook niet dat van een boeteling die een verleden poogt ongedaan te maken; het stond steeds met Gerda in verband. Zodra hij aan Gerda dacht, maar ook slechts dan, dacht hij aan Lea. Zij was, hoe minderwaardig hij het van zichzelf vond, Gerda's slippendraagster. En Gerda maalde hem gedurig door het hoofd, op de meest ongelegen tijdstippen, midden in zijn werk, nu ook weer op de aandeelhoudersvergadering. Eenmaal had hij van haar gedroomd, Goddank slechts ééns. Toch was er nog iets verontrustends. Lea had hem verteld van haar mislukte poging tot contact met de inwoonster. Hij moest zich niet indenken wat de gevolgen zouden zijn geweest van gelukken. Zijn herademing bleek met dat al op de duur geen bevrijding. Want hij kon niet nalaten het vreemd te vinden dat Lea nooit meer over Gerda sprak. Ze had er nog bijgevoegd: ‘ik geloof dat ze iets heeft’. Deze woorden openden voor hem zulke werelden van ontzetting dat hij ze slechts onder de oproep van zijn grootste wilskracht uit zijn denken wist te bannen; daaraan toegeven betekende verloren gaan in verbijstering. En verloren gaan wilde hij niet. Hij vroeg zich echter wel af wat de reden zijn kon van Lea's zwijgzaamheid. Dat hijzelf niet naar ‘mevrouw Van Harwegen’ informeerde was normaal; hij hoopte
| |
| |
tenminste dat het aldus kon gelden; het heette dat hij haar niet kende. Maar zij, Lea! Waarom sprak ze niet? Zou ze iets weten? Ze kon niets weten. Gerda had geen woord gezegd. Of was het anders? Had Gerda wel gesproken? Dan loog Lea. Maar Lea kon niet liegen. En hoe zou Gerda hebben kunnen spreken? Over zoiets sprak men niet. Maar waarom was ze dan hier? Moest hij een oude schuld nog zo laat met pijnigende onzekerheden boeten?
Er bestond in elk geval dit ontwijfelbare lichtpunt dat Lea te zijnen opzichte niet was veranderd. Hij wist zeker dat ze nog van hem hield. Hun huwelijk was gelukkig begonnen, en stellig niet ongelukkig verlopen, al kon het niet meer gelukkig heten. En dat laatste lag aan hem. Lea vertoonde een eigenschap die hij hoogst merkwaardig vond. Het was hem na een paar keer opgevallen dat, als hij haar in gedachten niet meer, althans niet volledig trouw was, zij bleek ging zien. Zodra zijn gedachten sterker dan met vluchtige mannelijke belangstelling bij een andere vrouw verwijlden ging zij bleek zien. Ze maakte nooit een opmerking, behalve eens, en toen had ze tot zijn verrassing gezegd dat ze het heel goed begreep als een man na de eerste huwelijksjaren wel eens met welgevallen naar een andere vrouw keek. Ze scheen hem toen al te doorzien, maar anderzijds zo ruim van denken te zijn dat ze het bij voorbaat vergaf. En toch werd ze bleek als een andere vrouw hem bekoorde. Het moest dus buiten haar macht over zichzelf om gaan.
Toen viel hem iets in dat bijna te ontzettend was om aan te denken. Had hij in die dagen van geestelijke ontrouw niet ook nog iets anders gedacht? Had hij niet iets gehoopt? Had hij niet gehoopt dat Lea spoedig mocht sterven, en hij met die andere vrouw zou hertrouwen? Ja, inderdaad, soms had hij het gehoopt. En het moest dit zijn geweest dat zij gevoeld had en dat te ver ging om royaal te kunnen worden vergeven. Dit had haar bleekheid veroorzaakt. Maar had hij het wezenlijk gehoopt? Hij kon het niet aannemen. Hij was toch niet ontaard? Het mocht misschien even door hem zijn heengegaan; dan was het een dwanggedachte geweest. En daarvoor was hij niet aansprakelijk, omdat dwanggedachten geen meningen zijn, geen verlangens, - juist het tegendeel. Hoe dan ook, hij moest er niet aan terugdenken. Het was te ontzettend, en lang, heel lang geleden. Zulk een gevaar liep hij nu niet meer.
Het verschijnsel van haar bleek zien had tenminste nog altijd deze goede kant gehad dat het hem waarschuwde, van ontrouw weerhield, en meewerkte om hem zijn normale zelf te hergeven. Hierbij deed zich intussen ook de gedachte aan zijn vaderschap gelden als een krachtige rem, sterker nog dan die aan zijn vrouw.
Neen, Lea was niet veranderd; ook weet hij haar bleekheid van de laatste tijd niet aan de inwoning van Gerda, zelfs al vermoedde ze iets, wat hij zich overigens niet kon indenken. Want het lag met Gerda juist
| |
| |
andersom: ze trok hem niet, ze joeg hem voort, ze maakte hem in gedachten niet ontrouw, maar trouw. Wat Lea haar bleke tint gaf was het verdriet over Frederik. Daarin kwamen zij samen, nu eens waarlijk samen, en toch spraken zij er weinig over, want Lea moest zich kunnen blijven beheersen, en haar kracht kende grenzen.
Alles bijeen was hij niet zulk een slecht echtgenoot, nu al sinds jaren zonder gedachten-afdwalingen, bezorgd voor zijn vrouw, slechts te zeer de zakenman. Dat zij afzonderlijk sliepen was op haar eigen voorstel en in hun beider belang. Hij kon met een oppervlakkige slaap volstaan, zij had een diepe nodig, maar hij had weer nodig zijn ongedurigheid in de nachtelijke waakuren te verzetten met eens op te staan, een sigaret te roken, wat te lezen. Dat ging niet op één kamer. De schaarse samenleving die hij op hun jaren een gewoon verschijnsel oordeelde had hij intussen moeten beëindigen wegens pijnen in de streek van de lies.
Hij was ziek, wist het, wilde het niet zijn, ontkende het, was niet ziek. Op het onverwachtst vatte hij kou op de maag, en eenmaal moest hij er een dag voor thuisblijven. Bij zijn middenrif scheen een stuk steen te zitten, of een scherf glas, maar als hij drukte deed het geen pijn en voelde hij geen zwelling. De nagels van zijn grote tenen werden dik. Hij kon ze niet meer knippen en ging naar een pédicure. Een oud wratje op zijn rug was gezwollen tot een knikker; deze uitwas zat nu gehecht aan een korte steel, en bleek niet weg te krijgen met bijtende stoffen of een draad als afbindmiddel. Hij leed ook telkens aan rheumatische pijn in rechterschouder en rechterbovenarm. Hij at toch niet zonder smaak; hij had nooit koorts. Ook vond hij niet dat hij er slecht uitzag. Middelmatig groot, stevig gebouwd, kon hij bogen op een kloek lichaam dat zich nimmer aan welke uitspatting ook had overgegeven. Hij bezat geen mooie kop als De Bleeck vóór de verminking, doch evenmin een lelijke kop. Zijn trekken waren tegelijk buitengewoon regelmatig en weinig sprekend. Met het kleine, hardblauwe, hard kijkende oog, het ondergelaat, meer gespierd dan vlezig, de goed gemodelleerde schedel, het van grijs doorschoten, nog blonde, slechts dunnende hoofdhaar vond hij zichzelf het type van de Hollandse industriëel van importantie. De energie, bij zovelen gebundeld in hoofd of handen, kortom in extremiteiten, was bij hem als in strengen geschoten door bouw en houding van het lichaam in zijn geheel. Hij wist ook dat hij gezien was en, waar nodig, gevreesd.
Het leek hem waanzinnig dat dit lijf, waaraan nooit iets had gemankeerd, ziek kon zijn. Hij zag niet in hoe al te simpel hier zijn logica te werk ging. Hij was niet ziek. Hij kon alles overwinnen als hij het maar ontkende. Er bestond een godsdienstige richting die van dit beginsel uitging. Welnu, hij was niet meer godsdienstig, maar op dat punt volgde hij die leer, hoe ze verder ook heten mocht of wat ook inhouden. Rust nemen, een dokter roepen betekende toegeven en instorten. Hij moest integendeel werken als
| |
| |
een paard, maar hij had ook de kracht van een paard. Als ledigheid des duivels oorkussen was, was arbeid dat van Onze lieve Heer.
In weerwil van deze gedachtengangen waarin een ingewijde iets briljants, heroïsch, ridicuuls en deerniswekkends zou hebben gevonden, kon Bearda niet geheel ontkomen aan versomberingen, afgescheiden van die welke zijn particuliere leven betroffen. Hij kende perioden van verpletterende moeheid. Dan had hij willen neerliggen en sterven als een hond. Deze perioden waren veelvuldig en kortstondig. Zij duurden als hij zich te bed legde hoogstens een kwartier. Zij kwamen weken aaneen terug, en bleven onverklaarbaar weken lang weg. Overdag duurden zij hoogstens een kwart minuut, maar herhaalden zich op één dag tien tot twintig keer. Hij had dan het gevoel in elkaar te zullen zakken, herwon zich, en niemand scheen iets te merken. Ook dit verschijnsel kon zich weken lang schuil houden.
Heden, tijdens de vergadering had het hem opnieuw overvallen, in de auto herhaalde het zich - welk een wijs beleid om niet meer zelf te chaufferen! -, en steeds zag hij in die ogenblikken tegen de verdere dag op als tegen een alp. Hij had ook wel een zware ochtend achter de rug. Hij wilde aangrenzend terrein voor uitbreiding van de fabriek kopen, had zijn commissarissen op zijn hand, maar de goedkeuring van zijn aandeelhouders nodig, omdat hier onroerend goed in het spel was. Daarover en over het optrekken van nieuwe opstallen op dat terrein was lang gediscuteerd, aangezien dit alles vertraging zou brengen in de ook noodzakelijke uitbreiding en vernieuwing van zijn machinepark, en hij het een èn het ander niet uit eigen reserve kon dekken. Dan had hij bij zijn bank geld moeten opnemen, maar dan werd hij de slaaf van zijn bank, en dat wilde hij niet. Daar had hij narigheid genoeg van gezien bij anderen. Een vrij bedrijf, zonder bank, zonder hypotheek was zijn trots. Het scheelde toen maar weinig of hij kreeg op de vergadering zijn zin niet. Een paar grote aandeelhouders hadden geopponeerd en verlangd wat hij juist niet wilde: terrein, opstallen, machines èn bankcrediet. Het was mogelijk dat de bank daar zelf achter stak; dat kwam men natuurlijk nooit te weten. Enfin, de accountant had betoogd, en hij had betoogd; hij wist ook dat hij het goed had gedaan; in zulke omstandigheden toonde hij de gave der precies gedoseerde zakelijke welsprekendheid. Tot zijn verbazing was ook De Bleeck hem bijgevallen met een krachtig pleidooi. En nu had zijn zwager weliswaar vrijwel niets te beduiden als aandeelhouder, maar als persoon, als pleitbezorger des te meer. In zulke omstandigheden waren zijn verminkingen bijna een pleidooi op zichzelf; in elk geval maakten zij dat ieder naar hem keek en luisterde. Zij drieën sleepten er ten slotte het voorstel doorheen met een behoorlijke meerderheid; één van de tegenstanders capituleerde; de ander hield
voet bij stuk en liep na de beslissing kwaad weg. Maar de spanning had hem erg aangegrepen, en tijdens de disputen dacht hij een ogenblik: als het voorstel wordt afgestemd crepeer ik hier aan de tafel.
| |
| |
Ook onder de lunch, waarin nog rijkelijk werd nagepraat over de vergadering, had Bearda zijn zwarte seconden. Dan zag hij als een wanhoop de lunch zelf, de verdere dag van werken, en de lange avond met zijn accountant Blokland en zijn speciale procuratiehouder voor de bedrijfsadministratie, de avond die hem wachtte aan het eind van een zware dag, en waarin nog verschillende netelige kwesties vroegen om een oplossing, door commissarissen wijselijk aan de directie gedelegeerd: hoe te handelen met de verjaring van onopgevraagde dividenden, een zaak, minder eenvoudig dan ze scheen in deze vennootschap, hoe met fiscale vraagstukken, hoe met aandelen waarin het Beheersinstituut, de afdeling effectenregistratie, de afdeling rechtspraak van de Raad voor het Rechtsherstel en de deviezen-afdeling van de Nederlandse Bank waren gemengd, - Joods bezit voor het merendeel, van uitgeroeiden of overlevenden.
En dan ten slotte de nacht, waarin hij meer dan voor slapeloosheid vreesde voor de plaag van dromen. Behalve door dromen waarin hij zijn huis moest verlaten of verlaten had, werd hij thans ook geplaagd door andere, daaraan verwant: dat hij zijn fabriek, hem dierbaarder nog dan zijn huis, niet vinden kon. Die fabriek lag aan de Radiumstraat, of de Emanatielaan, of de Loodkade, of hij lag aan het Isotopenplein, of aan wegen genoemd naar de zeldzame aarden, of in gebieden met de vreemdste fantasienamen. Dan vroeg hij aan schimmige voorbijgangers de goede richting, en zij wezen hem die met wonderlijk gebaar, en verkeersagenten hielden op met te molenwieken, en staken als antwoord de armen in een bos, vier of zes tegelijk, naar een bepaald punt, maar hij kwam nooit waar hij wezen moest, hij liep rond, hij draafde rond in doodsangst, en werd wakker badend in zweet. Nog onder de ban dezer nachtmerries kon hij zich met verbazing, met enige verontrusting afvragen hoe zijn hersens in de droom zo zonderlinge namen konden vormen, waar ter plaatse toch wel in hem de stof verborgen lag waaruit de droom deze namen kneedde.
Ook kon hij des daags tijdens zijn zwarte seconden eensklaps gaan transpireren, gelukkig meest op zijn rug. En de enkele keer dat het zichtbaar werd, wiste hij het snel af onder het mompelen van een willekeurige verontschuldiging.
Toch, ondanks deze intervallen die hem thans ook aan de lunch overvielen, behield hij zijn gewone voorkomen en optreden. Mocht het nog jaren zo voort gaan, niets kreeg hem op de knieën, en eindelijk was hij het meester.
De Bleeck wenste geen koffie na, en nam met een armgroet afscheid van zijn zwager, de drie commissarissen en accountant Blokland. Hij ging naar een telefooncel van het restaurant en had er een lang gesprek met Van der Mark die instructies kreeg en aan wie ook een paar brieven werden gedicteerd omdat De Bleeck eerst heel laat thuis zou zijn. Met dit gesprek verbitterde hij en passant een paar ongeduldige wachters, want de cel naast de zijne
| |
| |
was ook bezet door iemand lang van stof, en zo werd er beurtelings aan zijn deurkruk en aan de andere gerammeld. Maar De Bleeck wees door het ruitje onverstoorbaar met de duim naar de buurcel waar kennelijk hetzelfde gebeurde.
In de garderobe deed hij zich toen, over de toonbank achterwaarts hellend, in zijn jas hijsen en gaf de dienjuffrouw een dubbeltje. De juffrouw, gewend minstens een kwartje te krijgen, keek zuur, en De Bleeck, gewend aan zure gezichten, vertrok.
Hij had het plan om onvoorbereid in zijn vuurwerkfabriek te verschijnen. Als commissaris viel hij meer gelijk een meteoorsteen in de bedrijven. Op die wijze handelde indertijd ook zijn rector van het Haags gymnasium, het enige toenmaals in de stad: plotseling binnenkomen en een kwartier de les mee aanhoren, uit belangstelling - gelijk hij later inzag - minder in de stand der wetenschap, dan in die der ordelijkheid, een controle die zowel klasse als leraar betrof. Van die rector had hij onnoemelijk veel geleerd.
Aan zijn inspecties als commissaris der vuurwerkfabriek beleefde De Bleeck steeds tweevoudig genoegen. Hij was er graag omdat dit bedrijf zijn eerste stap vertegenwoordigde als zakenman. Hij was er mededirecteur geweest, commissaris geworden, en getuige gebleven van een toenemende, slechts door de oorlog onderbroken bloei, toen de dagbladen zorgden voor de vuurwerken en niet het kruit. Ook kende hij aan eigen werkzaamheid een groot aandeel in de bloei toe, waarbij hij naar zijn gewoonte zich overschatte omdat zijn mededirecteur een hoogst bekwaam en oorspronkelijk technicus was. En juist de nieuwe vindingen speelden hier zulk een belangrijke rol. De mens, de na-oorlogse althans, raakte, ondanks de aantrekkingskracht van het vuurwerk als begrip, spoedig vermoeid steeds maar pijlen te zien die dezelfde regens deden dalen, zwermpotten die op dezelfde wijze kraakten, olifanten die geen verandering brachten in hun waggelend de pas markeren, nietige wieltjes ronddraaiend met onverantwoorde dolzinnigheid.
Daarnaast smaakte De Bleeck, sinds de zoon de oude directeur was opgevolgd, er een bijna infernaal genoegen in dezen door aanmerkingen als anderszins te ergeren, vermits hij uit hemzelf onbekende beweegredenen de jongere man niet lijden mocht. Het bedrijf behoorde tot die stille vennootschappen welke men binnenvetters kon noemen. Reeds vóór de oorlog van 1940 voer het wel, en na de bevrijding was het een deviezenbron van betekenis geworden. Maar niemand behalve de fiscus wist er veel van af. De aandelen luidden alle op naam, kwamen nooit aan de beurs, en waren in vaste handen. Hoogstens verscheen er een enkel stukje in de aankondiging van een veiling van incourante fondsen, en ging dan fantastisch hoog, maar meestal kochten de aandeelhouders zelf een door een sterfgeval vrijgekomen lap. Men kende hier zijn medeëigenaren in de zaak. De Bleeck
| |
| |
bezat een behoorlijke portie in het kapitaal, en was bovendien nog geldschieter tegen zes procent. De fabriek vormde een van zijn meest winstgevende beleggingen, en zijn inkomsten waren dermate aanzienlijk dat zijn hart bloedde van wege de fiscus. Aan de andere kant kon men zich nauwelijks solider belegging denken dan in vuurwerk, daar de wereld even hard spelen nodig had als brood, de autocratie niet minder dan de democratie, zij het dat alleen in de laatste de enkeling nog iets van winst opstreek.
Steeds weer en ook thans liep De Bleeck over het fabrieksterrein met de maintien niet slechts van eigenaar, ook van schepper. Nu, het een en het ander was hij ten dele. Zijn kapitaal had de opvlucht, nog onder de oude directeur, mogelijk gemaakt, maar ook zijn handelsflair als compagnon. Het was nochtans een houding die de tegenwoordige directeur ergerde; zij was ook op het geven van ergernis berekend.
Terwijl De Bleeck rondging bedacht hij dat er wel weer eens een gebouwtje in de lucht mocht vliegen, en graag zou hij dat hebben bijgewoond. Nooit nog had iemand daarbij letsel gekregen. Het leek er naar dat de fabriek die zoveel vuurwerken in staat van rust moest afleveren zich af en toe niet het genoegen kon ontzeggen er een in actie te zien, doch zonder daarbij de grens ener redelijke ontspanning te overschrijden. Zo vatte De Bleeck het ook op, en juist de grillige, maar onschuldige levendigheid van dit bedrijf pakte hem. Toch was hij voorzichtig. Niet alleen hield hij zich, hoewel oppermachtig, strikt aan het rookverbod dat voor elke bezoeker van de eigenlijke fabriek gold, maar ook was zijn eerste werk het opbergen van zijn aansteker in een gesloten lade van zijn bureau, eer hij zijn rondgang aanving. Alvorens in de kolenmijnen af te dalen moet de bezoeker alle ontvlambare tuig afgeven; hier deed hij het aan zichzelf.
De fabriek lag een eind buiten een stad van middelbare grootte op een nagenoeg vierkant terrein, waar werd gewerkt in een aantal lage gebouwtjes, ter verkleining van brandgevaar op behoorlijke onderlinge afstand. Hij vergeleek onwillekeurig dit bedrijf waar vuur was uitgebannen met de aanzienlijke glasblazerij, diezelfde morgen door hem bezocht, waar vuur een eerste voorwaarde was. En toch, hoe klein dit alles scheen, onbeduidend haast door de grote verspreiding tegenover de massiviteiten waarbinnen het glas geboren werd, voelde hij zich hier in zijn element. Hij was er de grote figuur in een kleine wereld. Gemoedelijk en opgeruimd liep hij nu eens dit gebouwtje binnen, dan dat. Onderwijl bedacht hij dat hij ginds een kleine figuur in een grote wereld was, dat hem dat niet lag, en dat, geheel afgescheiden van zijn gevoelens tegenover Bearda, hij er verstandig aan gedaan had het commissariaat af te wijzen.
Ten laatste zette De Bleeck zich in het kantoor achter het bureau van zijn eigen kamer. Hij wist dat hij zijn directeur, Boerdam, al flink had dwarsgezeten door ruim een uur hier rond te kuieren zonder hem te begroeten, zonder zelfs hem te willen zien toen Boerdam een bezoeker naar
| |
| |
diens auto terugbracht, en De Bleeck juist in de buurt was. Hij had daar veel schik in, want hij verkeerde reeds zonder dat in de beste stemming.
Deze kamer was het privévertrek van De Bleeck als enig commissaris. Daaraan grensde de kamer van de directeur en weer daaraan grensden de localiteiten voor het kantoorpersoneel. De kamer was klein, en sober in de hoogste vorm. Hij bezat voor haar de liefde van de historicus. Voorheen was het zijn kamer geweest als mededirecteur, en nooit had hij er iets in doen veranderen. Hij zat weer in de lage stoel van middeleeuwse ongemakkelijkheid achter het buitensporig hoge ministerbureau, en aan de andere kant stond een dergelijke stoel. Hij had dit aldus ingesteld, toegevend aan een neiging waaraan hij meer toegaf: die van zichzelf niet altijd volkomen ernstig te nemen, maar wel ietwat zonderling te schijnen en dus door anderen hoogst ernstig genomen te worden. Hij had er zijn plezier in van een bezoeker slechts het hoofd te zien en te weten dat voor dezen het overeenkomstige gold. Het was een stil en luchtig grapje, geheel te eigen genoegen. En nimmer was het hem gebeurd dat een bezoeker om een hogere stoel had verzocht. Dat zekere abnormale in zijn laag gezeten zijn weerhield blijkbaar zelfs de stoutmoedigste. Men dacht mogelijk dat hij leed aan een lichaamsgebrek.
De Bleeck keek rond. In dit gebouw mocht met kachels worden gestookt en ook gerookt. Daarom stonden de eigenlijke fabrieksopstallen er ver achter, bovendien afgesloten door een hoge ijzeren erfscheiding met een deur, die een portier bewaakte. Maar De Bleeck rookte hier toch uit beginsel nooit, en had ook in zijn eigen kamer het roken door ieder verboden. De historicus in hem verzette zich voorts tegen het aanleggen van moderne verwarming. Hij had er een oude kolomkachel staan. Zijn enige tegemoetkoming aan de voortschrijdende techniek bestond in de vervanging van de oude telefoons van lieverlede door nieuwere, en thans had hij een lijnkiezerstoestel. Hij vroeg daardoor naar de proceratiehoudster.
Ook hiermee had hij zijn directeur een hak willen zetten. Want hij dreef zijn eigen zin door, en koos een vrouw in een tijd toen de vrouw nog maar zelden een leidende bedrijfsfunctie vervulde, en wist dat dit niet naar de smaak van de ander was. Dat hij een oud meisje koos lag in de rede, want men moest hier geen jong ding hebben, maar iemand van levenswijsheid. Dat hij bovendien een bepaald lelijk meisje koos was toeval, want zij was de enige vrouw die in aanmerking kon komen. Wel had hij machtig plezier in dit toeval. Ofschoon hij niet wist hoe zijn toen nog jonge directeur tegenover vrouwen stond, lag het zijns inziens voor de hand dat de aanwezigheid van een lelijk persoontje hem bezwaarlijk bepaald aangenaam kon wezen, te minder omdat hij er elke dag tegenaan kijken moest, en hij, De Bleeck, enkel zo nu en dan. Hij kon evenwel niet ontkennen dat door de eenvoudige macht der gewoonte zijn directeur slechts kortstondig geergerd kon zijn geweest. Overigens had De Bleeck, door zijn spoedig gereed
| |
| |
oordeel veel zeldener in zaken gehandicapt dan in particuliere omstandigheden, een uitmuntende keus gedaan, en op het eerste gezicht de kwaliteiten der oude juffrouw als leidster terecht als hoog aangeslagen. Zij kwam van een notariskantoor, waaruit men nog wel eens zulke oude meisjes kan opdelven. Zij was daar geoefend in zorgvuldigheid, en bezat natuurlijkerwijs de vrouwelijke ijver. Zij paste zich snel aan, had er bij het kantoorvolkje ras de wind onder, en werd niet op de duur vrijpostig tegen haar meerderen. Voorts werd zij, in tegenstelling tot wat men vaak bij lelijke ongehuwde vrouwen ziet, evenmin fraaier toen zij het overgangstijdperk achter zich moest hebben gelaten. Ook dat beviel hem, en niet minder de snibbige stem. Zij was prima.
Zij zeulde kantoorboeken aan en bracht lijsten. Wetend van zijn nauwgezetheid zorgde zij ervoor dat de gang van zaken zoveel mogelijk van dag tot dag was bijgewerkt; zij gaf hem statistieken met de cijfers van dit en van het vorig jaar, ter onderlinge vergelijking. Zijn sterk geheugen was door zijn leeftijd, noch zijn veelzijdige beslommeringen ook maar in het minst aangetast, en hij vroeg naar een paar dossiers met moeilijkheden. Hij liet haar staan.
In meer vennootschappen waar De Bleeck een machtspositie bekleedde trad hij als een tiran op. Er was er een waarvan hij de boekhouder dermate onsympathiek vond - zonder veel reden overigens - dat hij hem nooit rechtstreeks te woord wilde staan. Dan kwam de directie mee en trad op als tolk, terwijl toch het gesprek in het Nederlands werd gevoerd. ‘Vraagt u meneer eens...’, zei De Bleeck, en de directie vroeg, en de boekhouder antwoordde aan de directie die dan doorgaf: ‘Meneer zegt...’ De Bleeck voelde zich gelijk de vorsten van de oude tijd welken zich met hun volk ook slechts via hovelingen onderhielden. Maar het was ondraaglijk en de boekhouder nam na een derde proefje van hoog standpunt zijn ontslag.
Zover ging De Bleeck met zijn directeur Boerdam niet. Hij had hem door een glazen tussenruit in zijn kamer zien zitten, maar ontbood hem over het bediendenkantoor. Hij had een nieuwe onaangenaamheid bedacht; hij wilde hem namelijk zijn voornemen te kennen geven om deze kleine kamer te herbouwen tot een enorme stenen zaal, als de kapel van een Gotische basilica, met spitsboogramen en een rozet, een vloer van zerken, en tapijten aan de wand, waar men voortaan de jaarvergaderingen zou houden (er waren een stuk of tien aandeelhouders), en waar een college van drie commissarissen, hijzelf in het midden, aan het eind zou tronen als een veemraad.
Het duurde. Hij belde nog eens. Toen kwam de directeur. Zijn begroeting bestond uit de volgende woorden:
- Ik kan me niet ieder ogenblik laten wegroepen.
Hij hield openlijk zijn sigaar tussen zijn vingers. De Bleeck keek van de sigaar naar de man, en zei:
- Je weet er alles van, Boerdam.
| |
| |
En zo groot was zijn gezag dat de ander de sigaar op een punt van het bureau legde, eer hij ongevraagd zitten ging. Een asbak was er niet.
Dit gebaar had op De Bleeck een gunstige uitwerking. En zonder te vervallen in schampere opmerkingen over de staat van zijn behuizing ontvouwde hij zijn bouwplan, onderwijl begrijpend dat de ander begreep dat hier niets van was gemeend. Voorts was hij mild genoeg de gotische kapel te wijzigen in een fraaie ruimte van profane architectuur.
Maar strikt volgens zijn bedoeling maakte hij Boerdam toch kwaad. Wat hamer verbeeldde die aap zich om hem op te houden met zijn kletspraat? Hij wou duizenden weggooien om hier mooi te zitten, waar hij niets aan had? Want als het er op aankwam viel hij dood op een cent. Natuurlijk was het allemaal larie. Moest hij daarvoor worden geroepen? Hij was toch de man die de fabriek beroemd had gemaakt, ver buiten de grenzen? Wie had al dat nieuws uitgedacht, de pijlen die zijwaarts uitschoten en boeketten wierpen, hier en ginds, overal, de stukken die aanvingen met lange knipperweerlichten, laag aan de bodem, zich plots verhoogden, en eindigden in een korte orkaan van verward vuur en oorverdovende donderslagen, de fonteinen die bij hem de eentonig ruisende watervallen hadden vervangen, en onder lieflijk gesuizel, als een koeltje door een loofbos, naar alle zijden rank wegdwarrelende stralen spoten? Hij overdacht het niet in deze bewoordingen; hij dacht de essentie. En wie had dat allemaal uitgevonden? Toch zeker niet die adellijke vrek? Toen, zich bedienend van een voor de hand liggende vakterm, voegde hij er aan toe, geluidloos en in alle eenvoud: barst.
Hij stond recht, inwendig op kookpunt, nam zijn nog rokende sigaar, en zei:
- Als u een volgende keer iets verstandigs hebt op te merken zal ik u aanhoren.
Hij vertrok. De Bleeck zag hem na met een zweem van welwillendheid. Dat was nog eens een kerel van karakter. Men kon zich ook geen bekwamer technicus in de vuurwerkmakerij denken dan hem, dan Boerdam de zoon, die wijlen Boerdam de vader ver overtrof in kunde èn in fantasie. Hij zou hem voor geen geld willen missen. Doch hij wist ook geen vrees te behoeven koesteren. Boerdam de zoon zat, eveneens op historische gronden, vast aan de affaire, en kon bovendien niet over kapitaal, van hemzelf of van derden, beschikken om elders een concurrerend bedrijf op te zetten.
De Bleeck bleef tot sluitingstijd, haalde toen zijn wagentje uit de garage en reed naar Den Haag. Het was een donkere dag in laat Augustus, en dat kwam hem te pas. Het zou vreemd kunnen lijken als men zo straks zag dat hij zijn wagen ergens willekeurig in de Archipel parkeerde en dan nog een eind doorliep. Nu zou het vrijwel donker zijn geworden.
Hij ging niet naar zijn club, omdat kennissen hem dan hadden kunnen
| |
| |
ophouden. Hij nam in een klein restaurant een borrel, en bleef er eten. Na acht uur vertrok hij. Het straatlicht ging overal aan; de bewolkte hemel lichtte nog slechts flauw.
Na een welbestede dag vol afwisseling in denken en daden wachtte hem een zo aangenaam slot dat het aldoor gelijk een warme grondkleur onder zijn gewone doen had heengeschemerd: Louise de Violette zou hem voor het eerst in haar Haagse woning ontvangen. Of zij daar nog was of weer, wist hij niet, want zij had alleen heel kort telefonisch een afspraak gemaakt. Zij was er; dat volstond. Maar zo betrekkelijk zorgeloos als zij in Brussel bleek, zo uitermate voorzichtig was zij in Den Haag, en uitdrukkelijk had zij om veel discretie verzocht. Daarom zette hij zijn wagen ergens, een paar minuten van haar woning, in een zijstraat, en ging verder te voet.
Het huis van Louise lag in het ongeschonden deel van de Riouwstraat. De Archipelbuurt was overigens de oorlog redelijk goed te boven gekomen. Haar voornaamste opmerkelijkheid bestond nog altijd in haar conservatief karakter, en trouwe Hagenaars waren haar genegen, juist daarom. Sara was tot de ontdekking van de buurt gekomen door Louise, niet omdat deze er haar aandacht op gevestigd had - zij bezat geen bouwkundige affiniteit -, maar alleen omdat zij er woonde. Sara hield van het smalle, gerekte grondplan, de lange straten met korte dwarsstraten, de gevarieerde bouwsels, zelfs in de minst welvarende nog van een zekere distinctie. De nieuwe zakelijkheid in de stijl, slechts hier en daar te vinden, stoorde nauwelijks. Winkels waren er schaars en samengepakt op klein areaal. Men trof er ook merkwaardige gangen, uitgespaard voor voetverkeer, en ondanks hun openheid geheimzinnig tussen hun schuttingen en onder de belommering der tuinen. Het aardigst effect werd gemaakt door de tegenstelling van drukke voorgevels in de neo-renaissance der Nederlanden van zeventig of tachtig jaar tevoren, en verhoudingsgewijs diepe verkeersstilte. De Archipel was altijd de stilste buurt der stad geweest; hij was het gebleven. Hij heette vochtig, en niet zonder reden in de oudste stukken waar de kamervloeren van de begane grond nog iets onder straatpeil lagen en de tuinen moerassig konden worden. Sara had de buurt eerst recht door haar vriendschap ontdekt, maar behalve dat zij haar om zichzelfswille trok, vond Sara haar ook een overbuur van haar eigen wijk, immers eveneens aan de Scheveningse Bosjes grenzend.
De Bleeck dacht over dit alles niet. Maar wel voelde hij zich bij Louise verplaatst in de fin de siécle die hem dierbaar was. Hij zei het reeds toen hij nog nauwelijks zat.
- Ik ben geen kenner, maar hier vind ik dezelfde mooie kamerproporties als bij Sara, en die ik ook heb gevonden in mijn ouderlijk huis, Van Hogendorps Grondwet, - je weet het misschien, die buitennissige naam is de keus van mijn vader. Maar dit hier is voor mij typisch de fin
| |
| |
de siècle-sfeer. In mijn eigen huis vind ik dat niet, al ben ik er ook volmaakt tevreden mee. Maar het is me daar wat nauw, en vooral laag. De verhoudingen van een kamer als hier zijn juist zo prachtig op elkaar afgestemd. Zoiets voel je direct als je binnenkomt, nog meer dan dat je het ziet.
- Zo, zo. En zeg eens, doen Sara en ik ook fin de siècle-gedachten bij je opkomen?
Hij lachte.
- Niet wat leeftijd en kleding betreft. Maar ik had het wel vermoed, Louise, je bent hier heel anders dan in Brussel, je bent dezelfde die ik voor het eerst bij Sara zag.
- Ja, maar ik wou weten waarin ik je dàn aan de fin de siècle herinner.
Hij antwoordde niet. Hij zag haar tegenover zich op een divan, in een hoek, hij vond haar begerenswaard, en in de eenvoud, bijna stemmigheid van haar kleding voornaam. Ze droeg geen ander sieraad dan een ring met drie kleine diamanten op een rij. Hij had er tevoren nog niet goed over nagedacht, maar nu opeens besefte hij door haar ingetogen verschijning opnieuw hoe groot de tegenstelling was tussen de Louise van Brussel en die van de Archipel. Juist daarom gaf haar uitnodiging hem hoop. Hij was echter verstandig genoeg niet te lang te verwijlen bij een zonnig uitzicht. Men kon van een vrouw nooit zeker zijn, en daar kwam bij dat hij van zichzelf evenmin zeker was. Misschien zou ze in Brussel gezwicht zijn als hij gewild had. Hij wilde toen niet, en per slot wilde zij evenmin, of vond het althans best dat hij niet wilde. Nadien had hij zich dikwijls voor een domkop uitgemaakt, die een uitmuntende gelegenheid had laten voorbijgaan. Bang voor een collage? Och wat! Niet alleen was voor zulk een vrouw ‘collage’ een veel te ordinair woord, bovendien was bij zulk een vrouw ook het begrip collage ondenkbaar; hier in de eerste plaats, maar zelfs in Brussel. Voor een verhouding met een vrouw als Louise moest men een eigen woord vinden; men moest het uitvinden; er bestond geen woord voor omdat een vrouw als zij zo zeldzaam was.
Nu antwoordde hij. Hij had inmiddels tijd gehad het antwoord dat hij niet kende, slechts voorvoelde, een gestalte te geven in zijn hersens en vervolgens een verwoording.
- Dan zal ik het je zeggen. Jij en Sara vertegenwoordigen de fin de siècle in de adeldom. Niet natuurlijk in de titel alleen, want er zijn er helaas ook, en niet zo weinigen, die het praedicaat oneer aandoen.
- Maar daarmee zie ik de relatie van ons met de fin de siècle nog niet.
- Toch wel. Dat was de laatste periode van bloei en macht van de adel. Daarna is het er berg-af mee gegaan, en nu heeft de adel geen enkel gezag meer, misschien voor goed, misschien voor eeuwen.
- De adel betekende ook al vóór de fin de siècle niets, behalve aan het Hof.
| |
| |
- Daar telt hij ook nu nog, et pour cause. Maar vroeger gaf het adelspraedicaat een zekere macht, en dat is er tussen de twee wereldoorlogen finaal uitgegaan.
- Als dat zo is betreur ik het niet. Adel op zichzelf zegt me heel weinig. Ik blijf me alleen markiezin noemen omdat mijn beste Alfred zo aan die titel hechtte. Ik doe het alleen maar uit piëteit.
De Bleeck peinsde even. Juist, haar man heette Alfred. Hoe goed zijn geheugen was, hij scheen alles van De Violette vergeten te hebben. Zij moest door een geschilderd portret, een naam, die figuur weer in hem tot leven wekken. Anders gelukte het niet. En ook op deze wijze gelukte het niet best. Hij zei:
- Dat adel niets betekent kan je alleen maar horen uit een adellijke mond.
- Neen, uit de mond van elk nuchter mens. Adeldom is geen beschaving. Het is op zijn best een stijgbeugel naar beschaving. Maar er zijn andere en betere. Adel op zichzelf is onzin.
- Tot zekere hoogte. Rood haar en blond haar zijn ook onzin. Waarom rood? Waarom blond? Je wordt zo geboren, met het een of het ander. Waarom adel? Je wordt ermee geboren. Dat alles heeft met redelijkheid niets te maken, ik ben het volmaakt met je eens. En toch gaat er van adeldom iets uit. Rood haar geeft een bizonder blank vel. Adeldom geeft ook nu nog iets, al kan je het niet definiëren.
- Rood haar geeft ook sproeten.
- Je hebt weer gelijk, maar ik zeg alleen dat adeldom iets aparts geeft. Geen macht meer, dat is voorbij. Maar nog wel een sfeer. Ik vraag me niet af of dat maatschappelijk nuttig is. Vermoedelijk is het dat helemaal niet. Maar de sfeer is onmiskenbaar.
- Nu, en wat dan nog?
- Dan herken je de fin de siècle, de tijd dat er nog differentiatie van macht bestond. Je moet niet zo vreselijk practisch zijn, Louise. Vind je niet dat de enkele differentiatie wat meer vrolijkheid aan het leven geeft?
- Ik vind het belachelijk om tegen de adel op te zien.
- Maar de gewone man - als ik me zo ondemocratisch mag uitdrukken - vindt dat niet. De adel vertoont geen bloei meer. Hij is bloedarm, als je wilt. Maar hij heeft nog bloed. Dat voelt de gewone man. Hij vindt het een eer tegen jou te mogen spreken. En wat hij een eer vindt, dat doet hem tegelijk genoegen. De differentiatie van het bloed doet hem genoegen. We mogen hem dat genoegen niet ontnemen door eenvoudig te doen alsof er geen adeldom bestaat.
- Je bent weer amusant, Amos. Maar doe de gewone man liever een genoegen dat je wat kost en niet een genoegen waar jezelf ook plezier van beleeft.
- Wie een ander een plezier doet, heeft daaraan zelf ook plezier, anders
| |
| |
is het niet echt. Of het je wat kost of niet, het is altijd plezier aan weerskanten. Dat bewijst dus niets tegen de adeldom.
- O, o, lachte Louise, doe mij nu een plezier, en laat je eens vangen.
- Je hebt me allang gevangen. Dat weet je toch? Toen, die eerste keer, bij Sara?
En terwijl hij haar aankeek bedacht hij dat hij opnieuw over zijn familie sprak, niettegenstaande hij anders op dat punt dadelijk tot afweer was geneigd.
Louise had te veel ervaring opgedaan om nog te blozen. Ze maakte zelfs geen bezwaar hem te vertellen dat Sara's jour ook bij haar de kiem gelegd had van een genegenheid.
- Die middag bij je zuster! Ik weet het nog precies. Ja, je trok me dadelijk aan. Wat zat je daar een gezellige nonsens uit te kramen over ‘de’ vrouw!
Ofschoon De Bleeck achteraf van zijn betoog ongeveer hetzelfde had gedacht vond hij toch dat haar terminologie lelijk te kort deed aan zijn prestige als causeur. Ook van hem gold dat zelfcritiek bezitten heel iets anders is dan critiek kunnen aanhoren uit andermans mond.
- Nu, nonsens lijkt me op zijn minst een tikje overdreven, zei hij, licht gepikeerd.
Ze glimlachte bekoorlijk en hij zag kuiltjes.
- Niet zo gauw op je teentjes getrapt zijn. Als je toen geen indruk op me gemaakt had, zaten we waarschijnlijk nu niet hier.
Hij was al verzoend. Maar ze vond het toch beter het gesprek te wenden en hervatte het onderwerp van de aanvang.
- Maar zeg me eens, ben je nu werkelijk zo gesteld op die fin de siècle-periode? In mijn gevoel is het toch hoofdzakelijk een tijd van mufheid geweest en die krioelde van verlegen huichelaars. Door onze eigen tijd waait een frissere wind.
- Kan wezen. Maar we zijn nu eenmaal verplicht die tijd beter te vinden.
- Het tegendeel is waar. We zijn verplicht aan vooruitgang te geloven.
- Neen. Wie aan het paradijsverhaal gelooft kan niet geloven aan vooruitgang.
- Ja, dat is oude kost. Maar als we gevallen zijn, kunnen we ons toch weer oprichten, en daarmee zijn we al lang weer bezig.
- Ik druk me ook niet duidelijk uit. Dat paradijstoestand en vooruitgang tegengestelde begrippen zijn is geen kwestie van geloof, maar van bewijs. En je kunt het op een heel eenvoudige manier bewijzen. De fin de siècle was beter dan onze eigen tijd. Dat zeg je op het ogenblik nog niet, maar over tien of twintig jaar zal je het wel zeggen, net als ik nu. De tijd van onze jeugd is altijd beter. Elk vroeger geslacht heeft het beter gehad in zijn jeugd dan in zijn ouderdom. En de jeugd van de een is de ouderdom
| |
| |
van de ander. Wanneer je dus de tijd maar terugdraait, eonen terug, dan stuit je eindelijk, dan moet je stuiten op een geslacht dat het in zijn jeugd niet beter gehad kàn hebben dan in zijn ouderdom. Welnu, lieve Louise, dat geslacht heeft geleefd in het aardse paradijs.
Ze lachte even.
- En, vervolgde hij, de geslachten na ons zullen net zo oordelen als wij. Dus zolang als er mensen zijn gaat de mensheid achteruit.
- Eigenlijk mag je zoiets niet zeggen, juist jij, Amos. Je bent toch godsdienstig?
- Dat ben ik zeker. Maar een mens is niet elke seconde van de dag godsdienstig. Je moet ook eens een grapje kunnen maken, en waarom niet op je eigen godsdienst? Als het maar niet boosaardig wordt. Hoeveel grappigs valt er niet te zien aan het beeldhouwwerk van oude kerken? Dat schaadt die kerken ook niet; dat geeft ze juist iets pikants... Maar nu een vraag van mijn kant. Ben jij godsdienstig?
- Neen, zei ze. Er is niets in me dat me doet zeggen: er bestaat een God. Ik weet het niet, en ik laat het onderwerp rusten.
- Maar dan ben je nog niet ongodsdienstig. Als je zegt: ‘ik weet het niet’, dan laat je de mogelijkheid open dat God bestaat, dan ben je eenvoudig agnost, en wie agnost is heeft toch al een begin van godsdienst.
In deze gedachtengang lag voor haar bijna iets vleiends, en om zichzelf en hem een nog betere indruk van haar geestelijk leven te schenken, vervolgde ze, volkomen oprecht trouwens:
- Van één ding ben ik allang zeker. Als wij mensen de hoogste vorm van leven betekenen, dan is ook onze dood de hoogste vorm van dood.
Ongelukkigerwijs was ze met deze beschouwing bij De Bleeck niet aan het juiste adres.
- Bekoorlijk gedacht. Maar ik heb een andere opvatting. Laten we de meest benijdenswaardige dood nemen, die aan ouderdomszwakte. Dan gaat er een gaaf mens onder de grond, nietwaar? zogenaamd gaaf wel te verstaan.
Hij wachtte even en vervolgde toen, heel langzaam, onder de hand steeds nieuwe gruwelen bedenkend en toevoegend aan de vorige:
- Zogenaamd gaaf. Want wie zal zeggen wat er met zo iemand in het graf gaat aan verkazingen, verhardingen, vergroeiingen, verknobbelingen, vervlechtingen, verdrogingen en versteningen. Ik zie liever een dood insect.
Ze was bleek geworden. Ze zei niets. Hij glimlachte, nam haar hand en streelde die.
- Louise, als je me nemen wilt, dan moet je me nemen zoals ik ben. Ik verander niet meer. Ik ben heel erg incongruent.
- Maar waarom bederf je toch alles?
- Ik wil je opvatting van de dood niet bederven. En ik geef je gelijk. De dood is verheven. De rest na de dood niet, en dus bedekken we die rest. Ik heb alleen over de rest gesproken. Vergeet het maar.
| |
| |
- Maar waarom bederf je dan iets, dat mooi is? zuchtte ze, doch liet haar hand in de zijne.
- Ik heb een specialiteit: een buitengewone aandacht voor het corpus van homo sapiens. En toen jij over de dood sprak, toen moest ik opeens denken aan de bonte assortimenten die we zonder het te weten ter aarde bestellen.
- Zwijg er dan nu tenminste over.
Hij zette zich naast haar op de divan, sloeg een arm om haar schouder, en ging door:
- Toch keur ik het niet helemaal af in mezelf. Wie sterk genoeg is kan aan die dingen denken zonder vrees. Dan heeft het zelfs zijn nut. Want iemand die niet geëxalteerd is en nuchter blijft ziet rustig alles van leven en dood onder de ogen.
- Maar dit hoef ik niet rustig onder de ogen te zien, zei ze, op haar beurt verzoend en eensklaps guitig, streelde zijn geschonden wang, nam de geschonden hand en kuste de handschoen. Dat bewonder ik, dat is me het liefst aan het corpus van mijn homo sapiens.
En zij bleek de enige die zonder gevaar op zijn mensenredding kon zinspelen. Ze kon zelfs zijn littekens aanraken. Hij ging evenwel niet op het onderwerp door.
- En ik weet het niet welke Louise me liever is, die van Brussel of die van Den Haag.
Onmiddellijk na de liefkozing had ze zijn misvormde hand losgelaten, met haar fijn instinct van vrouw beseffend dat ze het verplicht was aan zijn overgevoeligheid. Dit hier betekende zijn Achilleshiel; verder was hij gepantserd, ja ten dele zelf pantser geworden. Dat bedenkend zei ze:
- De Louise van Brussel heeft niet altijd ingetogen geleefd, die van Den Haag wel, tot nu toe. Mijn excuus is dat Alfred er vanaf wist. Ik had hem van tevoren gezegd dat ik me mijn vrijheid wou voorbehouden.
En je hebt ook met je Alfred de juiste keus gedaan; de brave kerel droeg het merk van de horendrager zo gezegd al reeds in de wieg; van de wieg tot het graf, dacht De Bleeck. Hij zei:
- Ik wil niet naar je verleden hengelen. Het heeft geen zin; het laat me onbewogen. Ook je toekomst, ik bedoel in dit opzicht.
- Gelukkig, zuchtte ze. Ik had je toch niets kunnen beloven.
Deze repliek wondde wel even zijn trots van man, en daardoor begreep hij dat zijn laatste woorden grotendeels fanfaronnade waren geweest. Toch, hij had geen enkel recht op haar. En moest hij niet meer dan tevreden zijn dat op zijn leeftijd dit exquise mens zich nog aan hem wilde overgeven? Ze kon nauwelijks vijftig jaar oud zijn. Maar ondanks alle mooie theorie van de man als voetstuk zat de wil om de vrouw te domineren hem zozeer in het bloed dat hij onmiddellijk zocht naar een eigenschap die hem vergroten zou, haar verkleinen. Hij vond dit: ik ben zo vitaal als een patriarch
| |
| |
uit Genesis, en wij zouden nog best een kind kunnen hebben als zij maar jonger was. Uiteraard verzweeg hij dit alles; hij was echter gerustgesteld.
En nu zocht hij iets anders: een eervolle terugtocht na haar laatste, zo laconieke en toch zo weinig onredelijke woorden. Want hij moest van zijn trots nog iets redden.
- Beloof me dan dat zolang als onze verhouding duren zal er geen ander tussenkomt.
- Hier in Den Haag natuurlijk niet, zei ze; want dat kon ze gemakkelijk beloven.
Thans voelde hij zich dieper getroffen, ook geïrriteerd. Met moeite een opwellende boosheid bedwingend vroeg hij, haast dreigend:
- En daarginds?
Ze keek hem aan. Haar ogen waren in het schemerlicht mooi, haar donkere wenkbrauwen lagen in een koninklijke welving, haar dicht, kort krullend haar had de tint van zilver dat heel licht is aangeslagen met verschillende nuances uit het spectrum, en die nog geen kleur mogen heten. Haar hoofd bezat het geraffineerde van een grande dame uit de achttiende eeuw, behalve in de moderne haarverzorging.
- Je bent een jaloerse schat, zei ze, hem kussend. Oók in Brussel, dat beloof ik.
Hij wist niet of ze eerst maar wat met hem had gecoquetteerd, dan wel of ze thans tot andere gedachten was gekomen. Maar hij geloofde haar.
- Trouwen kunnen we niet, Louise, zei hij zakelijk, en niet helemaal eerlijk. Je weet dat ik nog altijd getrouwd ben.
- Ja, maar ook als het anders was, aan trouwen denk ik niet meer.
Dit kon hij begrijpen, want hij was van hetzelfde gevoelen, wat echter de hoffelijkheid hem verbood te uiten. Ze keek op de klok.
- Half twaalf al. We moeten niet te hard meer praten.
Hij vroeg niet: ‘is dat een wenk om te vertrekken?’ want hij wist dat zij dit niet zijdelings bedoelde. Wel vroeg hij:
- Waarom ben je hier eigenlijk zo voorzichtig?
- Je moet bij een vrouw niet altijd vragen naar het waarom, Amos.
Het was een eenvoudige wijsheid die zeer in zijn smaak viel.
- Goed. Maar misschien mag ik wel weten wie er bij je inwonen?
- Natuurlijk. Twee heren. Op elke verdieping een.
- En oud?
- Ja, klein jaloersje, oud. En doof ook.
- Zo, en heb je dat speciaal uitgezocht?
- Misschien wel.
Hij werd opeens weer wantrouwend. Ze merkte het en lachte.
- Ze dragen alle twee een hoorapparaatje... zo nu en dan.
Hij was niet gerustgesteld, verre van dien. Dove mensen uitkiezen, of wel weten van hun vermogen om toch te luisteren en daarnaar je hande- | |
| |
lingen inrichten, - het een was al even verdacht als het ander. Hij antwoordde vrij onhandig:
- Zo'n instrument draag je niet thuis, wanneer je alleen bent. En vermoedelijk zijn ze allang naar bed.
Ze lachte nog hartelijker, maar zweeg. Een verduiveld coquet nest, dacht hij, en stond op. Hij zou nu tonen dat hij niet met zich liet sollen en ging naar de suitedeuren.
- Voorzichtig, zei ze alleen, op de divan gezeten hem nakijkend.
Daar ze er niets aan toevoegde, moest het hier dus haar slaapkamer zijn. Inderdaad was hij behoedzaam bij het terugrollen van de deur. Hij vond ergens een schakelaar. En het bleek haar slaapkamer. De zware rode gordijnen naar de serre waren gesloten. De luxe van Brussel ontbrak. Werkelijk was zij in Den Haag een ander wezen.
Omtrent twee uur later zat hij aan haar bed, waarin ze op haar zij lag, het hoofd steunend met de hand, in het warme licht van een lampje op haar beddetafeltje. Hij bewonderde haar perfecte arm, waaraan hij nu een platina band zag met enkele kleine briljanten. Ze moest die hebben aangeschoven terwijl hij niet keek. Hij glimlachte. Ze zag het.
- Wat is er? vroeg ze.
En thans was zij het die enige achterdocht verried. Het verwarmde hem, maar zonder de geringste bijmenging van leedvermaak. Hij drukte als het ware geruststellend haar hand. Ze werd plotseling ernstig.
- Amos, ik moet je nog één ding zeggen. Van Sara weet ik alles over Aleida, en dat ze in een achterbuurt leeft, haar onwaardig en jou onwaardig.
Hij werd niet kregelig; wel raakte zijn voorhoofd bewolkt.
- Dat moet je veranderen, Amos. Ik begrijp best dat je haar na al die jaren niet terug kunt nemen. Maar je kunt haar wel een beter milieu geven. Daar ben je toe verplicht; heus, dat ben je.
Hij zweeg en schudde alleen even weigerend het hoofd.
- Neen, sla het niet af. Ik weet, ik voel dat je daar zelf ook geen vrede mee hebt. Alleen, je bent zo ontzettend halsstarrig. Zie dat nu eens in en verander je houding.
Hij bleef zwijgen, onbewogen. Er schoot haar iets te binnen.
- Ik zal je nog wat zeggen dat Sara me vertelde. Het kwam van je andere zuster, Lea, die ik tot mijn spijt niet ken. Maar Lea heeft eens tegen Sara gezegd: ‘De grootste zorg van Amos is Aleida’.
Hij was niet verstoord over deze inmenging van Louises kant in zijn particuliere zaken. Hoe kon hij na zulk een nacht? Maar hij was ten hoogste verbaasd dat Lea hem zo precies had begrepen. Inderdaad - hij wilde het zich nauwelijks bekennen - was Aleida zijn grootste zorg. Daarbij verbleekten de andere.
Ze meende dat er iets in hem wankelde, en dat gaf haar een ingeving, háár ingeving.
| |
| |
- Wat ik je vraag, Amos, dat is mijn voorwaarde geweest voor wat ik je nu heb toegestaan. Ik heb je alleen die voorwaarde niet van te voren willen stellen. Want ik wist dat je het zou aannemen. Zonder die zekerheid was er vanavond niets tussen ons gebeurd.
Dit ontwapende hem; dit was van een charme die hem ontroerde. Zij hield van hem; kon hij daarvoor een beter bewijs verlangen dan wat zij nu gaf? Zij wilde hem heroïsch zien, zoals zij zich de heroïek voorstelde: door het ongedaan maken van wat zij als een fout bij hem zag. Een botte weigering werd hier onmogelijk. Zij keek hem verwachtend aan. Hij stond op.
- Ik kan niets beloven.
Zij vertoonde geen zweem van teleurstelling.
- Dat begrijp ik. Denk er alleen over na. En ga nu, lieve jongen. Het is laat. Ik wil slapen.
Het was diep in de nacht toen hij thuiskwam. Een naargeestige terugrit lag achter hem, in een druilregen langs lege straten. Hij had een afkeer van nat spiegelend asfalt zonder verkeer van voeten of wielen. Het drong zijn nutteloosheid zo duidelijk op. Hij moest leven om zich hebben, en niet het uitgestorvene. Wat was een stad in het holle van de nacht anders dan een bouwval? Een enkel verlicht raam deed dadelijk denken aan een zieke. Hij had niets en niemand ontmoet, rijdend door de buitenbuurten in het licht der lantarens waarvan de reflectoren alle precies hetzelfde rossige, stoffige schijnsel hadden neergeplant op het rijdek. In de verte vormden deze nachtlichtalleeën als het ware een kerkmiddenschip zonder dak, volgezet met lompe scheefstaande kolommen. De herinnering aan Louise had hem moeten verwarmen, en hij vond zelf het tegendeel ongewoon, maar er was nu eenmaal iets dat hem hinderde: de wanklank in het slot van hun samenzijn.
Hij zette het van zich af, ging naar zijn kantoor, en doorliep de niet grote in de namiddag gekomen post en de talrijker copieën van de brieven door Van der Mark getekend. Alles lag ordelijk, en na het avontuur was hij in het oude leven terug, het leven van iedere dag dat zich goeddeels hersteld had van de druk van vijf bezettingsjaren. Hij vond ook een brief van zijn advocaat, met een mededeling over lopende procedures. Eén leek er slechter op geworden nu de tegenpartij een voor haar gunstige verklaring van deskundige zijde had overgelegd; de andere, een klein dingetje, had hij gewonnen.
Vervolgens begaf hij zich naar de huiskamer. Hij verlangde in het geheel niet naar zijn bed. Hij ging zitten en stak een pijp op. Hij was een fraai theoreticus omtrent de waarde van de huiskamer als verzamelplaats der huisgenoten, meer nog als actieve kern waarvan de mens zich slechts door dood, huwelijk of andere duurzame breuk kon losmaken, - hij gaf met dat al een slecht voorbeeld, want hij kwam hier zelden, eigenlijk alleen om te eten.
| |
| |
Kwalijk nam hij het Louise niet dat ze zijn houding tegenover zijn Aleida wilde veranderen. Hij kon dat best verdragen. Hij bezat een groot vermogen om te genieten; tenminste, met de jaren had hij dat verworven. Hij genoot van alles, van leven en dood, van verminking, pijn en zorg. Hij had nu eenmaal een neiging tot het extreme, in een bepaalde richting. Hij genoot dus ook van wanklanken. Maar er was toch een grens, en wat hier van hem verlangd werd leek wel heel bar. Gelukkig had hij niets beloofd.
En hij dacht terug aan zijn huwelijksleven met Aleida Merkelstein. Hoe had hij gods-ter-wereld die vrouw indertijd kunnen vragen? Nu ja, hij had alleen maar gevraagd; het antwoord was aan haar, en ze had evengoed neen kunnen zeggen. Ze was toch vrij? Waarom zei ze dan ja? Hij had een dommigheid begaan, maar zij nog een veel grotere. Toen kwam er geen kind, iets waar ze een waanzinnige ophef van maakte, terwijl ze blij moest zijn dat er geen spruit geboren werd uit de samenleving van zo volstrekt incompatibele naturen. Ook werd ze van lieverlede hinderlijk aanhalig. Daar was hij geen man naar, en zeker niet tegenover zulk een vrouw met slechts fysieke aantrekkelijkheid, - in haar jonge jaren wel te verstaan. Voor de rest niets hoegenaamd. Alle begaafdheid was bij die vrouw in het lichaam getrokken, als zout in een varkensschijf, maar van Attisch zout geen spoor. Alleen piano-spelen, dat kon ze, en goed ook. Maar hij vond een piano, al was het een vleugel, nu juist commun in het kwadraat. Ieder speelde piano, voor zover men dan nog speelde, want tegenwoordig speelde de radio. Hij gaf ook niet veel om muziek. Hij had nooit naar Aleida geluisterd, en de laatste tijd liep hij weg. Zij woonden toen nog in het grote huis en hij kon haar en haar piano gemakkelijk ontlopen. Maar de enkele gedachte dat ze daar ergens musiceerde was hoogst hinderlijk.
En dan dat voortdurend pogen om hem bij te houden, niet alleen op straat, ook op het geestelijk plan. Moest hij daar medelijden mee hebben? Dat was juist een van de ergerlijkste verschijnselen: het zich willen handhaven, à tort et à travers. Men zag het overal, iedereen was er op uit om zich te handhaven, gelijken onder elkaar, minderen tegenover meerderen, vrouwen tegenover mannen. En de grootste ongelukken waren daarvan het gevolg, speciaal in huwelijken. Het mocht wezen dat de wil om zich te handhaven de mens was ingeschapen, omdat hij anders maatschappelijk de grond onder zijn voeten verloor en bij de bedeling moest aankloppen, wat niemand toch graag deed, - dat alles nam niet weg dat een getrouwde vrouw die een stuk grond onder haar voeten heeft in de vorm van een huwelijk zoiets juist moest nalaten. Want een man werd er doodmoe van, doodmoe en gek, om altijd een vrouw om zich heen te hebben die zich aan hem wilde optrekken. Hij had Aleida niet de deur gewezen, maar ze begreep zelf dat het zo niet kon voortgaan. In die tijd was ze trouwens al vreemd geworden, en daar deed hij dan weer vreemd tegenover, - iets wat hem uitstekend afging. Aan de vermindering van haar verstandelijke
| |
| |
vermogens had hij geen schuld. Voor zover hij wist bestond er in haar familie geen debiliteit, maar dat bewees niets. Eén moet de eerste zijn.
Zit ik mezelf nu hier maar iets voor te praten? dacht De Bleeck. Neen, het was alles strikte waarheid. Hij was in hun huwelijk geen engel geweest, maar zij evenmin. En stellig was hij haar een slag voor in oprechtheid. Als zij bij derden waren gedroeg hij zich tegen haar niet vriendelijker dan thuis, maar zij kon veinzen, was lief, keek hem aan, keek naar hem om, keek hem achterna, en kreeg de anderen op haar hand. Hij vond dit dermate duf-kleinburgerlijk in een vrouw van stand dat hij er van walgde. Met zo iemand de samenleving hervatten was ronduit onbestaanbaar. Gelukkig zag Louise dit ook in.
Maar nu het andere. Ze wilde dat hij Aleida in een milieu zou zetten dat beter paste. Hij was nooit bij haar gekomen en kende de buurt waar ze woonde niet uit eigen aanschouwing. Hij wist alleen dat het daar een lelijke volkswijk was, en dus zou ze stellig veel minder behuisd zijn dan hij hier, al had hij het toch ook verre van luxueus. Maar mijn God, ze vroeg toch niet om verandering? Ze had nooit iets gevraagd. Hijzelf was het geweest die haar toelage verhoogd had naarmate het leven duurder werd. Ze kon ook zijn naam blijven dragen; dat ze het niet deed was haar eigen keus. Moest hij haar nu ergens elders brengen, terwijl hij geen spoor van aanwijzing had dat ze dit verlangde? Indien hij er toe overging handelde hij in de eerste plaats naar de zin van zijn erg onafhankelijke en eigengereide zuster Lea, vervolgens naar die van Sara, nu ook al in het complot betrokken, en eindelijk naar de zin van Louise die hem door een handig spel op zijn eergevoel - handig en heel knap, dat gaf hij toe - wilde overrompelen. Hij dacht niet aan toegeven. Als Aleida het zelf had gevraagd was het misschien anders geweest. Voor deze vrouwen maakte hij geen voetval, nooit. Bleef over de vraag of hij hun dit optreden kwalijk zou nemen of niet. Hij besloot achteraf tot het eerste, evenwel met mate; want hij had maar twee zusters en één minnares; hij had - behoudens uitzonderingen - een warm gevoel voor vrouwen, en van deze drie hield hij.
Er bleek nog een vraag over te blijven. Hoe zou hij Louise verwittigen van zijn beslissing? Schrijven was uitgesloten. Terloops vertellen als hij haar toevallig ontmoette stuitte hem tegen de borst, want dat leek bedenkelijk op lafheid. Ze verdiende eigenlijk dat hij haar een bezoek bracht, speciaal tot dat doel; dan konden zij het in een rustige sfeer nog eens bepraten. Maar hij durfde om harentwille geen bezoek voor te stellen; ze was, zijns inziens overdreven, bang om gecompromitteerd te worden als bewoonster van de Archipel, maar hij kon niet anders dan dit eerbiedigen en discreet zijn. Dit had immers een gewoon bezoek moeten wezen, overdag, niet tersluiks, niet een waarbij men zijn wagen een paar straten verder parkeerde. En zulk een bezoek zou ze mogelijk niet passend vinden; in elk geval kon het niet van hem uitgaan. Een telefoongesprek was even on- | |
| |
dienstig als een brief; dit onderwerp eiste behandeling oog in oog. Er bleef dus slechts over dat hij zich afzijdig hield tot Louise een nieuwe gelegenheid van samenzijn schiep, hier of in Brussel. En als ze daarmede nu eens wachtte tot hij haar ‘voorwaarde’ had vervuld? Welnu, dan zou hij verder zien, dan was het nog niet onoverkomelijk. Ze had een grote bekoringsmacht en hij hield van haar, maar de tijd van kalverliefde was voorbij. Ingeval zij wachtte, wachtte hij ook. Een van beiden zou dan eindelijk wel toegeven, maar hij niet.
Toen zag hij zich hier, in zijn stoel, zitten achter een barrière. Zijn beslissing lag daar tastbaar voor hem, als het ware een immens Australisch Barrière-rif, en hij in het achterland, volkomen ontoegankelijk, zich bij voorbaat verlustigend in de vruchteloze pogingen van goedwillende domkoppen om een doortocht te vinden in deze wereld van koraal. Het beeld was zo overweldigend dat zijn spieren hard werden en onbuigzaam.
Hij ging naar bed. Hij kon nog een paar uur slapen. Het besluit had hem voldoening geschonken. Zeker zou de slaap zich niet doen wachten. Maar meer dan enkele uren kon hij zich niet veroorloven. Want hij wist zonder een uurwerk te raadplegen precies hoe laat het was: tien over vieren.
De ochtend daarop voelde hij zich het tegendeel van voldaan. Hoe kort hij ook geslapen had, het was voortreffelijk geweest. Hij ontwaakte volkomen uitgerust. Welk een lichaam had hij toch, welk een frisheid van geest, en dan te bedenken dat hij acht en zestig jaar telde! Maar hij vergat niet dat dit een geschenk was van de hemel; hij vergat het nimmer. Aldus ving hij in de beste stemming zijn gewone ochtendwandeling aan. Het deerde hem niet dat de regen nog steeds neerdruilde; hij was daarop gekleed. Het rhythme van zijn tred en zijn wandelstok klonk hem vrolijk in de oren, en zijn houding tekende weer dat uitdagende, hem van nature eigen, en dat nog net niet over de schreef van het belachelijke ging. Hij nam zich altijd zorgvuldig in acht. Men mocht van hem zeggen, men moest van hem kunnen zeggen: ‘wat is hij nog jong voor zijn leeftijd’; men moest niet van hem mogen zeggen: ‘wat doet hij nog jong’. Het instinct dat de vrouw vertoont in de zorg voor haar kleding, bezat hij voor zijn enkele houding.
Zo liep hij een heel eind langs het water en toen over de brug de weg naar Delft, langs het jaagpad, waarop hij halverwege omkeerde. Allengs overviel hem toen een somberheid, en dit op zichzelf had ook nog weinig te beduiden, want het overkwam hem meer, en hij hield van zijn somberheden. Intussen, en ten spijt van zijn beginsel om al zijn stemmingen welkom te heten, bleek hem spoedig van een bijmenging in zijn somberheid waarover hij zich allerminst kon verheugen. Het was niets anders dan een doodgewone ontevredenheid met zichzelf, schaars bij een natuur als de zijne, die steeds uit was op en vervuld van het tegendeel. Hij begreep
| |
| |
maar al te goed waaraan dat lag, want zijn vermogen tot zelfontleding was tegen dit simpele geval meer dan opgewassen. Er was toch iets binnengeslopen door de koralen wereld van zijn verzet: het geweten. Naardien intussen een besluit een besluit was en hij aan capituleren niet dacht, naardien anderzijds de wil - maar dit zag hij met al zijn scherpzinnigheid niet aanstonds in, eerst later - om zich in eigen ogen te handhaven krachtig in hem werkte, kwam hij tot een beslissing die hem onmiddellijk van de grootste gemoedsrust vervulde.
Hij vroeg Frieda om Frederik, als hij omlaag kwam, bij hem te sturen. En toen de jongen, eerst veel later die morgen, verscheen en Van der Mark eigener beweging het kantoortje had verlaten, zei De Bleeck, kalm maar beslist, dat hij het nu tijd vond worden dat zijn neef in het ouderlijk huis terugkeerde.
- Wat? vroeg Frederik, moet ik hier vandaan? Jaagt u me weg, oom Amos?
Hij kon haast niet spreken op het horen van deze verpletterende tijding; hij stamelde. De angst, van een beest of van een gehallucineerde, lag in zijn blik en tekende zijn ganse houding. Had De Bleeck achter zijn neef gestaan, hij zou van de enkele gestalte hebben afgelezen dat daar iemand zijn doodvonnis aanhoorde.
Allerlei gevoelens kwamen bij De Bleeck boven op deze totaal onverwachte reactie: toorn dat een die zijn vaders bloed had zo miserabel onmannelijk kon zijn, vrees dat er ongelukken zouden gebeuren als hij voet bij stuk hield, ontgoocheling dat het verblijf hier nog geen zweem ten goede had uitgewerkt, verbittering dat hij over zijn zuster Lea niet kon zegevieren door het ooilam gaaf bij haar terug te brengen, alleruiterste bezorgdheid voor een ongeneeslijk geval, wrevel dat zijn eerste poging om door een goede daad zich in eigen opvatting te rehabiliteren onmiddellijk schipbreuk leed, zelfverwijt ten slotte dat hij zijn neef te hard had aangepakt.
Hoe dan ook, hij kon het niet langer aanzien; de jongen moest uit zijn ogen.
- Ik jaag je niet weg, Frederik, natuurlijk niet, zei De Bleeck, zich tot kalmte dwingend.
Hij wilde er nog iets aan toevoegen, vond geen woorden, en wenkte zijn neef het kantoor uit.
|
|