De doopvont
(1952)–F. Bordewijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 121]
| |
Drie vrouwenHet was een warme dag in de zomer. Sara had vroeg ontbeten en daarna een klein uur met Zoeloe gewandeld, ook nog even over de strandboulevard. Ze vond het daar intussen al reeds te druk, met veel baders zowel in de officiële gedeelten als in het vrije, met de drommen die, meestal ter wille van de kleine kinderen, naar de zeezoom trokken, de auto's en de volle toeristenbussen, waaronder vele uit België. Sara was van drukte overigens niet afkerig, en onder andere omstandigheden zou ze zich wel thuis hebben gevoeld in dit milieu waar, op de enorme vlekken onbeweeglijke, doorgaans lichte natuurkleur, de mens de schrillere en meer gevarieerde kleuren heeft aangebracht van zijn bouwsels, en de bonte levendigheid van zijn vlaggen, parasols, vervoermiddelen, kleding en door de zon met allerlei huidnuances belegde ontkleedheid. Ze had nooit last van de hitte, ze hield van hete zomerdagen, maar ditmaal vervulde de flauwe, warme bries haar niet met de normale behaaglijkheid. Eigenlijk had ze nog van geen enkele dag in dit seizoen recht genoten. Ze had in eenzaamheid ontbeten om haar man te ontlopen. Als ze thuiskwam zou hij wel vertrokken zijn naar de kazerne. Jaap was in Engeland, bij vrienden. Tweemaal dit jaar had ze gewandeld met die minnaar van Scheveningen, de oude heer Overbos de Ladarc. De eerste keer viel inderdaad bizonder aardig uit. Zij kwamen in zoveel opzichten overeen, en haar enige concessie bestond in het regelen van haar stappen naar zijn bedachtzaam getrantel. De tweede keer viel minder in haar smaak; de slakkengang hinderde haar nu, en ze vond de tocht te veel een nauwgezette herhaling van de vroegere. Ze wist echter wel dat dit niet lag aan haar metgezel. Hij liep ook nu rustig anderhalf uur naast haar rond, was volstrekt geen afgeleefd mannetje, en raakte door het praten niet in het minst buiten adem. Het lag enkel aan haarzelf. Er was zoveel gebeurd met mevrouw Ulius wat een schaduw en een druk op haar gewone leven legde, zodat ze zich inwendig korzelig voelde, zich aanhoudend moest inhouden om hem niet achter te laten, en niet geheel verhinderen kon dat haar stem anders klonk dan de eerste maal, met een bijtoon van opgeschroefde geestdrift die haar ten zeerste vermoeide. Ze was boos op zichzelf, want het ontging haar niet dat hij er iets van merkte, en het weigeren van het kopje koffie na afloop in Villa Mara, hoe vriendelijk ook geuit, weet ze aan haar eigen houding. Het vervolg bevestigde dit: hij kwam nog wel op haar jours, maar van samen wandelen repte hij niet meer, en zelfs stipte hij de gemaakte tochten niet aan. Toch was er geen sprake van verwijdering, en verder, dacht Sara met haar eenvoudige filosofie, hebben alle dingen hun tijd. Nu zat ze in de achterzaal aan haar bureautje, met de post van die ochtend, waaronder een brief van Jaap. Ze had de post nog niet gelezen, in de haast om het ontbijt te beëindigen eer Marmaduke verschijnen zou. | |
[pagina 122]
| |
Zij liepen elkaar nooit in de weg, maar de laatste maanden vermeed Sara het ontmoeten van haar man met een bepaalde stelselmatigheid, en was ze opgelucht wanneer hij haar berichtte dat hij elders bleef lunchen of middageten. Eenmaal had hij gevraagd waarom ze er minder goed uitzag. Dat ontkende ze toen, maar het was een waarschuwing, en met zorg begon ze de sporen van een slecht geweten op haar gelaat weg te werken. Ze begreep met dat al wel dat ook dit moest opvallen, zelfs aan een man, zelfs aan haar eigen man, en dat ze ondanks de kunstmiddelen het uiterlijk verval niet onzichtbaar kon maken. Ze troostte zich er mee dat de beginnende onderkin zo goed als verdwenen was. Haar ondergelaat was scherper geworden. Jaap verbleef nu al drie weken in Engeland en zou terugkomen met een der kinderen van zijn gastvrouw en gastheer. Sara verlangde daarnaar, minder om haar eigen zoon dan om het vreemde gezicht dat haar kon afleiden. Er waren ogenblikken waarin ze de stilte van haar huis waardeerde, maar talrijker kwam een verzuchting naar afwisseling bij haar op. Jaap schreef trouw tweemaal per week, meestal een brief, en steeds in het Engels. Ze nam nu uit haar post het eerst zijn brief, en las hem aanvankelijk min of meer plichtmatig, maar toch gauw geboeid, niet om de inhoud, maar om zijn Engels. In de beginne had hij nog lelijke fouten gemaakt, nu kon ze er geen ontdekken, en dat gaf haar wel even een gevoel van trots. En met deze echt kinderlijke brief in haar handen dacht ze het in haar omstandigheden en bij haar karakter gebruikelijke: hij moest eens weten in welke zorgen hij zijn moeder heeft achtergelaten. Voor het laatst bewaarde ze een drukwerk met het adres: Aan de Hoogwelgeboren Vrouwe Vrouwe S. baronesse Brandenburg-De Bleeck. Het was een financieel bericht dat bankier Von Thalberg haar tweewekelijks bleef toezenden, zich houdende alsof de relatie tussen hen niet door derden en op een stormachtige manier was verbroken. Sara las deze berichten steeds, en met grote aandacht, eer zij ze in de prullenmand wierp, ook al waren ze haar verre van duidelijk. Ze had leergeld betaald en zou er niet aan denken de relatie te hervatten, ondanks haar noodtoestand. Maar de opdringerige stijl dezer drukwerken, op het ruwe af, en zo anders dan de maandtijdingen welke ze van de grote bank ontving en aanvankelijk ook had gelezen - nu nam ze er geen kennis meer van - wisten haar toch te pakken. Want ze las er niet alleen in over Koninklijke Olie en Amerikaanse certificaten, wat ze nog wel begreep, of over participatiebewijzen, waarvan ze al weinig begreep, maar ze las bij Von Thalberg ook en vooral over allerlei incourante fondsen, waarvan ze niets begreep, die haar in korte, knetterende bewoordingen, met termen als ‘het geld ligt op straat’, of ‘prima trommelpapier’, werden aangeprezen op grond van marktpositie, politiek, conjuctuur, algemene tendenties, laatste jaarcijfers, en zo meer, en die haar gouden bergen leken te beloven. Dat werd aanleiding tot het uitschieten van | |
[pagina 123]
| |
haar gedachten naar cultures, nieuwe industrieën, nieuwe mijnbouw. Bodemschatten, ver van hier, lagen op haar ontginning te wachten, vruchtbare aarden in andere werelddelen op haar gewassenteelt, fabriekshallen vol fonkelend nieuwe machines op haar knopdruk. Hoe verleidelijk waren deze visioenen bij haar nood, bij de vraatzucht van dat schepsel Ulius, en bij haar hang naar geldelijke onafhankelijkheid van haar man. Marmaduke wist van niets, en daar hij haar post niet openmaakte kon hij ook niets weten van haar vernieuwde effectenverkoop, ditmaal via haar gewone bank, en haar aangroeiende opnamen, noch kon hij iets vermoeden van haar moeiten omdat zij op het huishoudgeld bleef overhouden. Doch het lichtpunt telde nauwelijks, en reeds zag ze zich, leeggeplunderd, de bedelhand naar hem opheffen, ja, ze zag zich die hand, uitgeteerd, onder schorre zang strekken op de binnenplaatsen van hofjes en andere volkswoningblokken, - iets wat haar tegelijk benauwde, vertederde en amuseerde. Ze bezat intussen genoeg wilskracht om het te laten bij de enkele nauwgezette kennisneming van de gezwollen lectuur der ‘financiële berichten’, en ze vervolgens het verdiende lot te doen ondergaan. Aan speculaties waagde ze zich nooit meer. Want als dat zou uitkomen vreesde ze, meer dan Marmadukes verwijt, de donderende strafpredicatie van Amos, juist omdat ze van de broer hield, en zag daarbij over het hoofd dat deze nauwelijks kon uitblijven als ze op de nu ingeslagen weg met mevrouw Ulius voortging. In elk geval leverde dit laatste exemplaar van de financiële berichtendienst haar voor het ogenblik bouwmateriaal tot allerlei luchtkastelen die de sombere werkelijkheid aan haar oog onttrokken. Haar architectuurswerkzaamheid werd verstoord door Frederik, zonder aandiening verschenen in de tuindeuren. - Zo Sara, zei hij, ik blijf maar een ogenblik. Laat ik je niet ophouden, en als je met iets bezig bent, dan doe je maar of ik niet besta. Ze had hem dit hele jaar nog niet bij zich gehad. Hij sprak voor zijn tegenwoordige doen ongewoon veel en opgewekt. Ook keek hij minder verstrooid. Dat hij haar geen hand gaf bevreemdde haar even. Ze meende er achteraf juist een bewijs van ongedwongenheid in te zien, want wie met elkaar op vertrouwelijke voet staan komen vaak niet tot enige lichamelijke aanraking; men heeft dan wel dagwerk. Dat de gemeenzaamheid van hun verhouding gebleven was bleek het duidelijkst uit Frederiks tutoyeren van zijn tante en haar noemen bij de voornaam. Hij had dat altijd gedaan, en Sara had nooit aanmerking gemaakt. - Neen, zei ze, ik heb niets dat ik niet kan uitstellen. Prettig dat je weer eens komt. Zij gingen zitten in de serre, met het uitzicht op de tuin, en hun gesprek bleef zo eenvoudig en natuurlijk dat het Frederik opviel en hij er zelfs niet over kon zwijgen. - Wat is dat toch eigenlijk een weldaad dat iemand vergeten kan. Na | |
[pagina 124]
| |
al die ellende van de bezetting ik nu hier bij jou, Sara, als een doodgewoon mens. - Doodgewoon, zeker, behalve dan op één punt, antwoordde ze. Ze zag dat hij bloosde, want hij had onmiddellijk de toespeling op zijn verwaarloosd ouderlijk huis begrepen. Ondanks haar ongestadigheid kon ze in een gewoon gesprek plotseling een rake opmerking maken, een eigenschap die ze heel goed van zichzelf kende en in zichzelf prees. Ditmaal echter twijfelde ze er aan of ze verstandig gedaan had, nu Frederik voor het eerst na maanden kwam oplopen. Aan de andere kant werd het toch ook te dwaas; hij moest het maar eens horen; ze had trouwens haar verwijt geuit op een schertsende toon. Onmiddellijk daar overheen dacht ze: ik moet hem nodig kapittelen; als hij eens wist hoe het met mij gesteld is. Ze zag dat hij niet boos was geworden, wel eventjes verdrietig. Vermoedelijk gaf hij haar gelijk en nu speten haar woorden haar des te meer. - We praten er niet verder over, zei ze. Wil je koffie? Hij schudde van neen en zweeg, opnieuw bezig met de tegenstrijdigheden in zijn innerlijk. Hij gaf zichzelf de schuld van deze pijnlijke wending. Hoe kon hij zo stom zijn geweest zich als een gewoon mens te zien! Maar het was zijn oom Amos die in hem sprak. Zijn oom Amos liet geen gelegenheid ongebruikt om te betogen over het gemak waarmee de nare dingen worden vergeten, en de ingeroeste gewoonten van koffie, thee, bezoekjes en babbelpraat hernomen zodra de kans zich opdoet. Voor hem echter gold dat niet. Eigenlijk had Sara groot gelijk met hem op zijn vingers te tikken. Hij was geen doodgewoon mens en zou het nooit worden ook. Door dat zekere bezettingsverleden stond hij schijnbaar er boven, in werkelijkheid er onder, en ver; in elk geval afzijdig. En om te tonen dat hij niet boos was hielp hij dadelijk mee toen ze het gesprek weer op gang poogde te brengen. Het bleef bij de normale algemeenheden, maar desondanks was ook Sara niet meer geheel dezelfde van het gespreksbegin door de introspectie harer eigen ziel, door de wetenschap dat ze iemand was met verborgenheden. Ze voelde achter haar rug, op haar bureautje de missive van Von Thalberg liggen als een dagvaarding voor de strafrechter, en voor het eerst dacht ze er met ontsteltenis aan dat Marmaduke, al vroeg hij nooit naar haar correspondentie, en al zou hij zelfs geen tot haar gericht drukwerk uit de envelop nemen, toch door de afzendersnaam weten moest dat er steeds een schakel bestond tussen zijn vrouw en dat smadelijk verleden. Meer nog, bijna pijnigend in zijn bevreemding, trof het haar dat hij nooit van zijn wetenschap had gerept. Telde ze dan helemaal niet meer in zijn leven? Maar het was waar: indertijd had hij evenmin met woord, gebaar of houding gereageerd op haar speculaties, ofschoon Lea haar gezegd had dat ze er hem in algemene trekken van op de hoogte had gesteld. Ze had zich toen enkel opgelucht gevoeld. Thans, in een voor haar uiterst helder moment, zag ze het heel anders, zag ze er meer in, zoveel dat ze het | |
[pagina 125]
| |
niet recht durfde uitdenken. Maar was het niet krankzinnig dat een man, die dat alles van zijn vrouw wist, een effen, onaandoenlijk gezicht bleef vertonen? Goed bezien was het een belediging; hij scheen door haar heen te kijken. Met dat al ging het gesprekje over onbenulligheden door. De telefoon in de gang klonk. Frederik hoorde dat Sara sprak met Meia Vroonhoven. - Ja, ik ben thuis... graag, zei Sara. Toen ze binnenkwam was Frederik opgestaan. Hij vroeg zich niet af of zijn plotseling verlangen te vertrekken voortsproot uit mensenschuwheid in het algemeen, of uit schuwheid tegenover Meia, en dan in het bizonder wegens zijn lompheid van enige maanden tevoren, dat bruske afscheid bij de tennisbanen, zelfs zonder redelijke uitvlucht. In elk geval wilde hij nu opeens weg. - Ga je? vroeg Sara, binnenkomend. Meia komt dadelijk, maar ze blijft ook maar kort. Iedereen schijnt vanochtend haast te hebben. Ze zei het zonder de bijbedoeling een contact tussen haar vriendin en haar neef te leggen, want nooit had ze in haar gedachten die twee samengebracht, in tegenstelling tot haar broer die echter op grond van de standsbeginselen der familie Vroonhoven zich geen illusies maakte over een verbintenis tussen deze adel en deze industrie, - jammer genoeg, want een huwelijk met dit meisje leek hem een probaat geneesmiddel voor zijn neef. - Neen, antwoordde Frederik, ik kwam maar een ogenblik oplopen, dat zei ik al. Een volgende keer blijf ik graag voor een kopje koffie. - Kom dan alsjeblieft gauw terug. Ik zie je zo weinig. Het viel hem niet op dat ze sprak in de eerste persoon enkelvoud, en haarzelf evenmin. Ze reikte hem de hand. Hij hield deze een ogenblik vast en gaf haar tegelijk een vluchtige zoen op de wang. Ze vond dat aardig zonder zich af te vragen in hoelang hij zijn eigen moeder wel niet zou hebben gekust. Een zoen terug oordeelde ze niet passend wegens het geringe leeftijdsverschil. Dadelijk na het heengaan van haar neef belde Sara met Louise de Violette die uit Brussel was overgekomen. Ze had eensklaps behoefte zich op deze dag zoveel mogelijk van anderen te omringen. Ze slaagde er in met eerst Meia, vervolgens Louise haar ochtend redelijk te vullen tot tegen het koffiemaal. Ze schreef ook aan Jaap terug, en legde toen diens brief op het schrijfbureau van Marmaduke, boven. Zij en hij beantwoordden de berichten van hun zoontje altijd zo gauw mogelijk, maar niet alleen in afzonderlijke brieven, ook in afzonderlijke enveloppen; meestal gingen die brieven niet mee met dezelfde buslichting. Na haar morgen die ze welbesteed achtte, zag Sara zich onverwacht geplaatst voor een lange namiddag welke ze niet wist hoe zonder anderer hulp te vullen. Een stemming van paniek deed haar transpireren. Haar man kwam niet, maar wat had ze aan haar man? Haar hond lag aan haar voeten, | |
[pagina 126]
| |
maar hoe kon hij haar afleiding geven? Ze was geen kind meer, dat met een hond speelt en zoet is. Het arme dier had haar ook niet kunnen beschermen tegen mevrouw Ulius. Haar huis en tuin vermochten niet haar te helpen tegen gewetensknaging. De bankier en mevrouw Ulius gingen in haar hoofd om als samenzweerders tegen haar geluk. Het tekende haar gebrek aan logica dat de bankier in haar denken een even grote plaats bezette als mevrouw Ulius, ofschoon de eerste had afgedaan, en vervangen was door de nog veel smadelijker werkelijkheid van de tweede. Maar anderzijds was de logica in deze overwegingen toch niet geheel zoek, want die ochtend voor het eerst had de voortgezette toezending van de ‘financiële berichten’ haar doen inzien hoe verontrustend raadselachtig het stilzwijgen van Marmaduke was over de pijnlijke afloop van haar speculeren en over de door blijkbaar niets te beteugelen brutaliteit van de afzender. Best mogelijk dacht haar man dat ze op de oude weg doorging. Welnu, dat zou ze hem dan anders laten zien. Ze had van Amos haar volmacht op de bankier teruggekregen. Hij lag in haar bureautje. Ze kon Marmaduke dat stuk onder de neus houden en hem beschaamd zetten. Ogenblikkelijk daarop zag ze de dwaasheid hiervan in, want ze hield iets anders voor haar man verborgen, en dat was veel, veel erger. Louise ging die middag naar een zomertentoonstelling van schilderijen die geopend werd door een wethouder. Ze had een invitatie voor twee personen gekregen en Sara uitgenodigd met haar te gaan. Sara, die bij een zekere algemene kunstzinnigheid toch juist voor modern schilderwerk weinig oog had, wees het af; achteraf betreurde ze dit. Toen kwam ze op een nieuwe gedachte en belde met Delft. Ze ging met tram en trein, en in Delft te voet. Ze vroeg zich niet af waarom ze nu juist vandaag, in dit prachtige zomerweer, heet, maar toch aan haar gestel weldadig, zo gedeprimeerd was, terwijl ze bovendien een aardige brief van Jaap had gekregen, haar man niet gezien, en in de ochtend drie bezoekers geteld. Wel echter deed zelfs thans haar bouwkundige affiniteit zich gelden. Ook Delft was warm, heel warm met de smalheid van straten en grachten tussen hoge opstanden, maar stil en lommerrijk. Het vooruitzicht hierop moest haar wel onderbewust de trein hebben doen verkiezen boven haar auto. Ze liep van het station een eind terug, en toen onder prachtig geboomte het Oude Delft af van het begin tot bij het huis van Lea. Het was drie uur in de namiddag en vrijwel uitgestorven, behalve op de weinige kruispunten naar het hart van de binnenstad. Het water vertoonde het diepe groen van een aquarium dat vol planten is gegroeid, of van sommige zeeën in de laagste laag waar nog daglicht doordringt. Na de felle zon op de boomloze steenweg was zijn kleur een weldaad aan het oog. Er lag in een van deze groene grachtstukken een grijze baggermolen, werkeloos en levenloos. Hoe had dit gevaarte zich kunnen wringen onder de nauwe stenen brugkoepels door, tot hier? Was dat stuurmanskunst of spokerij? Sara ver- | |
[pagina 127]
| |
wonderde zich, want voor al zulk soort dingen had zij aandacht, zelfs thans. Ja, het wonen op het Oude Delft was benijdenswaard, al zou ze Lea's huis nooit hebben willen ruilen voor Villa Mara. En toch was Delft een verrukkelijke stad, met die antieke huizen met enorme woonkamers. Daarvoor en daarna had men geen binnenruimten meer van zulke afmetingen ontworpen. En al stelde ze Villa Mara het hoogst, iets als de achtervestibule en het tussenhuis van Lea ontbrak er aan. Ze zag nagenoeg niemand op de gracht. Hoe kwam het toch dat Delft eigenlijk zo weinig en kortstondig door toeristen werd bezocht? Was het wat neerdrukkend in zijn donkere, hoge bebouwing bij zo smalle kaden en kanalen? Maar wie dieper in de stad doordrong zag nog wel wat anders, de bontheid en drukte van de parallelgracht met haar vele namen, het krioelen der bouwsels, gezien van die zekere brug waar men de Kolk in de rug heeft, de hoogst merkwaardig spektakelende aanblik op de bocht vanaf Dertienhuizen, de dun uitgerekte volksgrachten in de buurt der Oostpoort. Delft was daar plechtig noch verstorven, en overal binnen het tracé van zijn ommuring een stad van markant verleden. Sara had in de loop van vele jaren de oude veste grondig leren kennen. Mijn huis bergt meer zieken dan gezonden, dacht Lea diezelfde morgen. Het waren de zomerstilte, de rust in haar woning, en het snelle afwerken van de normale ochtendtaken die haar tot deze overpeinzing brachten. Tegen haar gewoonte gaf ze daaraan toe. Haar leven was altijd in beslag genomen door anderen. Haar kinderen ontvielen haar, met uitzondering van de jongste, Flora, de enige van het drietal die door de oorlog onberoerd was gebleven. Op Frederik had ze geen vat; hij kon alleen genezen worden door òf iemand anders, òf de tijd. Francisca was haar nog maar ten dele ontweken, en om de kloof niet te verbreden had ze zonder meer goed gevonden dat het kind ging kamperen in een gezelschap van jongelui, meisjes en mannen, ergens in Noorwegen, - een gezelschap dat haar niet helemaal beviel, geoordeeld naar de staaltjes die Francisca op haar kamer had ontvangen. Flora althans was goed ondergebracht, in Noord-Limburg, op een klein kasteel, waar een vriendin, nog uit de tijd van het pensionaat, woonde en daar heel sober moest leven met man en kinderen, verarmd door de oorlog, het huis voor de helft weggeschoten in 1944 toen het in de vuurlinie lag, maar als ruïne een romantische speelplaats voor haar jongste. Zij zou de kinderen van daarginds later krijgen, krachtens een systeem van uitwisseling dat voorzag in grote vacanties die goedkoop bleven en toch genoeglijk waren. Lea hoefde niet te rekenen, maar de oude vriendin moest het wel, en voor Flora ging er van het logeren in een omgeving zonder enige weelde opvoedende kracht uit. Bij Lea werd naar Delfts gebruik weliswaar ook eenvoudig geleefd, maar toch nog anders dan ginds. Flora sliep op een geïmproviseerd bed; ze vond het heerlijk. Lea was een goede huisvrouw in die zin dat ze perfect leiding gaf. Zelf | |
[pagina 128]
| |
iets anders te doen dan het fijnere werk lag niet in haar aard, ook al zou ze het in geval van noodzaak zonder bezwaar hebben verricht. Maar bij dit grote huis behoorden minstens twee dienstboden, en ze had er ook twee. Men moest niet vragen wat dat alles kostte, maar Lea behoefde het zich niet af te vragen. Haar gezin had nog een royaal leven. Ze zat in de voorkamer aan het raam. Zon kwam hier alleen des zomers in de vroegte, voor een enkel uur en dan nog met scheve schijn. Onze stevige voorouders braken zich over de ligging van hun huis ten opzichte van het kompas het hoofd niet. Een zekere kilheid sprak voor hen vanzelf. Thans bevond zich overal centrale verwarming, die Gerard met grote behoedzaamheid had doen aanleggen, om het gebouw nergens te schenden, want hij hield ervan. Het was, als bij Sara, haast op het uitzinnige af, maar bezat bij hem ook een historische grondslag, want hij was hier geboren. Lea hield eveneens van dit huis, op haar meer bedaarde manier. Ze had, samen met Gerard, elk huis goedgevonden, en was toch wel blij met deze woning. De zon scheen er aan de achterkant, waar de keuken lag en ontzaglijk diepe kasten waren met een rommelkabinet, maar ze had het hier gelukkig nooit koud. In het bizonder bezat ze een zwak voor de achtervestibule, zoveel weidser dan die aan de voorkant, zo grillig geplaatst, zulk een verrassing voor nieuwkomers aan wie ze dit unicum graag vertoonde, met de vier obelisken van hout, in elke hoek een. En daar ze ook grote warmte slecht verdroeg was ze blij met haar zomers zitten in deze kamer vol schaduw en betrekkelijke koelheid. Ze zou echter haar bezoek van die middag aan Aleida niet verdagen. Dat bracht ze ongeveer eens per twee maanden, dat kondigde ze vooraf aan, en dat had ze ook nu gemeld. Ze zat aan het raam waar in de buitenmuur een grote spion met drie spiegels uitstak. Gerard had dit wonderlijke brok verleden wegens de curiositeit gehandhaafd, en tevens omdat hij aan het gebouw zo weinig mogelijk raken wilde. Toen haar kinderen nog klein waren vermaakten zij er zich dikwijls mee. Lea paste echter op dat het geen gewoonte werd, omdat dit werktuig dat te hulp kwam waar het raam te kort schoot niet bepaald getuigde van indrukwekkende weetgierigheid bij een voorgeslacht waar het populair was geweest. Ze betrapte zich er nochtans vaak op het zelf te gebruiken; zo ditmaal, toen ze beneden ijzergekletter hoorde en door de omgekantelde bovenspiegel die de voordeur bestreek zag dat een van haar dienstmeisjes de asemmers binnenhaalde. Lea stond in oorspronkelijkheid van gedachten in tussen Amos bij wie er vele, en Sara bij wie er, uitgezonderd ‘het’ gebouw en meer nog ‘de’ woning, weinige opkwamen. Ze stond van beiden afzijdig door de grote mate van haar sociaal aanvoelen, en had dit van kindsbeen getoond. Ze wist niet uit welke bron het kwam en vroeg daarnaar niet. Voor Sara bestond alleen haar eigen kring. Voor Amos bestonden weliswaar andere kringen, doch als helpers en mits hij er kon heersen. Wat Lea betreft, de kleinen | |
[pagina 129]
| |
van het vrije ambacht deden bij haar zelden een vergeefs beroep op werk, speciaal de allerkleinsten: scharenslijpers, onkruidwieders, sneeuwruimers, en de talrijke leurders. Ze deed dat niet in haar eigen belang, slechts ter aanmoediging van die heel kleine zelfstandigen. De blik op de asemmers herinnerde haar aan wat daarmee die ochtend gebeurd was, voor en na hun ledigen. Als zij werden buitengezet verscheen er een man met een bakfiets die het bruikbare van de afval, als flessen, hout, karton, papier, verzamelde en oplaadde. Hij deed dit netjes, zonder de straat te verontreinigen, en moest, dacht zij, wel een vergunning van het gemeentebestuur hebben. Na de rondgang van de officiële ophaaldienst verscheen in haar spoor een andere man met een watertankje op wielen en met borstels, die de emmers van binnen schoonmaakte. Men abonneerde zich bij hem tegen een hoogst bescheiden maandgeld. De arbeid van de eerste betekende een herleving van de oude stijl der voddenrapers, die van de tweede iets meer, als uiting van nieuw vernuft. Maar datgene waardoor Lea het meest werd getroffen was het kennelijk verlangen van het tweetal naar onafhankelijk werk, naar de uitoefening van een eigen bedrijf dat juist wegens zijn schamelheid haar aangreep. Deze mensen kozen het ‘vieze’ emplooi, omdat het bij alle afstotendheid werk in vrijheid beduidde. De begeerte naar het zijn van zijn eigen meester, in ons volk niet altijd gelukkig geplaatst, trad hier op indrukwekkende wijze aan de dag. Dit alles streek toch slechts vluchtig door haar heen, en ze keerde terug tot de zieken in haar huis. Gerard vormde een van haar zorgen. Hij vertoonde in zijn schaarse ziekten een onhandelbaarheid weinig geringer dan die van Amos, maar wat hij thans onder de leden had scheen hem nog moeilijker te maken dan anders. Als ze over een dokter sprak liep hij de kamer uit. Ook zonder dat was hij vaak uit zijn humeur. Een harmonisch huwelijksleven ontbrak hun al lang, maar daarin berustte Lea met een zeker gemak. Het was haar eigenlijk voldoende dat ze nog evenveel van haar man hield als in hun verlovingstijd. Het verslappen van de genegenheid bij de man in het algemeen, zijn aandacht, al was het slechts in de wereld zijner ideeën, voor andere vrouwen, leek haar nauwelijks zeldzamer verschijnsel dan zijn slecht gedrag bij ziekte, en dit laatste was de gewoonste zaak. Mocht Gerard in haar oog al weinig van het gemiddelde verschillen, - zij was hem daarom niet minder genegen. Haar zorgen en angsten betroffen uitsluitend zijn leven, zijn geluk, niet het hare, noch het hunne gezamenlijk. Daarom gaf minder de wijze waarop, als wel het enkele feit dat hij haar raad om een dokter te nemen in de wind sloeg haar veel verdriet; ja, het bracht haar soms bijna tot wanhoop. Maar indien ze onvoorbereid hun huisarts bij hem had gebracht kende ze de gevolgen: hij zou met een vloek zijn weggelopen en dagenlang niet tegen haar hebben gesproken. Ook naar mevrouw Van Harwegen gingen Lea's gedachten dikwijls. Het | |
[pagina 130]
| |
was haar zelf niet duidelijk hoe zij zich tot haar medebewoonster aangetrokken voelde, want ze wist niets van haar verleden en naar dat van Gerard had ze nooit gevraagd, noch had hij eigener beweging daarover meer dan algemeenheden losgelaten, dingen die een man nu eenmaal vertelt omdat verzwijgen geen zin heeft. Lea wist zeer goed dat zij geheel van nature, zonder enige opzettelijkheid, een buitengewoon vertrouwen wekte, vooral bij haar eigen sexe. Reeds jong had ze veel andere meisjes van haar leeftijd in hun moeilijkheden geholpen, niet zozeer met raad als door eenvoudig aandachtig aanhoren. Nog altijd verstond ze perfect de steeds meer verloren gaande kunst van het luisteren, maar tevens was met haar geestelijke rijping ook het vermogen in haar gegroeid tot het aanwijzen van de juiste weg om uit verwikkelingen te geraken. Want deze vrouwen waren allen min of meer gevangen in de mazen van hun gedachten en inbeeldingen. De sfeer van haar gezag was voelbaar, was althans met een zesde zintuig waarneembaar voor wie haar hulp zochten, en zo kwamen soms vrouwen die ze nauwelijks kende, die ze slechts een enkele maal had gesproken, haar hun verwarringen opbiechten, tot in onderdelen. Ze zouden later versteld hebben gestaan van hun plotselinge mededeelzaamheid, als ze niet bevredigd waren geworden. Immers, dit was tenslotte slechts de simpele kunst: dat deze vrouwen genazen, of op zijn minst zich beter voelden door het enkel geloof in Lea, terwijl dat geloof op zijn beurt in de eerste plaats steunde op haar vermogen tot luisteren, pas daarna op haar raadgevingen. Het leek, critich bezien, zo broos, ijl, nietig, het was in hoofdzaak een passieve houding, maar toch ook een gave, en wel een waarmee Lea, zonder iets te bezitten van helderziendheid of enige andere als occult gedoodverfde eigenschap, naam had kunnen maken. De groep van de in haar geestelijke vermogens ingewijden was trouwens niet zo klein. Weliswaar bleef het Delftse terrein beperkt, maar Lea had met de vele Haagse kennissen van de familie De Bleeck een groot achterland. De gave van een algemene steun te kunnen wezen is niet zeldzaam bij hen wier belangstelling ‘de’ mens omvat; zijzelf echter zijn zeldzaam. Lea wist ook dit, maar zich daarop, zelfs slechts heimelijk, te verhovaardigen ware contrair geweest aan haar beginsel, aan het karakter van haar dienstbaarheid zelf, aan haar hele opvatting nopens het aardse levensdoel. Het had ook zijn nadeel, althans in haar eigen waardering. Zij dacht wel eens dat zij per slot niet zulk een goede echtgenote en moeder was geweest en nog was als zij had kunnen zijn, te universeel gericht voor volle ontplooiing van huwelijksleven en moederschap. Maar ze werd ook zo vaak door anderen betrokken in hun particuliere levens, en de klachten die ze aanhoorde, ofschoon meermalen objectief bezien futiel, zelfs belachelijk, hadden toch een ernstige ondergrond, gelegen in de klaagsters zelf, en eisten dus aandacht. Aan de andere kant was deze functie van redster uit wezenlijke of vermeende noden haar van lieverlede een behoefte geworden, bijna een ver- | |
[pagina 131]
| |
slaving, en bij al haar eenvoud en rechtschapenheid - eenvoud als opbloei uit een uiterst vervlochten wortelsysteem, en rechtschapenheid die, typisch vrouwelijk, wijken kon voor het tegendeel als dat groter practisch nut beloofde -, bij dit alles was zij toch teleurgesteld geweest mevrouw Van Harwegen niet onder haar ‘klanten’ te tellen, juist haar niet, zo vlak bij, zo weinig vreugdig, zo duidelijk bekommerd. Aangezien deze inwoonster geen beleefdheidsbezoek had gebracht of daartoe uitgenodigd, kwam Lea tot een ongevraagde visite. De veelvuldige afwezigheid maakte dit verre van gemakkelijk, en dat had misschien een vingerwijzing moeten zijn. Maar aan Lea was de keerzijde van een sterke wil om goed te doen niet vreemd: koppigheid. En zo werd de visite tot een vernedering van haar aangeboren trots. Want het was niet zo dat haar de deur werd gewezen, het was bijna erger, alsof zij niet bestond. Mevrouw Van Harwegen kwam nog wel tot het aanwijzen van een stoel, maar dat was ook alles. Zij zaten in de zaal die uitzag op de eerste koker, de woonkamer der huurster, en deze zat in het licht, Lea tegenover haar, het licht in de rug. Mevrouw Van Harwegen leunde met de onderarmen op de tafel, en keek over Lea heen door de ramen omhoog naar de trieste achterzijde van het voorhuis. Ze zat precies zo als ze die ene keer had gezeten toen Bearda haar gezien had, van terzijde. Terwijl Lea het gesprek opende nam zij tegelijk de huurster met de grootste aandacht op, alsof zij de korte duur van dit samenzijn vermoedde. Zij had haar niet anders dan in uitgaanskleding gezien. Het was een rijzige vrouw, nog lichtblond, met blauwe ogen waarvan de kleur iets verstorvens had, en een huidtint van een verontrustend licht geel, wat de bezoekster thans voor het eerst gewaar werd, en wat haar - ze wist niet hoe - trof als dermate vreemd verziekt dat het haar een steek gaf in haar hart. Eerst veel later dacht Lea aan het verwonderlijke van haar reactie, van dat ogenblik van lichamelijke pijn, en zij kon niet anders dan het toeschrijven aan magische invloed. Dat zij het gesprek opende lag in de lijn, en evenzeer dat zij begon met algemeenheden, maar verder kwam zij niet. Van de overzijde werd haar zelfs niet eenlettergrepig geantwoord. De stem die ze zich van vroeger herinnerde, hoog en eigenaardig jonge-meisjesachtig, maar ook met een zweem van onzuiverheid bij het uitspreken van sommige klinkers - denkelijk een overblijfsel van de omgeving uit de kindertijd -, die stem deed zich in het geheel niet horen. Van bevangenheid was echter geen sprake, want indien er van Lea invloed op anderen uitging was deze gelijk de kalmerende invloed van een dokter. En trouwens, wat anders kon haar tot dit geïmproviseerd bezoek bewogen hebben dan de wil tot toenadering? Dat moest ook aan mevrouw Van Harwegen duidelijk zijn. Maar ze luisterde niet, ze hoorde niet, ze keek niet, ze zag niet, ze staarde en droomde, opgesloten in haar eigen wereld, en Lea, die van dit alles niets begreep, vatte slechts dat het aanbod van de stoel waarop ze zat een werktuiglijk gebaar was geweest, | |
[pagina 132]
| |
als van een dienstbode tegenover bezoek; ze denkt verder niet aan dat bezoek, en het bestaat voor haar niet meer zodra ze de kamerdeur achter zich heeft gesloten. Lea was allerminst verstoken van gevoel voor humor; ook kon ze best tegen een stootje, had er al vele ontvangen, en dikwijls inwendig moeten lachen. De houding van de huurster was evenwel dermate uitzonderlijk dat Lea, die zich eigenlijk verplicht achtte dit amusant te vinden, tot haar eigen bevreemding zich beledigd voelde. Maar het was ook al te gek. Deze zelfde vrouw had haar toch normaal toegesproken toen ze de kamers kwam bezichtigen en huren? En nu plotseling geen mond meer opendoen, geen vin verroeren? Het was ongehoord. Lea beëindigde abrupt haar alleenspraak en vertrok, om in geen ergere uiting van ontstemming te vervallen. Ze zag daarom ook niet dat mevrouw Van Harwegen, nog steeds in haar stoel, haar met een hulpeloze, eensklaps zeer menselijke blik nakeek. Het gevoel van vernedering duurde bij Lea heel kort; ook viel de boosheid snel van haar af en bleef alleen het raadsel. Maar bij haar sterk besef van eigenwaarde had het zich aan de vernedering ontworstelen een enorme krachtsinspanning gevorderd, en in haar herinnering behoorden die enkele ogenblikken tot de moeilijke van haar leven. Eén ding stelde ze vast, toen ze in haar eigen voorkamer terug was: ze deed geen poging meer tot aanraking, al zou ze ook een poging van de andere zijde niet afwijzen. Ze was intussen bij voorbaat zeker dat enkel al het onderstellen hiervan malligheid was. Mevrouw Van Harwegen bleek zich te hebben ingemuurd en daarmee aan de mysteries van haar persoon een nieuw te hebben toegevoegd. Maar, grote God, dat mens heeft aanleg voor kanker! Het was opeens door Lea heengeschoten, van buiten af, als komende uit de zaal daarginds. Het was een afgrijselijke gedachte, doch ook een zo volkomen zekerheid dat het haar vervulde met iets van zege, omdat althans één der geheimenissen onthuld werd. Ze nam zich dit triomferen niet kwalijk; ze kon het niet helpen; het was buiten haar wil omgegaan; het kwam haar voor als een telegrafisch sein, uitgezonden niet door een levend wezen, maar door de ziekte daarginds zelf. En de ontvangst van dit sein wiste voor korte tijd zelfs iedere herdenking van het smadelijke in de bejegening van zoëven uit. Toen gebeurde er met haar, terwijl ze nog altijd in haar kamer stond, iets dat aan de ander een plaats in haar gedachten verzekerde tot haar, Lea's, dood, iets dat tweeledig was, maar door de snelle opvolging één geleek, als een filmische projectie. Zij, Lea, hoefde die ander niet voor haar ziekte te waarschuwen, gesteld ze had het kunnen doen, wat na zulk een ontvangst toch wel volstrekt onmogelijk was. Denkelijk was de ziekte nog niet uitgebroken, slechts van zeer nabij dreigend, en wellicht kon een operatieve ingreep redding brengen. Wellicht, denkelijk, zelfs waarschijnlijk, - zo voelde Lea het in haar opperste sensitiviteit van het moment aan. Maar zij | |
[pagina 133]
| |
hoefde niets te doen, niet te waarschuwen, want mevrouw Van Harwegen wist het al en wenste niet te worden geholpen. En nagenoeg gelijktijdig dacht Lea terug aan de pijn die ze daareven in haar borst had gevoeld, en toegeschreven aan de ontdekking van dat dodelijk geel van de tint. Thans wist ze dat het niet aldus met haar was gesteld. Het gevoel had iets anders tot oorzaak, veel dieper, raadsel, onontraadselbaar. Ze had misgetast, en tastte naar iets dat niet te vatten was, nog niet te beroeren met de vingertopppen van haar vrouwelijk instinct. Ze moest gaan zitten; ze viel zomaar neer op een stoel aan haar tafel. Ook dit ging bij haar sterke wil snel voorbij. Doch ook hiervan bleef op de achtergrond iets hangen. Terwijl Lea die zomernamiddag aan haar raam op Sara wachtte dacht ze aan mevrouw Van Harwegen terug. Niet op de grond van dat onverklaarbare, maar omdat het haar enige volstrekt hopeloze geval was. En, de belediging reeds aanstonds te boven, had ze in de tussenliggende maanden, niet zonder enige verbazing, bij zichzelf een genegenheid voor die ander voelen opkomen, een gevoel van schier moederlijke bezorgdheid. Sara kwam binnen. Lea had in de verte een bel gehoord, de tweede, die aan de achterdeur. Want Sara had ten slotte nog een zijstraat genomen om het genoegen van de mooie entree, met de achtervestibule, en van het lopen door de lange gang met haar prachtig stucwerk, monumentale binnendeuren, koninklijke verhoudingen. Ze was vermagerd, maar ongekunsteld opgewekt. De tocht door Delft met dit oude huis als bekroning had alle beslommeringen uit haar gebannen. Een half uur tevoren nog vaag van plan aan Lea iets op te biechten over mevrouw Ulius, gooide ze het nu ver weg. Waarom die narigheid bij zulk verrukkelijk weer? Het telde nauwelijks. Lea hoefde ook niet altijd met de misère van anderen lastig te worden gevallen. Enzovoort. Dit edelmoedig besluit maakte haar jong. Het vaag treurende, als van een treurroos, haar eigen geworden in haar huwelijk, ook een weinig en dan vooral in de familiekring gepropageerd, was verdwenen. En hoewel Lea anders een scherp opmerkster was, in het bizonder van haar naaste familie, ontgaf ze zich het beginnend verval in het gelaat van haar zuster dat de sterkere opmaak niet geheel kon verheimelijken. - Zoals je me ziet ben ik gekomen, zonder mantel, was Sara's eerste woord. - In de wagen? vroeg Lea. - Neen, thuisgelaten. Ik wou nu eens trammen, en treinen, en lopen. Ze ging onderwijl door naar de achterkamer. Bij het raam bleef ze staan, en keek naar de overkant. Lea was haar gevolgd. - Woont daar altijd nog die mevrouw, hoe heet ze ook weer? - Mevrouw Van Harwegen? Ja. - En heeft ze nog altijd geen kennis met jullie gemaakt? | |
[pagina 134]
| |
- Neen, en ik doe geen moeite. - Zeker al heel weinig opvoeding gehad. Met dat woningtekort krijg je ook van alles in je huis. Ik ben tenminste de hemel te rijk dat ik tot dusver vrij ben gebleven van zo'n overlast. Even afkloppen. Lea ging er niet op door. - Zeg Sara, heb je zin om straks met me mee te gaan? Ik wou het je niet door de telefoon zeggen, om je niet misschien af te schrikken, maar ik ga naar Aleida. Sara trok haar wenkbrauwen op. - Aleida? Hoe kom je daarbij? - O, dat doe ik wel meer de laatste tijd. - Maar Aleida is een absoluut onmogelijk schepsel. - Dat weet ik wel, maar daar heeft Amos veel schuld aan, en daarom juist doe ik het. - Weet hij dan dat je zijn vrouw bezoekt? - Ik heb het hem gezegd. - En wat zei hij? - Hij vindt het van zijn standpunt de grootste onzin. Maar ik had ook niets anders kunnen verwachten. - Dus dan keurt hij het af. - Hij heeft niets af te keuren. Dat moest er nog bijkomen. Ik laat me niet door hem gezeggen. - Hm, zei Sara die veel genegenheid voor haar broer had en ook eerbied voor zijn opvattingen, zelfs als zij ze niet deelde. - Neen, zei Lea, hoe hij er over denkt kan me niet schelen. Ik heb er alleen maar spijt van dat ik Aleida zolang verwaarloosd heb, om zijn gevoeligheden te sparen. - En sinds wanneer doe je aan die nieuwe weldadigheid? - Sara, je moet niet scherp worden. Je hebt geen flauw besef hoe ongelukkig Aleida is, en hoe blij ze is - werkelijk, ik zeg het niet uit pedanterie -, maar hoe blij ze is met een bezoekje. Doe me dat plezier nu eens, en ga straks mee. Dat zal dan voor Aleida meteen een verrassing zijn, dat weet ik zeker. Sara weifelde al. Ze had behoefte aan verstrooiing, maar ze vreesde haar broer te ontstemmen. - En als Amos het hoort? Dan zal hij denken dat we tegen hem samenspannen. - Laat hem. Maar dat doet hij niet, daarvoor ken ik hem genoeg. Zijn houding in die kwestie vind ik afschuwelijk, ronduit afschuwelijk, maar waar het de mening van een ander betreft is hij niet kleingeestig. Hij kan het er niet mee eens zijn, maar hij dringt zijn eigen mening nooit aan een ander op. Dat weet je toch zelf ook. - Maar wat heb ik bij Aleida te maken? Ik heb nooit het minste | |
[pagina 135]
| |
contact met haar gehad, na die scheiding. Ik zou niet weten wat ik moest zeggen. - Je hoeft niets te zeggen. Dat is in haar geval ook het beste. Ze is na haar heengaan bij Amos vreemd geworden, vreemder dan ze al was, heel erg vreemd, meer dan je denkt. Je zult haar nauwelijks herkennen, als je haar niet meer gezien hebt. - Ik ben haar tenminste bij mijn weten nooit tegengekomen. - Dat zal wel, want ze komt haar buurt niet uit, en haar huis zo weinig mogelijk. - Maar ik ben bang, Lea, dat het erg vervelend zal wezen. Enfin, als je er op staat... En ik kan het bij één keer laten. Maar toch vind ik het tegenover Amos geen prettige gedachte. - Als ze wat wil spelen, dan denk ik niet dat je je vervelen zult, zei Lea, Sara's laatste woorden daarlatend. Maar eerst krijg je hier thee. Bij Aleida krijg je niets. - Niet erg gastvrij, zeg. Maar enfin, ze heeft het ook niet breed. Waar woont ze? Lea noemde de straat, in een zeer lelijk nieuw gedeelte, bij de Beeklaan. Sara was er nooit geweest, en het onbekende in lelijk-Den Haag trok haar wel, al bepaalde ze zich in haar wandelingen tot Scheveningen. Te half vier gingen zij, eerst nog naar een bloemenwinkel in de binnenstad. Sara kocht er, op Lea's voetspoor, wat losse bloemen. Dit leek de oudste al vast geen kwaad teken. Ze namen de tram bij het beginpunt; de zitplaatsen bleken reeds bezet. Ook deze rit was voor Sara een niet onaardige beleving, al stond ze onzeker op het balkon van de gele rammelkast die met grote snelheid voortdreunde, en roekeloos de bochten nam. Maar in Rijswijk werd het zo vol dat de twee vrouwen om hun bloemen niet te beschadigen doorliepen naar het middenpad, tussen de banken, desondanks opgedrongen door nakomers, maar althans met zijwaarts wat ruimte. Het publiek dat zich tot dusver kalm had gehouden, een paar rustieke Westlanders uitgezonderd, werd thans rumoerig. Er was een duidelijk verschil merkbaar tussen de Delftenaren ter ene, en ter andere de Hagenaars, waaronder de Rijswijkers die vrijwel allen geïmporteerde Hagenaars waren. Wegens de hitte van de dag leek men iets later dan doorgaans naar Scheveningen te trekken. Er waren veel kleine kinderen bijgekomen met onplezierig strandspeeltuig. Het viel Sara, die de tramrit aanvankelijk wel grappig had gevonden, nu eerst recht op tot welk een ongemanierdheid de grote massa van het Haagse volk na de bezetting was vervallen. Het bleef misschien beperkt tot de zomerperiode, het preludeerde mogelijk op de luidruchtigheid waartoe het zomerstrand uitnodigt, maar het was met dat al ontstellend. Opgeschoten jongens of kinderen vochten om een toevallig vrij gekomen bank. De conducteur, voortworstelend door een taai, gistend, | |
[pagina 136]
| |
dampend beslag van reizigers, telkens vastklevend en zich lostrekkend, had geen enkel gezag, en bleef bewonderenswaardig goed geluimd. Moeders lieten hun kroost doen naar believen. Er werd met de schoppen geslagen op de emmertjes, getoeterd, gezongen, geschreeuwd, gegild. Een oud mannetje wilde opstaan voor Lea die wit zag, doch dat weigerde ze met een glimlach en haar hand op zijn schouder drukte hem zacht terug. Het was snikheet in het trambinnenste, van een uiterste benauwdheid, en vol van die reuk der massa welke ondanks de volstrekte onmogelijkheid hem te vergelijken, zelfs te definiëren, behoort tot de onbedrieglijkste geuren der aarde. Men zou een brochure kunnen schrijven alleen reeds over het wonder van zijn onbedrieglijkheid bij zo enorm vermogen tot variatie. Lea die al slecht tegen enkele, zuivere warmte bestand was voelde zich een bezwijming nabij. En toch stak er in de onvoorziene beproeving iets goeds, voor haarzelf èn voor Sara. Daar stonden deze twee vrouwen, tussen een trambevolking die uit haar leven geen andere munt wist te slaan dan een plaag van zomerlawaai, en zij waren te midden van deze bontheid opvallend, Sara door lengte, beiden door tengerheid en perfecte eenvoud van houding en toilet. Lea droeg graag donkere kleuren, waartegen haar mooi blond haar, overvloediger dan dat van Sara, het best uitkwam. Zij had een dunne mantel aan, en was in het zwart met wat wit. Daar stonden zij en wisten er niet van dat zij bijna tragische figuren waren, bijna rudiment, met iets van de bizarrerie van het verdoolde, met een sociale uitheemsheid, een weinig kwijnend reeds nu het klimaat zo bitter schril begon te pijpen en de bodem bedolven werd onder de plaag der puinen. En toch bracht dit staan in vereenzaming beiden iets goeds. Want Lea vreesde even dat haar zuster, totaal ongeoefend in de aanraking met lagere standen, deze penitentie slecht zou verdragen, maar zij vreesde niet meer toen Sara met een blik van guitige wanhoop even naar haar omkeek. Ook de zuster bezat de reddende humor. Nog vóór het eindpunt stapten zij op een andere lijn over. Deze wagen had niets uitstaande met Scheveningen, was niet vol, en zij konden naast elkaar zitten, maar moesten op adem komen, en waren te vermoeid voor een gesprek. Toen hadden zij de buurt bereikt waar Aleida woonde, en met de frisse, nog ongeschonden bloemen liepen zij het laatste stuk. Den Haag begon te behoren tot die Europese steden waar een mooie kern, omsloten door een vale gordel, als laatste uitbreiding daar weer overheen een behoorlijke tuinstadaanleg heeft gekregen, niet geheel ongelijk aan een mens, goed gebouwd, onvoldoende gewassen, maar in de puntjes gekleed. De twee vrouwen kwamen voor ditmaal evenwel niet verder dan een naargeestige straat in de oude uitleg, met als door het mes horizontaal afgesneden gevels, waarboven men geen huisdak zag, doch slechts de daken van duiventillen, een glimp van het lat- en rasterwerk van kippenhokken, en ontelbare radiomasten als de bizarre caricatuur van een op het droge | |
[pagina 137]
| |
geworpen vissersvloot. Voor dag en dauw moesten de hanen er kraaien, daar hoog in de lucht; nu scheen de zon er pal in en was de straat uitgestorven. Sara gaf zichzelf toe dat het lelijke hier werd uitgestald in een vorm die zelfs voor haar ongewoon gerichte belangstelling niets verleidelijks bezat. - Zeg, weet je wie er vanochtend ineens voor me stond? vroeg ze, en had in haar ondoordachtheid zich bijna versproken. Want ze bezat bij haar klein gezichtsveld en grote ikzucht toch een lief karakter en trok zich de ellende aan die haar zuster met Frederik beleven moest. Hier riep ze haar gevatheid te hulp, en op de wedervraag van Lea: ‘Nu, wie dan?’ antwoordde ze: - Louise de Violette. Ik dacht dat ze nog goed en wel in Brussel zat. - Zo. Ik ken die vriendin van je anders niet. Ik heb haar misschien eens van mijn leven gezien. Ik weet het niet precies meer. In dit antwoord voelde Sara iets meer dan onverschilligheid. Het leek koel, en haar gevatheid had niets uitgewerkt. Toch ging ze onverdroten door. - Ze had hier zaken te regelen, zei ze. Maar ik had haar nog niet verwacht. Een paar dagen geleden schreef ze me nog, maar niet dat ze overkwam. Enfin, zo doet ze wel meer. Terwijl Sara trachtte zich er uit te redden met leeg gebabbel vreesde ze dat Lea haar had doorzien. Lea echter, die inderdaad vermoedde dat Sara over Frederik had willen spreken en die de discretie van haar zuster ten slotte waarderen moest, wilde nu op haar beurt helpen, en zei daarom, doorgaande op mevrouw De Violette: - Amos heeft me wel eens over haar gesproken. Ik heb de indruk dat ze in zijn smaak valt. Aldus het de pijnlijke werkelijkheid verbergend, gesloten voor elkaar en toch wederzijds min of meer geraden hebbend, waren zij thans aan het doel. Lea beklom een portiektrap, en belde tweemaal aan een der vier afgebladderde deuren, op een doodse rij geschaard in schemerlicht. - We zullen even moeten wachten, fluisterde ze, want Aleida moet zich altijd eerst overwinnen voordat ze iemand binnenlaat. Ik heb haar een briefje geschreven, maar ze weet natuurlijk niet dat je meekomt, en gelukkig heeft ze geen spion, want anders liet ze ons misschien niet eens toe. Kom vlak achter me aan. Dit leek Sara weinig in overeenstemming met de bewering van Lea van zoëven dat ze welkom zou zijn. Ze had al half en half spijt zich te hebben laten overhalen; misschien werd ze wel afgewezen als een bedelares; een mooie beloning voor haar vriendelijkheid. Het viel echter anders uit; de deur werd na enig wachten wijd geopend, zonder dat er vooraf door het raampje was gekeken, en eer ze het wist gaf Sara op de mat aan haar schoonzuster een hand. Even later zaten zij in een kleine achterkamer, waar geen zon scheen en toch de gordijnen tot op een kier waren neergelaten, | |
[pagina 138]
| |
zodat Sara eerst van lieverlede het binnenhuis kon opnemen. Als voornaamste meubel ontdekte ze een piano. Aleida droeg het hoofd wat scheef, echter niet door een gebrek. Het vertoonde die eigenaardige eeuwige luisterhouding waaraan men onmiddellijk de verstomping van de geest herkent. Dit kon ook Sara niet ontgaan. Ze voelde zich overweldigd door medelijden, en nam zich ogenblikkelijk voor hier meer te komen. Het was ook te dwaas om Amos in alles naar de ogen te zien. Onderwijl zocht Lea twee bloemenvazen, vulde ze in een griezelig keukentje met water, schikte de boeketten en kwam er mee binnen. Tijdens haar afwezigheid zei Sara iets tegen Aleida, maar kreeg geen antwoord. Aleida was inderdaad onherkenbaar. Van de vroegere schoonheid - zeer opmerkelijk, maar ook dom, want daarin had Amos gelijk gehad - was geen spoor overgebleven. En terwijl ze toch eens een dame was geweest, tot de laatste tijd van het samenzijn met haar man, hadden de verlopen jaren van afzondering haar het voorkomen gegeven van een bedaagd moedertje uit de kleine burgerstand, en Sara vroeg zich licht ontzet af hoe dat mogelijk was. Waren het dan toch de omstandigheden in de eerste plaats die van een mens maken wat hij is, en niet zijn geboorte? Zou zijzelf in zulk een interieur, bij zulk een leven ook zo kunnen worden? Het was ten slotte dit, meer nog dan de verduistering van het verstand, waardoor Sara werd getroffen. Maar opeens keek Aleida die tegenover haar zat, bijna knie aan knie, haar aan, en zei met een zachte, doordringende stem: - Weet je wat het is, Sara?... Ja, ik herken je nog wel, je bent weinig veranderd... maar weet je wat het is? Ik vind het zo verschrikkelijk gênant dat we hier zitten, ik bedoel dat een mens zitten moet. Ik heb daar dikwijls over gedacht, maar een mens kan toch niet altijd staan, nietwaar? Hij moet ook rusten, en dan kan hij niet altijd liggen, dan moet hij zitten. Dan zit je dus op wat je anders verbergt, dan geef je toch eigenlijk te kennen dat je dat hebt, nietwaar? Je kunt je eenvoudig niet voorstellen hoe dat me hindert. En het ergste is wel als je een stoel krijgt waar een ander pas op gezeten heeft. Dat is me eens gebeurd in de studiezaal van de openbare bibliotheek. Daar ben ik lid van. Het kost haast niets. Toen zat ik in zo'n warme stoel, en ik verzeker je, ik heb geen woord begrepen van wat ik las. Het was over César Franck, maar de letters dansten voor mijn ogen. En toch heb ik geen andere stoel durven nemen, dat hele uur niet. Sara, aanvankelijk herademend omdat Aleida althans haar beschaafde spraak had behouden, voelde zich al gauw door de woorden ernstig verontrust. Ze bedacht niet dat hier per slot aandacht werd gevraagd voor een huwelijksgoed, afkomstig van haar broer en dat hij bij de scheiding van de inboedel stipt eerlijk met zijn vrouw had gedeeld: het graag verwijlen bij, het graag geven van een persoonlijke kijk op het menselijk lichaam, zijn onderdelen, zijn functies. Lea, die met deze eigenaardigheid van haar schoon- | |
[pagina 139]
| |
zuster al eerder kennis gemaakt en ook de oorzaak daarvan begrepen had, en die, binnengekomen, het laatste gedeelte der tirade had gehoord, gaf het gesprek tactrijk een wending. Na een korte poos wist ze Aleida zelfs te bewegen wat voor te spelen. - De laatste jaren speel ik alleen nog maar César Franck, zei Aleida. Zelfs Debussy houdt het, voor mij tenminste, niet helemaal naast hem uit, en over Beethoven en de andere Duitsers hoef ik niet te spreken. Die tellen niet meer. Alleen Franck telt. Het was reeds een andere vrouw die sprak, en daarmee Sara verbaasde, in die mate zelfs veranderd dat Sara in een eerste opwelling dacht: daarnet heeft ze komedie gespeeld; ze wou zich alleen maar zielig voordoen. Doch reeds leek deze onderstelling haarzelf ongerijmd. Wat ter wereld kon Aleida bewegen om een geestelijke afwijking te veinzen, en vooral om dan zo plotseling haar ware aard te vertonen? Hier moesten twee individuen huizen in één lichaam. Maar daar begreep ze niets van. En nog had ze de volle ontplooiing der andere persoonlijkheid niet ervaren. Lea had het stadium der verbazing al lang achter zich, maar werd nog altijd getroffen door de transfiguratie van haar schoonzuster voor de piano, en reeds eerder, zodra er maar even sprake was van muziek. Dit bleef ook voor Lea onverklaarbaar. De muziek zelf ging overigens boven haar begrip. Ze had in haar kinderjaren sonatines van Clementi moeten spelen, en nog slecht gespeeld ook, en verder zich uitsluitend aangetrokken gevoeld tot de gemakkelijke melodietjes der fin de siècle, de populaire danswijzen van Fransen en Oostenrijkers, de pot-pourris uit operettes, de stukjes als Loin du bal, Simple aveu, Méditation de Thaïs. - Waarom spreek je zijn naam toch op zijn Frans uit? vroeg ze. Aleida, die bezig was iets te zoeken uit een zorgvuldig geordende stapel met uitsluitend werken van Franck, keerde zich om; haar toon was nog zekerder geworden, haar woord weloverdacht, concies, maar werd ook een beetje boekachtig en wekte vaag het vermoeden dat ze een les opzegde. Toch bleef het merkwaardig, en een les kon het niet wezen. - Dat zal ik je zeggen: omdat ik dat voor het juiste houd. België, Frankrijk en Duitsland eisen hem alle drie voor zich op. De pretentie van Duitsland is belachelijk. Dan hebben wijzelf nog meer recht, want toen Franck in Luik werd geboren behoorde Luik tot ons land. Staatkundig was Franck een Nederlander. Maar in werkelijkheid is hij een Belg, een Waal. Hij hoort aan België, en aan geen ander land. Spijts Aleida's redegeving bleven haar beide schoonzusters echt Nederlandse vrouwen, in de zin van doodnuchter te staan tegenover de nationaliteit der grote figuren. Sara vond ruzie daarover vermorste tijd. Maar Aleida keurde de onenigheid der musicologen af op de enkele grond van haar verering voor de meester. - Het is nog erger, zei ze, onwaardig. | |
[pagina 140]
| |
- Als wij nu ook nog meededen, merkte Lea op, dan waren er vier pretendenten. - Wij zijn niet zo dwaas, zei Aleida. Lea moest eensklaps denken aan de strijd om de geboorteplaats van Homerus. Uit haar gymnasiumjaren herinnerde ze zich dat zeven steden naar die onderscheiding hadden gedongen. Hun namen waren in een hexameter samengevoegd. Hoe luidde die ook weer? Als ze eenmaal het eerste woord wist, volgde de rest wel. - Enfin, speel ons maar liever wat voor, besloot ze, na een vruchteloze poging om zich de versregel te binnen te brengen. Wat krijgen we? Aleida had inmiddels haar muziek gekozen. - Ik zou jullie graag de Grande pièce symphonique laten horen. Dat ben ik de laatste tijd weer gaan studeren. Als ik struikel over een passage met triolen in het eerste deel of over het slot, dan vraag ik bij voorbaat excuus. Die stukken zijn ontzettend zwaar. Je moet vooral letten op het slot. Dat staat in fa dièse majeur; daar schreef Franck zo graag in. Eigenlijk is het een werk voor orgel. Maar ik zal de zetting voor piano spelen, van de hand van een vrouw, Blanche Selva. Dat is op zichzelf ook al weer een meesterwerk, die transpositie. Ze heeft trouwens veel van hem overgezet voor piano. Toen geschiedde er inderdaad een fenomeen; vooral in het oog van Sara, die de muziek in de grote lijnen wel volgen kon. Het fenomeen op zichzelf was intussen niet zo zeldzaam als de zusters meenden. Want indien het algemeen ontwikkelingspeil der debielen laag is of wordt, kan dat samengaan met reuzengroei op een speciaal, eng begrensd gebied. Zo was het gebeurd met Aleida die overigens van huis uit gevoelig voor muziek en al gauw een pianiste van enig talent geworden was. Dit talent nu had zich na de scheiding van haar man met een buitensporige aandrift verder ontwikkeld, maar tegelijk zijn leef- en groeikracht uitsluitend aan één bron onttrokken. Aleida Merkelstein hoefde Debussy niet aan te halen; ze kon hem niet spelen. Ze kon slechts Franck spelen. Ze kon ook slechts over Franck spreken. Met dat al was zij bij lange na niet het fenomeen in zijn hoogste vorm. De zogenaamde rekenidioten verrichtten nog wel andere praestaties. De zware triolenpassage kwam dan ook bij Aleida, zelfs na tweemalig herbegin, niet tot vlekkeloos recht. Sara was spoedig gefascineerd door het spel. Ondanks haperingen, misslagen en overspelen kon Aleida aan het genie van Franck recht doen wedervaren. Sara kwam door haar spel tot de componist, voor hoe kort ook, maar toch. Haar grootste aandacht ging echter uit naar die twee handen, heel gewone vrouwehanden, weinig verzorgd, stellig niet mooi noch ook handen van een ras-artiste, en waarin toch zo formidabele krachten ontbonden werden. Ze vreesde daarom ook wel eens voor het instrument dat oud was, en waarvan soms een enkele snaar meezong. Ze wist niet | |
[pagina 141]
| |
dat Aleida haar piano kende, zoals de moeder het gestel kent van het kind. Ze zag niet in dat deze aanslag bij alle forsheid veerkrachtig bleef en niet schaadde. Toen weer, zich de mooie salonvleugel herinnerend die Aleida vroeger had bezeten, had ze deernis met zulk een heden van haar schoonzuster. En ook behield ze een beetje vluchtig medelijden met het instrument. Ze moest denken aan de mishandelde piano's in boerse uitspanningen waar ze wel eens als kind geweest was, in stoffige volksfeestlokalen waar ze wel eens een blik in had geworpen. Ze voelde dan het schrijnende in het lot van deze dienaressen der vreugde, waar ieder maar voor neerplofte, gedwee gehoorzamend als afgeleefde knollen, in verstarde gelatenheid lachend met het oranje gebit. Hier was het gelukkig nog niet zó erg; de klank viel mee. Lea begreep reeds bij de eerste maten dat ze deze muziek onmogelijk volgen kon, en na haar oog nog even te hebben doen weiden over de transfiguratie der zwakzinnige, nam ze de oude draad opnieuw ter hand en pijnigde zich af om de hexameter te vinden die toch nog ergens in haar hersens verscholen liggen moest. Aleida mocht al geen concert-pianiste zijn en nimmer hebben kunnen worden, ze bezat toch de fijne voelhorens waarmee de kunstenaar de wisselstroom registreert tussen zichzelf en publiek. Na de breed gesponnen inleiding en het eerste gedeelte dezer orgelsonate pauzeerde ze even. Weliswaar vloeiden alle delen in elkaar over, maar Aleida voelde dat Lea was weggedwaald, en Sara, hoorster gebleven, een rustpoos nodig had. Het onderwerp Franck kon ze evenwel niet loslaten, want het was haar enige. Ze toonde nu een portret, vooraan in de levensschets door d'Indy. - Hier heb je Franck uit zijn laatste tijd, op het ogenblik dat hij improviseert op het orgel van de Ste Clotilde in Parijs. Een schilderij door een vrouw, Mlle Rongier. De drie stonden bijeen, gebogen over de reproductie. - Ja, dat is een prachtige kop, zei Lea met echte waardering, want in tegenstelling tot de muziek pakte de beeltenis haar. - En dan, zei Aleida, het gezag waarmee die rechterhand het register naar zich toe haalt. En die linker op de toetsen, precies de hand van een veldheer op de stafkaart. Was Sara al onder de ban van Aleida's spel geweest, ze kwam thans niet meer onder die van haar woorden. Zij leken haar onnatuurlijk uit de mond van zulk een volksmoedertje, duf, versleten, zielig in haar gewone voorkomen. Was dit, deze metamorfose tot pianiste niet de eigenlijke abnormaliteit, erger dan de andere, bijna verstandsverbijstering? Of was dit nu de komedie? Of betekende het één komedie, en het ander? Ze was bijna geneigd een stap opzij te gaan. Aan Lea geschiedde het tegengestelde: zij, die bij de muziek koel bleef, was door Aleida's woorden getroffen. - Waar is dat schilderij? vroeg Sara om zich een houding te geven. | |
[pagina 142]
| |
- Ik weet het niet. Maar die twee vrouwen, Selva en Rongier, hebben Franck helemaal in zich opgenomen. Ze legde het boek op zijn plaats. Het was voor Lea duidelijk dat Aleida de twee Françaises benijdde; mogelijk haatte zij ze zelfs met die animositeit, ook in het louter spirituele, van vrouwen die eenzelfde meester vereren. Aleida zette zich opnieuw voor de piano, maar reeds na het eerste accoord hield ze op, en zei: - Neem me toch alsjeblieft niet kwalijk dat ik jullie niets aanbied. Ik vind het altijd zo verschrikkelijk te bedenken dat dat hoofd waarin de menselijke geest is geconcentreerd... dat dat ook een mond heeft. Ik bedoel niet om te spreken en te ademen, dat vind ik helemaal niet erg, maar ik bedoel dat je moet eten en drinken. Begrijp je me? Eten en drinken met je mond. Dat prachtige hoofd misbruiken voor eten en drinken. En dan eten vooral. Kijk maar eens iemand in zijn volle mond. Kan je je iets afschuwelijkers voorstellen? Het schuinsgehouden hoofd met de onnozele vraagblik was voor het moment weer geheel de debiele verschijning. Er dreigde ontsporing. Het werd pijnlijk. Sara zou het liefst zijn weggelopen. Lea greep kordaat in. - Daarom eten we dan ook met een dichte mond, lieve Aleida, zei ze. - Ja, maar ik kan er toch niet van loskomen, van zoiets onooglijks. Het is een vergissing geweest van Onze lieve Heer, absoluut. En daarom... - Daarom zou ik er maar niet meer aan denken. Toe, speel nu verder. Aleida gehoorzaamde als een kind, maar het langzame deel lukte niet. Ze deed het in zijn geheel over; toen ging het beter; en bij het laatste deel, met de fuga en de hymne, overtrof ze zichzelf. Echte minnaars zouden in geestdrift zijn geraakt voor deze weergave, naderend tot wat adaequaat heten mocht aan de betekenis van dit slot, dat behoorde in de rij van Francks meest éclatante scheppingen, maar dat in de oorspronkelijke zetting ook alleen tot zijn recht kon komen op het speciale Franse kerkorgel. Niettemin werd het spel opeens groots, en dat terwijl het hulpmiddel in zijn gebrekkigheid de vereiste macht aan klank slechts kon benaderen. Voor Sara was het met dat al te veel geworden, en Lea broedde op haar hexameter. Toen Aleida ophield voelde ze zich beslopen door de tragische verkilling van wie beseft het contact met zijn gehoor te hebben verloren. Terwijl de zusters terugliepen werd in het herdenken hun hoofdindruk er toch een van bevreemding. Maar Lea, die veel meer had meegeleefd met het treurspel van Aleida's huwelijk dan Sara, was ook verbitterd. Neen, dacht ze, er is geen sprake van dat zij en Amos ooit weer bij elkaar kunnen komen. Toen ze wegging mocht ze zelfs de vleugel niet meenemen, want die was van hem, en hij had een veel te mooie gelegenheid om haar te plagen, nog eens extra bij het afscheid. Hij verkocht de vleugel liever dan hem aan haar af te staan. Hij had een hekel aan haar spel, omdat hij een | |
[pagina 143]
| |
hekel had aan haarzelf. Hij heeft zich tegenover haar altijd onwaardig gedragen; hij is nog niets veranderd, en wij moeten het maar aanzien; we staan machteloos. Het enige is dat Amos er zelf ook geen vrede mee heeft. Tegen Sara zei ze alleen: - Zó heb ik Aleida nog nooit meegemaakt. - En ik sta versteld. Ze is onherkenbaar geworden. Ze leeft blijkbaar helemaal in haar eigen wereld. - Je hebt gelijk, Sara. Een geluk bij een ongeluk. - En wat een spel! Ik ben achteraf blij dat ik met je ben meegekomen, heus. Een volgende keer moeten we weer samengaan. Deze woorden, uit haar eigen mond, verbaasden Sara even. Maar ze verwerkte de ondervinding van die middag anders dan Lea. Over de voorgeschiedenis, over Amos, brak ze zich niet het hoofd; dat was niet haar aard. Er streden twee krachten in haar: de inpalmende van het spel, de afstotende van de speelster. Het leek ietwat op Owens. Maar hier won de aantrekkingskracht, want in haar schoonzuster bleef ze toch ook een medemens zien. In Villa Mara terug, opende ze haar voor Jaap bestemde brief, gaf in een post-scriptum een kort verslag van haar bezoek, en schreef voor het eerst de naam Aleida neer. Doch ook Lea had nog niet geheel met haar schoonzuster afgedaan. Want thuis herinnerde ze zich opeens de Griekse versregel waarnaar ze aldoor had gezocht: Σμύρνα Ῥόδος Κολοϕὼν Σαλαμὶς Χίος Ἄργος Ἀϑῆναι.Ga naar voetnoot1 Het speet haar dat het nu te laat was. Want ze had even willen uitblinken, op een haar bekend terrein, wegens haar geringe ontvankelijkheid voor muziek, wat toch niet had verhinderd dat ze - ook zij - daarginds een vleug had gevoeld van iets exceptioneels. Lea, als vrouw veel minder dan haar broer geneigd tot zelfontleding, zag niet in dat deze gedachtengang een poging harerzijds was om zich te handhaven tegenover Aleida, misdeeld, ja, maar tegelijk overbedeeld. Evenmin vatte ze dat Aleida gepoogd had zich door haar spel te handhaven tegenover de twee Franse vrouwen. Ze kon niet weten dat ook bij Sara, zwak en onderbewust, de wil werkte om zich staande te houden, door het besluit haar bezoek bij Aleida te herhalen; daardoor toch verloor haar tweede leven iets van zijn verschrikking. |
|