| |
| |
| |
Nood en vluchthaven
Nog steeds verbleef Frederik Bearda bij De Bleeck. Hij was een lange jonge man, in bouw meer aardend naar zijn oom en gastheer, dan naar zijn vader. Ogenschijnlijk gezond, mannelijk rose van gelaatstint, met een kleur die meer lijkt te komen van de huid dan van de aderen, viel bij hem de geestelijke afwijking niet onmiddellijk in het oog. Hij vermeed gezelschap zoveel mogelijk, behoudens enkele uitverkorenen, en kon hij het niet vermijden, dan trok zijn houding spoedig de aandacht. Hij sprak langzaam, aarzelend, weinig; hij verviel in perioden van in zichzelf gekeerd zijn; dan lette hij ook niet op wat men vroeg. Aan zijn toilet besteedde hij minstens anderhalf uur, maar hij spaarde zijn kleren niet, kwam soms doorweekt thuis, verschoonde zich van top tot teen, en gaf het huispersoneel veel werk met reinigen en oppersen, wat niemand hem verweet omdat ieder hem als een patiënt beschouwde. Des ochtends vertrok hij als een dandy, onberispelijk maar ook opvallend; na een dag van slecht weer kon hij terugkeren van een zwerftocht, men wist niet langs welke wegen, bijna als een landloper.
Hij behoorde tot de door de oorlog uit het lood geslagen jeugd, en wel tot hen in wie het evenwicht uiterst wankel was geworden. Hij was arbeidsschuw; de hervatting van zijn studie te Delft als technoloog leek hem een onmogelijkheid, maar daar hij zich toch verantwoordelijk voelde voor zijn toekomst en tegenover zijn ouders, leed hij aan een nimmer aflatende gewetensknaging. Hij wist dat hij bij zijn oom doen mocht naar hij verkoos, deed het, en vond er geen bevrediging bij. Hij zag de ongewone toegevendheid van zijn ouders te zijnen opzichte in, en het verdriet dat zij bij dit alles leden gaf hem wroeging, zonder dat hij verder kwam. Hij vond het van zichzelf schandelijk dat hij het niet bij hen had kunnen uithouden, maar hij voelde zich voor de keus van òf te vertrekken òf naar een zenuwinrichting te worden gebracht. Hij zei tegen zijn moeder dat de sfeer van het oude huis hem op de duur dreigde gek te maken, en stellig viel er onder de oorzaken van zijn heengaan veel weerzin te rekenen tegen de woning waar hij was geboren, maar hij doorzag dat die weerzin niet de enige drijfveer was, en begreep dat ook zijn moeder, zonder vragen, gissen of uitleggen, het doorzag. Kortom, hij wist heel goed dat hij bij alle lichamelijke gaafheid zielkundig tot de talrijke jeugdige oorlogsslachtoffers moest worden gerekend.
Van 1943 af tot aan de bevrijding leefde hij onder een spanning, te groot voor zijn weerstandsvermogen. Hij moest onderduiken en had in zijn vluchtplaats de gang van zaken met redelijke rust kunnen afwachten en zich bepalen tot wat veel jongelui in die omstandigheden deden. Aanvankelijk deed hij dit ook. Een relatie van zijn vader, een klein buizenfabrikant in de polder, nam hem op, en daar werkte hij wat in het bedrijf in een overall, of hij hielp op klompen en in een kiel een veehouder op het land. De
| |
| |
aanraking met een vluchteling bracht hem toen eensklaps midden in het ondergronds verzet. Gedreven door een wezenlijke heldenmoed sloot hij zich aan bij een groep die een geheim zendstation verzorgde, en was er dadelijk om zijn technisch inzicht, meer nog dan om zijn theoretische kennis van waarde. Hij werd gewapend met een revolver, en vond het een hele eer. Maar al gauw kon hij zich in deze groep die zich door doodsverachting kenmerkte slechts handhaven door hetzelfde te veinzen. Hij was van nature, zonder laf te zijn, toch angstig. Hij was dat al van kind af in het ouderlijk huis geweest, bang ook voor dat huis zelf, en hij meende dat de bron van zijn angst lag in dat huis. Het bleek hem daardoor spoedig dat hij zijn vermogens had overschat, en ook zijn zin in avontuur. Dus leefde hij in een met aanhoudende krampachtigheid opgeschroefde geestdrift en onverschilligheid, want zijn eergevoel deed zich veel te sterk gelden om iets te durven bloot leggen aan zelfs de beste onder zijn tijdelijke vrienden. Hij werd een voorman in driestheid, terwijl hij hoogstens tot de achterhoede behoorde. Dit alles was niet ongewoon, maar bleek desondanks noodlottig toen de reactie der bevrijding kwam. Hij had gruwelijke dagen en nachten doorgemaakt, mee geholpen bij de liquidatie van een Duitser die, in een zak gebonden en nog pas half gestikt, met stenen bezwaard in een kanaal was neergelaten, en hij kon in zijn lichaam de schommelingen terugroepen van de boot onder het pulseren van de geknevelde prooi in de zak. Vrijwel voor zijn ogen was ten laatste de hele groep opgerold om te worden gemarteld en afgemaakt; door een wonder ontkwam hij als enige. Maar zijn ergste en niet aflatende verschrikking tijdens deze aaneenschakeling van avonturen bestond in de voorstelling zelf te worden gegrepen en dan, bezwijkend onder de pijnigingen, zijn makkers te verraden. Toen hij plotseling, in de Meidagen van 1945, voor zijn ouders verrees, herkenden zij hem nauwelijks. Hij zei
niets, legde zijn revolver op tafel, viel in een stoel, merkte niet dat hij werd naar bed gedragen en ontkleed, en sliep anderhalf etmaal. Met het wakker worden kwamen de voorstellingen van het gebeurde allengs terug. Zij lieten hem niet meer los; anderzijds bleven de pogingen van Lea hem door vertellen tot zelfbevrijding te brengen vruchteloos. Hij zweeg als het graf, zwierf rond op zijn fiets, ving aan zich te kleden met overdreven zorg, parfums te gebruiken, werd vreemder en vreemder, en vertrok na twee jaar naar zijn oom De Bleeck. Hij wilde geen dokter nemen, door niemand geraden worden, at weinig, sliep heel slecht, deed waar hij lust in had, en leefde sober, behalve wat zijn uiterlijk betrof, voor de verzorging waarvan hij de rekeningen aan zijn vader doorzond.
Het was met hem het geval als met zoveel jonge mensen die, na een geordende maatschappij terecht gekomen in een ontwrichte, en daarna in een zich moeizaam en met allerlei misslagen aan een nieuwe ordening aanpassende, minder ontgoocheld zijn door het gebrekkig herstel of uitblijven
| |
| |
van persoonlijke waardering, dan ontwend aan de vrede. De mate van zijn lusteloosheid om zich aan te passen maakte echter dat zijn geval tot de zware behoorde.
Onder de persoonlijke symptomen die hij vertoonde viel er een op, al was het een symptoom van onschuldige aard. Het bestond in de eigenaardige nachtelijke verlichting van zijn kamer. Daarmee begon hij eerst tijdens zijn verblijf bij De Bleeck. Hoewel hij heel goed in donker slapen kon was hij er met lichtende verf gaan werken. Mogelijk had het klokje met verlichte wijzers hem op de gedachte gebracht; hij wist het zelf niet meer. Hij bestreek eerst de cijfers op de wijzerplaat, toen een plek tussen de toiletspiegel en de vaste wastafel daaronder, toen de rand van het deurpaneel, de randen van de dakbalken, het raamkozijn, de omtrek van een ovaal, matglazen binnenvenster naar de zolder, en een plaats boven zijn beddekussen op de balk, waar hij vijf vlekken aanbracht, gegroepeerd als de vijf gaten van een dobbelsteen. Wie uit het donker deze kamer betrad zag een zwak lichtend, zeer precies getrokken spel van vlakken en lijnen, en ergens aan de zoldering was het of vijf ogen, groot en tegelijk flauw, op hem neerstaarden. Frederik gaf strenge instructie aan de beschilderde plekken nooit te raken. Als hij in bed lag, na het gewone licht te hebben uitgeknipt, begon een onwereldse glans rondom hem aan vijf kanten op te doemen, niet gelijktijdig, het kwintet van ogen het laatst. Het was van een kinderlijke spookachtigheid, voor een sensitief persoon verre van aangenaam, voor de bewoner nochtans een rustgevend element. Hij schuwde het donker niet, maar hij sliep zijn onrustige slaap op deze wijze toch beter, en in zijn tijden van wakker zijn lag hij graag rond te kijken. Behalve klok en kozijn verbeeldden zij iets voor hem: de plek onder de spiegel zijn vooroorlogse jeugd, de rechthoek op de deur het innerlijk leven, de evenwijdige lijnen langs het plafond zijn gestorven verzetsmakkers, de ovaal hemzelf met zijn ouders en twee zusters, het kwintet der ogen vijfvoudig het Alziend Oog. Op zijn manier was hij met lichtende verf, meer dan enkel decorateur, een kunstenaar in
de abstracte richting, met de dunne draad van het symbool nog aan de werkelijkheid verbonden.
Op Lieflijk Gedakt vond hij een redelijke rust. Hij verkeerde in een toestand van uiterste overgevoeligheid, waarin de hang van het kind naar het ouderlijk huis omslaat in afkeer daarvan en de drang om iets van het eigen innerlijk prijs te geven geen uitweg zoekt bij de naastbestaanden, maar bij bepaalde vreemden, door oncontroleerbare motieven gekozen. Hij bezat uit de verzetstijd nog wel enkele kameraden, en zo nu en dan bezocht hij een voorhene strijdmakker, maar hij had juist hen aangehouden die over dat fantaske verleden weinig of niet spraken, en op gronden die hij gelijk ried aan de zijne: het zat te diep voor uitwisseling van gedachten; het ophalen der herinnering zou noodwendig de glans van sommige feiten besmeuren met de modder der weifelingen, angsten, en andere zwakheden.
| |
| |
Frederik geloofde achteraf dat degenen met wie hij nog wel omging ook bang waren geweest, net als hij, dat er slechts gradaties waren, en dat hij uit een soort intuïtie de gelijkgestemdheid had verzameld. Sommige medestrijders hadden maatschappelijk min of meer draaglijke posities gevonden; zij waren de echte durvers geweest, met een grote dosis onverschilligheid en een gemak van vergeten. Hij zocht juist hen die zich hoogstens schijnbaar hadden herwonnen, en liefst de niet-reclasseerbaren, de lustelozen als hijzelf.
Hij zag heel goed in dat hij op Lieflijk Gedakt zich niet gedroeg als een behoorlijke gast, maar als een achteloze hoofdbewoner. Doch terwijl hij de delicatesse van terughouding in zijn oom wel waardeerde - er overigens onwetend van dat De Bleeck ook trachtte daardoor Lea een vlieg af te vangen -, dacht hij toch aan geen poging zich te verbeteren, en zelfs niet aan de toekomst in het algemeen. Hij leefde bij zijn verleden, en wat hij daarvan losliet geschiedde slechts tegen het meisje Wierasastra, onder belofte van strikte geheimhouding. Zij was de enige die, buiten blik of gehoor van anderen, wel eens toenadering van zijn kant ondervond, en ofschoon hij het niet ontleedde, moest zijn voorkeur voor haar toch daaraan liggen dat zij een onaantrekkelijk meisje was van sombere aard, een vat nimmer te vullen uit de aker zijner melancolieën. Daarbij zag hij haar niet als vrouw, slechts als medemens. Wat hem aan de vrouw herinnerde ontliep hij zoveel mogelijk, en daarom hinderde het hem dat juist Frieda zijn aandacht poogde te trekken. Hij was niet lomp, zelfs niet stroef tegen haar en zag toch teveel in haar het vrouwelijk wezen. Vermoedende dat Wierasastra iets had losgelaten over hun vertrouwelijke gesprekken ondervroeg hij haar daarover scherp, maar zij bezwoer hem dat zij gezwegen had en zwijgen zou als het graf. Hij kon ook Frieda door het samenleven in één woning niet geheel ontgaan, en zag dit in, maar vatte tevens dat zij gelegenheden schiep voor aanraking. Er deden zich toevalligheden voor van ontmoeting, soms in het park, soms op de straatweg, die een dommer jongen dan Frederik verdacht zouden zijn voorgekomen.
Hij begreep ook dat Frieda geen huwelijk zocht, maar primitiever een amourette, en in andere omstandigheden zou hij daaraan zeker hebben toegegeven, want zij was een knap meisje. Alleen had hij dan het huis van zijn oom niet als speelplaats uitgezocht, hoewel hij anderzijds vermoedde dat De Bleeck ook daartegen geen enkel bezwaar zou hebben gemaakt, deels uit vrijgevochten opvatting, deels omdat scrupules niet mochten tellen indien er genezing viel te bereiken. Maar Frederik voelde voor dit meisje absoluut niets meer dan welwillendheid, en dan nog slechts in zijn beste buien. In zijn zwarte vond hij haar een onruststookster.
Frieda had een van die karakters waarin de man zich stevast vergist en de vrouw vaak. Het enige waarvan zij blijk gaf was haar voorkeur voor Frederik, en daar zij niet schaamteloos was, ofschoon overmoedig, deed zij
| |
| |
dit binnen de nauwe cirkel der mogelijkheden die een vrouw onder zulke omstandigheden voor zichzelf trekt. Zij deed het zelfs met een zekere verfijning, en Wierasastra noch De Bleeck merkten er iets van, al was het waar dat geen van deze beiden er bizonder acht op sloeg, De Bleeck zelf wel het allerminst, omdat voor hem Frieda slechts telde als losse schakel met Sara. Maar hoe bezeten Frederik ook zijn mocht van zijn eigen verleden, voor hem ging er toch iets van dit meisje uit dat zijn zenuwen beroerde, en dan in zijn overgevoeligheid onaangenaam en vaag hinderlijk. Was hij èn rijp èn geestelijk gezond geweest, hij zou het spel van gene zijde bewonderd hebben, was hij geestelijk gezond geweest zonder rijpheid vooralsnog, hij zou in aanhoudende twijfel hebben verkeerd nopens haar bedoelingen. Want wel was het duidelijk dat zij hem zocht en zijn aandacht vroeg, maar omtrent de aanleiding daartoe bleek niets positiefs. Het kon liefde zijn, verliefdheid, natuurlijke behaagzucht, een poging om verveling te verdrijven. Want in het spel der sexen was zij zonder bizondere oefening, bij enkele begaafdheid, volleerd, en door haar vermogen telkens de vraag te doen rijzen: ‘meent zij dat nu of meent zij het niet?’ zou zij iedere jonge man behalve Frederik in een staat van onzekerheid hebben gehouden die eerst later, na verwijdering, in het overdenken ontzag afdwingt voor het sublieme van het spel, maar er op is berekend de man op zeker ogenblik te doen toeslaan, raak of mis.
Er stak in haar echter veel meer dan begaafdheid tot het spel. De Bleeck, die zo graag een karakter opensneed als een vrucht, zou bij het in dit geval uiterst moeilijke treffen van de juiste snede een bizar mengsel hebben ontdekt van exaltatie en onverschilligheid, natuur en onnatuur. Ze kende uiteraard haar bekoorlijkheid, het kleine, stevige en toch evenwichtig gebouwde lichaam, het kleine hoofd met de blozende wangen, het zwarte haar en de lichte ogen. Ze overdreef enerzijds de waarde daarvan, en daarin deed ze als ‘de’ vrouw die zich al heel spoedig voor een beeld houdt, die zelfs, hoe lelijk ook, altijd nog wel iets in haar uiterlijk te prijzen vindt. Maar daarmee vermengd was er bij haar een grote onverschilligheid voor haar uiterlijk. Ze zorgde er voor zo voordelig mogelijk gekleed te zijn en toch gaf ze er niet om. Ze bezat in hoge mate karaktertegenstrijdigheid, waarvan zelden en eerst op beslissende ogenblikken blijken kon, en ten dele was ze een naoorlogse verschijning, ook zij, in de toespitsing der tegenstellingen. Er waren in haar elementen als bij Frederik, maar zijn lusteloosheid was bij haar uitgegroeid tot onverschilligheid. Van hem onderscheiden bleef ze door dynamiek.
Hoewel ze zijn voorkeur voor Wierasastra heel goed merkte kon niemand zeggen of ze zich daarvan iets aantrok, en zelf stond ze er niet bij stil. Ze ging op ongeregelde tijden naar Rotterdam, in de avond, naar familie van haar moeder. Zo heette het tenminste. Ze bleef daar dikwijls maar kort, of kwam er in het geheel niet. Met een onbekende vriendin zwalkte ze
| |
| |
vaak in de zeemansbuurt van Katendrecht. Ze had er een hele kring kennissen onder barkeepers, houders van kosthuizen voor Chinezen, en anderen, ook verscheidenen van verdacht allooi. Veel dronk ze niet, nimmer alcoholica, en altijd werd ze vrijgehouden. Had De Bleeck de moeite genomen haar gangen na te gaan, hij zou zijn gekomen tot verrassende ontdekkingen van haar innerlijke structuur. Maar De Bleeck dacht op zijn best aan haar ogen die hem aan Sara herinnerden, zonder dat hij het recht begreep, maar ook zonder dat hij het uitploos. Hij kwam dus ook niet te weten dat Frieda in Katendrecht een vrouw had ontmoet, en met deze een soort vriendschap had gesloten zonder voorshands iets te weten dan de voornaam Suzy. Deze verder onbekende was mevrouw Ulius.
Die morgen nu maakte Frederik een van zijn doelloze fietstochten. Hij ving aan met in een grote boog heen te rijden om een deel van de bebouwde stadskom, kwam over een pad in de duinen terecht in de buurt van Scheveningen en stapte af waar een wandelweg leidde naar een reeks tennisbanen. Het was een heerlijke lenteochtend. De vinken sloegen overal in de loofbomen, maar verderop, in het naaldhout werd het stiller van vogelstemmen en drukker van jong mensengeluid. Met de fiets aan de hand liep hij langs de sloot die de tennisbanen scheidde van het voetpad, doch hij zag en hoorde weinig, en dacht aan zijn verleden.
- Frederik! Frederik! werd er geroepen.
Aan de andere kant van het gaas stond het freuletje Meia Vroonhoven, in het wit, met kort rokje, blote benen, en racket.
Een paar minuten later was hij omgelopen, had zijn naam gezet in het gastenboek van de club, en zat naast haar onder het afdak, met het gezicht op de nog schaars bezette banen. Het meisje was vrolijk en eenvoudig, en, al gaf haar vrouw-zijn hem geen enkele ontroering, hij kwam een weinig los, en voor het eerst van zijn leven dacht hij: ik moet toch eigenlijk alles van me afzetten en proberen weer een gewoon mens te worden.
De ochtend, de omgeving, het seizoen werkten mee, maar deze eerste zweem van levenslust had hij in hoofdzaak aan Meia te danken.
De Vroonhovens volstonden sinds vanouds met te bestaan overeenkomstig hun stand, en daarmee uit. Het was daar nog een traditie, bijna een plicht, en in elk geval een eer na de leertijd niet meer te werken, en enkel deel te nemen aan het society-leven. Men koos ook een gezel of een gezellin die er net zo over dacht, en men bestond op een manier die niemand aanstoot gaf. Men hing de luiaard niet uit, en als men een liefhebberij beoefende deed men het nauwgezet en met smaak. De Vroonhovens hadden altijd modelhuwelijken gesloten, in hun eigen kring, en geen ouder haalde zich dienaangaande zorgen in het hoofd als een kind huwbaar werd. Indien enkelen zich onderscheidden door eigenaardigheden bleef het beperkt tot stellingen en was dus theorie. De enige die iets verder ging, en dus een beetje uit de band sprong was Meia's grootvader. Hij betaalde zijn kleermaker niet, en
| |
| |
andere schuldeisers van zekere standing, zoals zijn wijnhandelaar, evenmin, maar vooreerst zei hij: ‘als ik iets schuldig ben, dan geef ik het toe, en dat is voor iemand als ik ben vrijwel hetzelfde als betalen’, - en in de tweede plaats wist men dat hij ook best betalen kon, en uiteindelijk na sterke druk toch tot betalen overging. Hij wierp dus geen smet op een vlekkeloze geslachtsnaam; het werd integendeel origineel gevonden en verhoogde zijn gezag. Nochtans konden dergelijke opvattingen, door een nakomelingschap overgeërfd, bedenkelijk worden, omdat men, eenmaal op de helling, allicht verder glijdt. Evenwel deed zich de gelukkige omstandigheid voor dat Meia's ouders buitengewoon kleurloze en correcte mensen waren in wie het beginsel van een solide niets-doen zijn diepste wortels had geschoten, en op voorbeeldige wijze werd gepresenteerd. Het was een niets-doen in uiterste consequentie, want zij beoefenden zelfs geen enkele liefhebberij, maar het was tevens van een uitmuntende stijl, van een monumentaliteit haast zonder weerga, haast adembeklemmend, en menigeen vroeg zich af: hoe is het mogelijk dat iemand in een zo onberispelijke vorm enkel maar bestaan kan? Meia's ouders hadden er zelfs zorgen voor over, want, terwijl haar vader enig kind was, had hij er drie en moest leven van een klein fortuin, aangezien na de dood van zijn moeder de oude heer met het aanmerkelijk vermogen dermate verbijsterend had weten te manipuleren dat de boedelverdeling veel weg had gekregen van een pactum leoninum. Zij moesten dan ook vrij zuinig leven, op een kleine flat, en gelukkig sprong de oude heer bij door de studies der zoons te betalen en zijn enige kleindochter, aan wie hij het meeste gehecht was, een two-seater te schenken, waarvan hij nog alle kosten voor zijn rekening nam. Aldus maakte hij iets goed van wat hij aan zijn zoon bij de erfenis had misdreven. Hij had er overigens, al wist hij dat niemand hem geloofde, een aardigheid in zich als
straatarm voor te stellen.
- Gisteren, zei Meia, terwijl zij een bal langzaam over haar racket deed rollen, kondigde hij aan dat hij bij ons kwam inwonen. Hoe dat moet gaan weten we niet, want we hebben geen plaats. Maar het zal wel loslopen, ik bedoel dat hij wel in zijn eigen huis zal blijven.
Frederik herinnerde zich de vitale grootvader, de saaie ouders en de vervelend correcte zoons die in Utrecht studeerden. Minder tot zichzelf bepaald dan anders vond hij dat dit meisje dat in haar levendigheid naar de grootvader aardde thuis toch een eentonig bestaantje hebben moest. Hij zei dus:
- Hij zou je wel amuseren ook.
- Geloof er niets van, zei Meia.
Ze stond op, wierp de bal met een gespierde arm op de baan, ging weer zitten, en vervolgde:
- Grootvader wordt iedere dag meer een brombeer. Wat hij tegenwoordig doet is enkel maar afgeven op de belastingen. Verleden vroeg hij met
| |
| |
het wanhopigste gezicht van de wereld: ‘Mag dan tegenwoordig niemand in ons land nog wat anders bezitten dan een belastingbiljet?’
Ze lachte, en hij lachte mee, een eerste glimlach sinds een verleden van jeugd dat hem grijze oudheid had geleken en thans opeens raakte aan het heden. Hij boog zich achterover naar een buffetbel, en vroeg of ze koffie wilde hebben. Hij onderging deze staat van vrede zonder naar de oorzaken te zoeken, maar voelde toch dat het seizoen, de ochtend en het meisje hun krachten hadden gebundeld om deze uitslag te bereiken. Misschien een samenspanning, desnoods onopzettelijk, desnoods naïef? vroeg hij zich even af, zonder te weten welk een geestelijke rijpheid plotseling opdook uit het stellen van zulk een vraag. Hij wist intussen deze storende critiek te verdrijven.
Onder het gesprek waarin hij zichzelf nu ook meer betrok nam hij hun onderlinge verhouding aandachtig waar. Hij was het kind van een werkzame vader, had thuis altijd verkeerd in de spanningen van de arbeid, en moest dus wel naast zijn eigen weglopen de levenswijze der Vroonhovens veroordelen. Hij wist niets af van de steun die de oude baron aan zijn zoon verstrekte, maar ook zonder dat begreep hij dat Meia's ouders volstrekt niet rijk leefden, en het lot ondergingen van het merendeel dergenen die tot de hoge kringen werden gerekend en zich niet wensten aan te passen. Zijn oom Amos had misschien geen nuttige arbeid omhanden, maar hij arbeidde. Zijn oom Marmaduke was bij het leger, terwijl hij zich, eerder dan Meia's ouders, het niets-doen kon veroorloven. Zijn moeder had hem verteld van een graaf die, op middelbare leeftijd, na zijn kostbaar gemeubeld huis van nok tot grondslag te hebben verhuurd, een wijnagentuur had aangenomen. Hij wist van Sara dat deze wijnagent ook aan de oude heer Vroonhoven leverde; hopelijk telde hij onder zijn kennissen nog andere klanten die wel en vlot betaalden. Er was een heel nieuwe kaste opgekomen die in schitterende auto's reed, en men vatte niet waar zulke lieden het geld daartoe vonden, noch precies wat zij uitvoerden. Zij waren de gebruikers der snelwegen geworden, en het scheen dat zij de vroegere gebruikers hadden verjaagd. Welnu, het was respectabel als de vroegeren te voet gingen; zij gingen dan tenminste. Hij had sympathie voor de graaf die prijscouranten verstuurde. Hij had geen sympathie voor Meia's vader die liever fatsoenlijke armoede zou lijden dan een hand uit te steken, want zo voelde Frederik de hele sfeer in dat huis aan. En eigenlijk had hij ook geen sympathie voor Meia die uit zulk een sfeer kwam. Maar ze was er nu dan toch; ze had hem tot zich getrokken, ze was aardig, wat oppervlakkig, opgewekt en jong; zij en Sara waren grote vriendinnen, en hij, Frederik, mocht Sara wel. Hij vond Sara meer nichtje dan tante
en had haar altijd bij de naam genoemd. Hij had daar Meia, heel jong nog, voor het eerst ontmoet, tijdens het vierde jaar der bezetting toen ze op de fiets koeriersdiensten verrichtte voor het ondergrondse werk, en hij eensklaps op Villa Mara binnenviel, voor een
| |
| |
ogenblik branreachtig een revolver uit zijn heupzak trok, en er mee speelde.
Voor Meia was de stralenkrans van heldendom om deze jonge schedel reeds lang gedoofd. Zij was nog wel ietwat nieuwsgierig, maar De Bleeck had haar goed geschat: zij zou nooit in de industrie trouwen, zelfs niet met Frederik onder inroeping van de verzachtende omstandigheid dat de toekomstige fabrikant althans van moederszijde adellijk bloed had. Haar jeugdig élan zou toch nooit leiden tot de overmoed van het aangaan van een ongebruikelijke verbintenis. De sfeer, de stijl van haar ouderlijk huis had haar te zeer doortrokken. Maar ze wist dat dit voortreffelijk geklede jongmens, uit wiens kleren af en toe een vleugje fris parfum, tandpoederachting, naar haar overwoei, - ze wist dat hij een oorlogspatiënt was, en dit vreemde trok haar aan. Ze was slechts aan de oppervlakte van het gevaar gebleven; hij doorgedoken tot in het binnenste. En hoewel ze giste dat ze daarnaar niet moest vragen, gaf het hem in haar ogen toch iets afzonderlijks. Ze was nieuwsgierig, maar met echt vrouwelijke takt; ze vond het tegenover haar clubgenoten ook wel aardig hier een kopje koffie te drinken naast iemand die indertijd als een verzetsheld had gegolden; want de ondergrondsen die er het leven afbrachten worden niet zo zelden voor de grootste durvers gehouden, volgens een tragische, maar begrijpelijke misvatting: zij verkeren immers nog onder ons. Meia's hart bleef net zo onbewogen als het zijne, doch tegelijk straalde ze in haar gezonde jeugd zoveel animale warmte uit, dat beiden voelden dat er van haar op hem iets inwerkte.
Het was een gesprekje van niets. Toch tekende het zijn toestand dat hij daartoe in staat was. Ze wist dat hij niet meer bij zijn ouders woonde, en vroeg als de natuurlijkste zaak naar zijn tehuis, ook naar zijn zusters, Francisca en Flora, die ze niet persoonlijk kende. Met een zekere gloed van gelijkgestemdheid vonden ze elkaar daarop in lofprijzingen van Sara, en tenslotte kwam Meia terug op haar grootvader.
- Ik heb mijn wagentje nu al haast een jaar, zei ze, maar wil je wel geloven? ik begrijp er nog altijd niets van dat ik het van hem gekregen heb. Zonder mopperen is het natuurlijk niet gegaan, en toch had ik er niet eens om gevraagd. Enfin, voor mij is hij altijd een schat geweest.
Frederik nam deze laatste superlatief voor wat zij uit vrouwenmond waard was.
- Heb je je auto bij je? vroeg hij.
Terwijl hij deze vraag stelde voelde hij dat hij onvoorzichtig handelde, want zijn stemming wankelde opeens gevaarlijk. Hij had moeten zwijgen, haar aanhoren, en wachten of het misschien overging.
- Ja. Wil ik je straks thuis brengen? O neen, je bent op de fiets. Maar wil je hem even zien?
- Neen, neen, dank je. Ik moet weg.
Hij riep het haast pathetisch uit. Hij stond op. Het was ongemerkt licht
| |
| |
nevelig geworden en fris. De zon verdween. Een wolkenveld dreef aan.
- Dat vervloekte weer hier, mompelde hij, kwaad op zichzelf. Geen enkele keer blijft het een hele dag goed.
Hij gaf haar een slappe hand en liep weg. Hij vergat met de bediende af te rekenen, bedacht zich, kwam terug zonder haar aan te zien, ging een deur van de grote zaal binnen en verdween. Ze haalde haar schouders op, nauwelijks verstoord over dit heengaan, brusk op het onwellevende af. Nu ja, hij was wat vreemd. En met een zweem van medelijden dat, hoe gering ook, hem als man ondraaglijk zou zijn voorgekomen indien hij het gemerkt had, dacht ze aan wat Sara - of was het iemand anders? - haar had verteld over de zonderlingheid van de kamer, met lichtende verf bestreken. Toen zocht ze haar clubgenoten weer op, en kort daarna rende ze over de baan met kuiten stralend van gezondheid.
Terwijl Frederik op zijn fiets sprong haatte hij zich, niet om de uitvlucht, maar om de doorzichtigheid. Hij was vertrokken onder het lompe voorwendsel van weersverandering, en dat moest Meia hebben begrepen. Ze kon echter niet weten wat hem tot dit afscheid dreef, onverbiddelijk, haast in paniekstemming, en hij wist het zelf niet. Hij was volkomen redeloos geschokt door het enkele feit van dit samenzijn met een jong meisje dat hem had aangeroepen, en juist het inzicht in het redeloze van de schok verergerde zijn toestand. Hoewel hij het niet precies zo verwoordde vatte hij toch met een weer opmerkelijke plotselinge rijpheid van denken dat de gebeurtenissen geen objectieve waarde voor de mens als enkeling hebben, dat hij onder omstandigheden onbewogen kan blijven bij het neerschieten van een medemens en diep ontroerd worden bij het overrijden van een hond, zonder dat hij daarom mensenhater of dierenvriend behoeft te zijn, en dat dergelijke reacties normaal kunnen heten indien zij slechts passen bij een onder de omstandigheden normale aandacht. Maar tevens vatte Frederik dat hijzelf de juiste verhoudingen niet meer onder zijn controle had, en dat iets dat letterlijk niets was bij hem leidde tot iets ergs, te erger omdat hij er een ogenblik aan was ontsnapt. De oude angst keerde met groter tyrannie terug, en hij zocht zijn beste vluchthaven.
Hartman dreef een tabakshandel in de binnenstad. Hij was degeen die op 14 Mei 1940 door De Bleeck uit zijn huis in het brandende Rotterdam was gered, als laatste, na zijn vrouw, zijn dochter Frieda die de dochter van de wettige vader heette, en zijn pleegdochter Wierasastra.
Het was de redding uit een wereld zonder romantiek, maar gekenmerkt door iets groots' in het afgrijselijke. Het meest indrukwekkende bleef evenwel weggelegd voor de toeschouwer op een afstand van vele mijlen, omdat de mens van dichtbij er zich in verloor, gelijk hij zich verliest in de grote geschilderde doeken waar hij met de neus bovenop ligt, of in de losgebroken natuurkrachten die hij beleeft. Zulk een toeschouwer uit de verte zag in de heldere namiddag van die veertiende Mei tussen de losse
| |
| |
hemelwolken een afzonderlijke wolk opgetrokken worden op een laag, gerekt, zwartachtig voetstuk, liggend aan de kim gelijk een zwart marmeren plint, een wolk veel hoger dan een alp, met partijen van dofheid naast partijen vol verblinding, en zich behalve door geduchtheid ook onderscheidend van de losse figuraties die over de hemel dreven door het onverzettelijke, zodat de onwetende kijker uit de verte meende te staan voor een onbekend meteorologisch verschijnsel dat toch op zijn wijze met de oorlog verband houden moest. Later, door de radioberichten, begreep hij het; en nog later, bij toenemende duisternis, zag hij dat het marmeren plint wriemelde van kruipende donkerrode wormen.
De Bleeck had een avontuurlijke aard. In de morgen van die dag reed hij met zijn bruin auto-tje, voorganger van het tegenwoordige, langs afgelegen landwegen toe op de havenstad waar reeds een paar dagen werd gevochten. Een kleine rederij, waarin hij aandeelhouder en commissaris was, en waarvoor hij bizondere genegenheid voelde, hield kantoor in een pand op de Boompjes. Wetend van de hevige strijd op de nabije Maasbrug wilde hij trachten het voornaamste van boekhouding, correspondentie, archief en kas te redden, als het nog niet gered mocht blijken. Na een lange tocht vol hinderpalen in de grilligste zigzaglijnen door het landschap bereikte hij de oostelijke zelfkant van Rotterdam, waar hij zijn wagen verborg en zijn weg te voet vervolgde. Het was namiddag geworden. Juist toen brak het bombardement op de binnenstad los. Het volkomen nieuwe van zijn ervaringen liet hem niet toe meer in de herinnering vast te leggen dan enkele flitsen: stromen vluchtelingen hier, uitgestorvenheid daar, blokken die gloeiend heet brandden met uitslaande tongen tussen wolken kalk, rook en stof, dan weer een enkele straat waar de gevelloze woningen leken op open, spookachtig-grauwe schuren in twee reeksen tegenover elkaar, waar geen leven merkbaar was, waar niets in brand scheen te staan, een onbegrijpelijke hitte hem tegemoet sloeg, en een afschuwelijk blikken licht neerhing.
Van de redding van het gezin Hartman wist hij eveneens nog slechts enkele instantanés. Het was in zijn hersens als een versleten film met schimmigheden en vacua, en waar nog iets van een beeld te onderscheiden valt belemmert toch een aanhoudende stortregen van scheve witte strepen de blik. Maar hij wist nog wel dat hij op een wrakke stellage stond van waarschijnlijk meubelstukken en twee meisjes uit een eerste verdieping, niet hoog, opving. Ook had hij een vaag besef door een brandende winkel te zijn gelopen, maar dat hij een vrouw uit de achterkamer had gehaald wist hij niet meer. In zijn herinnering was het gebleven bij één keer, heen en terug, terwijl hij in werkelijkheid tweemaal de gevaarlijke tocht had gemaakt. Scherp stond hem nog slechts een paar mannenbenen voor ogen, stekend ergens op een erfje uit een puinhoop van hout. Toen hij deze had weggebroken en het opgedolven lichaam omgedraaid, bleek het iemand van
| |
| |
onmiskenbaar Joods type, in zwijm gevallen. Hij was toentertijd heel sterk; hij laadde de man op zijn rechterschouder en terwijl hij hem door het huis naar buiten droeg had hij daverend kunnen lachen om het feit dat hij bezig was een Jood te redden. Hij merkte niets van de brandwonden die hij links opliep.
Allen waren ongedeerd behalve hijzelf. En daar er verder niets kon worden gered nam hij de familie in één ruk mee naar de zelfkant waar hij zijn auto verborgen had. Maar midden in hun verbijstering bemerkten de anderen dat zich bij hun redder op verschillende plekken van de kleding kleine grijze stromen rook ontwikkelden uit vulkanen in miniatuur, en alle links. Zij sloegen het smeulend vuur uit. Hartman was op straat vanzelf tot bewustzijn gekomen en kon meelopen; de verwondingen van De Bleeck waren nog niet opvallend.
Het ging toen oostwaarts, naar de wagen, want De Bleeck zag wel in dat verder doordringen in het hart der stad en tot de Maas roekeloos was, en bovendien had de nieuw geschapen toestand, met vier geredden, zijn belangstelling in zijn rederijtje vrijwel gedoofd. Hier, in het Oosten, ver voorbij de kern, had het bombardement eveneens huis gehouden, en zij gingen opnieuw rakelings langs branden en mee tussen de bevolkingspaniek die zich straalsgewijs, als de zon haar fakkels, verspreidde over de hoofdwegen. Maar hij wist opzij te komen, in het villapark waar zijn auto stond. Wederom heel scherp herinnerde hij zich een oude heer, lang, statig en grijs, staande op de eerste verdieping van een antiek huis waar uit een groot venster de ruit volkomen was weggeslagen, en die neerblikte met onzijdige belangstelling. De Bleeck riep hem toe zich aan te sluiten, maar de oude heer wees het af met hoffelijk gebaar, en bleef staan als zijn eigen schilderij, bijna ten voeten uit, in de prachtige houten lijst van het raam. Het was onweerstaanbaar grappig en tevens indrukwekkend. De Bleeck kon in zijn gelaatsspieren nog de lach voelen waarmee hij tot deze vorstelijke patriarch opkeek, en voor zijn geestesoog diens wederglimlach terugroepen en de langzame buiging uit de gevel, als vanaf een balkon.
Onder toenemende pijn bracht hij de geredden over in Van Hogendorps Grondwet, na een kronkeltocht van vele uren, en zonder een ogenblik stilhouden om zich te doen verbinden. Vrij zeker kostte deze met een grote dosis koppigheid gemengde bravoure hem zijn blijvende verminking. De linker gelaatshelft was gelooid tot een rood leer, gekrompen en vol naden, de linkermondhoek was ietwat opgetrokken en ontblootte ten dele een oogtand. Zijn oog had niet geleden. De linkerhand was er nog erger aan toe dan de linker gelaatshelft. De hand zat om het stuurrad vastgekleefd, en toen hij haar eindelijk losrukte liet hij vel en vlees achter. Zijn herstel was langzaam, hoogst pijnlijk, en werd niet gediend door zijn ongeduld en zijn uitbarstingen van drift, verwensingen, vloeken. Beklag en bewondering maakten hem gelijk razend. Doch nauwelijks hersteld vergat hij alles behalve
| |
| |
het geluk dat het niet erger was gebleken, en was er in het bizonder dankbaar voor dat de verkorting der linkerhoek van zijn bovenlip zijn stemgeluid en vermogen tot articuleren niet noemenswaard had verminderd. Verder wilde hij zich het gebeurde niet herinneren, en de mens van voorheen wezen. Daarom snauwde hij het echtpaar Hartman af bij het eerste woord van dankbaarheid, leerde snel zich alleen van de rechterhand bedienen, en deed zich zakelijk voorlichten omtrent de geredde familie. Hij herademde op het vernemen dat alleen Hartman zelf Jood was, want de ouders van Frieda, al heel gauw bemerkend te zijn geholpen door een fel antisemiet, verzwegen wijselijk het werkelijk vaderschap van het meisje, zoals zij dat verzwegen tegen ieder ander, ook tegen haarzelf.
De Bleeck ging zover dat hij Hartman, die in Rotterdam een tabakszaak had gedreven, in Den Haag aan een nieuwe winkel hielp, en een flinke som, onder vernederende opmerkingen over de Joden in het algemeen en de Nederlandse speciaal, voorschoot tegen een redelijke rente. Zij bleven niet lang op Van Hogendorps Grondwet, de vrouw volgde de man vanzelf, en Wierasastra werd hersteld in haar vroegere functie van winkelmeisje van haar pleegouders, maar sliep, bij gebrek aan plaatsruimte bij Hartman, op Lieflijk Gedakt. De Bleeck hield daar Frieda aan voor het huiselijk werk. De materiële slachtoffers van het bombardement van Rotterdam werden over het geheel genomen met grote voortvarendheid gereclasseerd, en bij De Bleeck ging het niet anders toe. Hij bezorgde dit alles in de eerste weken, terwijl hij gezwachteld en met wondkoorts in bed lag. Verpleging in een ziekenhuis weigerde hij op een manier die zijn slaapkamer deed trillen. Ook kwam hij te vroeg zijn bed uit, en slechts zijn sterk gestel verhinderde instorting.
Hij bezocht de sigarenzaak van Hartman nimmer, want bij een Jood verscheen hij niet in de winkel, laat staan in de woning. Had hij het gedaan, hij zou wellicht aanleiding hebben gevonden tot een bespiegeling over de wijze waarop de kleine winkelier veelal is behuisd, in het bizonder in oude stadsgedeelten, waar de huiskamer achter de winkel pleegt te liggen. Men kan zich nauwelijks iets meer sombers voorstellen dan deze huiskamers. Het aantrekkelijke wordt uiteraard steeds op de winkel geconcentreerd, maar deze soort winkels is als een poliep die het leven wegzuigt uit de woning. Wie in de huiskamer komt voelt er zich in een massagraf vol schimmen van geraamten.
De winkel lag in de oude, smalle, donkere, drukke straat als zodanig niet ongunstig, en had door De Bleecks vrijgevigheid een gezellig voorkomen. Er was veel vernieuwd aan betimmering en toonbank, en zij zou haast voornaam zijn geweest, zonder de etalagekast die bij alle ordelijkheid te vol lag en te bont was. De achterliggende woonkamer ontving haar weinige daglicht uitsluitend via de glazen, vitragebespannen tussenwand met de winkel; aan haar tegengestelde kant lagen twee kleine hokken, het
| |
| |
een de keuken, het ander het slaapvertrek. Des winters brandde na het opheffen der electrarantsoenering in de woonkamer meestal een kleine lamp op de schoorsteen.
Hartman ondervond in zijn nieuwe zaak slechts één geluk, op zichzelf onbegrijpelijk genoeg. Hoewel hij zich niet als Jood had doen registreren liep hij geen ogenblik wezenlijk gevaar van deportatie, en dat ondanks zijn sterk Joods type en zijn achteloosheid nopens voorzorgsmaatregelen. Er kwamen zelfs Duitsers bij hem kopen en lieden in N.S.B.-uniform. Een enkele maal werd hem naar zijn ras gevraagd, en steeds antwoordde hij dat hij het niet kon helpen dat hij een enigszins Joods uiterlijk had, maar dat hij voor honderd procent Arisch was. Zijn niet typisch Joodse naam hielp hem, zijn vrijdenken ook, zijn koelbloedigheid nog meer, en het meest van al zijn Joods fatalisme, het bij voorbaat berusten in wat komen mocht, en dat niet scheen te willen komen juist omdat het mocht, gelijk een dwars kind. Voor het overige bezat hij in denken en doen niets specifieks Joods. Hij was volkomen Nederlander geworden en een vijand van het Zionisme. Stellig werd hij nog in belangrijke mate geholpen door de omstandigheid dat hij nimmer voor Jood had willen doorgaan, reeds van kindsbeen af. De natuur bleek niet bij machte hem te verraden; de tegenwerkende maatschappelijke krachten wonnen het altijd. Toen het Joodse type uit de bevolking verdween keek men wel eens bevreemd naar hem in de tram of op de straat, maar aangehouden werd hij niet. Op de een of andere wijze stond hij onder bescherming. Ook dit zou een onderwerp voor overpeinzing van De Bleeck zijn geweest, indien het niet op een Jood betrekking had gehad. Lang voordat de eerste maatregelen tegen de Joden werden afgekondigd had hij al geen persoonlijke relatie meer met Hartman behalve als geldschieter. Hartman wist dat De Bleeck hem niet zou verraden, en trouwens, hij had ook tegenover hem zijn Joodse staat ontkend, al voelde hij tevens dat misleiding van deze meester onbegonnen werk was.
Leefde Hartman dus in dit opzicht in de rust van zijn fatalisme en was hij een benijdenswaardige zeldzaamheid in het land, overigens ging het hem niet voor de wind. Hij had tijdens de bezetting veel kunnen verdienen, maar hij was strikt eerlijk, vulde zijn voorraden niet clandestien tegen hoge prijs aan, en verkocht niet tegen fantasiebedragen. Het gebeurde in het laatste jaar van nood vaak dat er een koper wegliep zonder op wisselgeld te wachten; dan liep hij hem na en drukte het hem op straat in de hand. Ten laatste bestond zijn voorraad grotendeels uit ondraaglijk stinkende hopsigaren en tabak van gedroogde kersenstelen of ander onrookbaar surrogaat. Zonder het fourageren door zijn dochter en pleegdochter in de omtrek van Voorburg zouden hij en zijn vrouw tot de ergste hongerlijders hebben behoord. Overigens vertoonden beiden in de winter van 1944 op 1945 en nog lang daarna de verschijnselen die de volksmond hongerbof noemde.
| |
| |
Na de bevrijding ging het hem zakelijk niet veel beter. De genius die zijn leven en vrijheid had gespaard strekte de beschermende hand niet uit boven zijn bedrijf. Wierasastra had als winkeljuffrouw weinig werfkracht, maar de slapte lag toch niet aan haar verschijning of optreden, omdat de winkel door haar ligging minder aangewezen was op vaste klanten dan op toevallige voorbijgangers, gelijk het geval is in drukke straten. Maar ook bij deze winkels bepalen onontraadselbare factoren de keuze van het publiek, doen soms de lelijke winkel volstromen als onder de werking van een geheimzinnige magneet, en houden de mooie winkel leeg als het ware achter een onoverkomelijke gordel van radioactieve zanden. Die factoren nu werkten ten ongunste van Hartman. Het gevolg was dat hij zakelijke zorgen had, onder meer over de voldoening van de rente aan zijn eigenaardige beschermer, en over de aflossing, waarmee hij lelijk ten achteren was. Het bleef echter bij briefjes van aanmaning. Had De Bleeck hem gesommeerd nu eindelijk te bekennen dat hij Jood was, hij zou het eenvoudig uit oude gewoonte hebben ontkend, want aan zijn ras bond hem niets behalve dat moeilijk concies bepaalbare dat bij alle verscheidenheid geldt voor ‘het’ Joodse type, dat althans door het vorsend oog als zodanig wordt gesignaleerd.
Frederik Bearda zou nooit hebben kunnen verklaren waarom hij een voorkeur had voor Hartman, diens vrouw, diens pleegdochter, en diens winkel. Hij verschilde hierin niet van het gros der mensen, dat immers geen onderzoek doet naar de eigen drijfveren. Genegenheid tegenover de gezinsleden als geredden kon het bezwaarlijk wezen, nu hij aan de redding niet had meegeholpen. De gedruktheid van een sfeer, iets wat hij graag zocht, kon hij ook elders vinden, bij de ontgoochelde jeugd waarmee hij in het verzet had verkeerd. De tragedie, eindeloos en langzaam, op het langdradige af, die de kleine middenstand vertoonde, fijngemalen tussen de molenstenen van kapitaal en arbeid met - kan men zeggen - het grote winkelbedrijf als motorische kracht, ontging hem nog, omdat de sociale toestanden hem niet interesseerden, en dus had hij geen oog voor de heldhaftigheid waarmee deze stand vocht om een bescheiden vrij bestaan. Ook de individuele tragedie van Hartmans zaak kwam niet onder zijn aandacht, want Hartman klaagde nooit, en dat hij lag vastgeklonken aan zijn oom Amos als geldschieter was aan Frederik onbekend. Maar de winkel in de drukke straat bleef zijn beste vluchthaven, waar men hem ontving zonder hem te willen genezen, zijn vreemde houding als vanzelf sprekend aanvaardde, en bovendien van mevrouw Hartman een zeker moederlijk gevoel uitging.
Met een gemompelde groet droeg Frederik zijn fiets door winkel, woonkamer en keuken naar het achterplaatsje. Daarna ging hij aan tafel zitten, legde zijn armen op het kleed en verzonk in gepeins. Wierasastra stond achter de toonbank en hielp op haar vaag droefgeestige wijze, karig met
| |
| |
woorden, het publiek dat die morgen vrij talrijk was. Hartman confereerde in een hoek van de winkel, aan een modern zakelijk ‘zitje’ van lage ronde tafel en twee nikkelen stoelen, met een verkoper die zijn bestellingen opnam. Frederik had dit alles door de gordijntjes kunnen zien, maar hij keek niet op. Daar de dag donker was geworden stak mevrouw Hartman de lamp op de schoorsteen aan. Ook de huiskamer was behoorlijk gegarneerd, zij het met weinig gerieflijke, geestdodende cliché-meubels, naar de ongecultiveerde smaak van de kleine man. Zij dateerden uit het begin der bezetting, toen meubilair nog voorhanden was. Al de tijd dat mevrouw Hartman daar of in de hokken van slaapkamer en keuken bezig was sprak haar bezoeker geen woord.
Te half een gebruikten zij vieren het koffiemaal, Frederik het eigen, meegenomen brood. Hij liet de helft staan en wees een kop koffie met zenuwachtig handgebaar af. Nu en dan ging Hartman naar de winkel, voor een klant. Hij was over deze dag niet ontevreden. Hij had geen bijgelovige aard, maar het was hem toch, en ook aan zijn vrouw en pleegdochter opgevallen dat het met de klandizie dikwijls drukker liep wanneer Frederik hen bezocht, en zij koesterden voor de jonge man een zeker ontzag.
Hartman had reeds een paar keer zijn maaltijd moeten onderbreken toen Frederik in de winkel de stem van zijn moeder hoorde. Opkijkend zag hij door de gordijntjes haar gestalte, hem zo bekend, zo vertrouwd, zonder dat hij daar ooit over nadacht, niet groot, tenger; tegelijk zag hij door de voordeur een glimp van haar wagen. Ze kwam wel meer hier, om rookwaar te kopen voor haar huis en zijn vaders kantoor, want het lag in haar karakter slachtoffers te helpen en bovendien scheen ze door persoonlijk te komen iets te willen wegnemen van de harde ongenaakbaarheid van haar broer. Ook al wist ze dat aan zijn hulpvaardigheid de zakengeest nooit helemaal vrij was, prees ze deze toch in haar hart, omdat hij ook risico durfde nemen; ze misprees de bittere bijsmaak die zijn hulp gewoonlijk vergezelde, maar ze kon daar niets aan veranderen.
Frederik hoorde Hartman zeggen:
- Uw zoon is achter, mevrouw.
Even later kwam Lea binnen. Ze zag wit, en het moest haar wel bizonder pijnlijk zijn Frederik bij deze vreemden aan de maaltijd te zien. Ze liet echter niets merken, streek hem even over zijn mouw, of ze elkaar nog pas hadden verlaten en zijn aanwezigheid hier een gewone zaak was, en ging zelfs een ogenblik zitten. Frederik was tegelijk met de anderen opgestaan, plotseling donkerrood. Ondanks het zwakke kunstlicht was dit onmiskenbaar, en Lea wist niet wat daarvan te moeten denken. Schaamte was het stellig. Maar kon dit een symptoom van inkeer zijn, of zou het ertoe leiden dat hij zijn ouders nog meer ging ontlopen? Ze vroeg uiteraard niet naar zijn toestand; haar komedie van natuurlijk blijven hield ze vol ook in de meest hopeloze situaties, als hier, waar men maar al te goed wist hoe
| |
| |
het tussen haar zoon en diens huis gesteld was. Ze meende dat er nog niets definitief was verloren zolang hij maar bij Amos bleef en dus bereikbaar. Al wat ze vroeg was:
- Ben je op de fiets?
Terwijl hij bevestigend knikte nam haar oog vanuit de duisternis heel even en heel scherp, maar zonder dat iemand het gewaar werd haar zoon op, en ze vroeg zich af in welk een toestand Frederik, thans nog keurig gekleed, die avond in Lieflijk Gedakt zou weerkeren. Mogelijk doornat en bemodderd. Hoe wonderlijk was dit alles toch. Zij hadden oorlog en bezetting zo benijdenswaardig goed doorstaan, maar het scheen wel - en het was ook rechtvaardig - dat niemand de dans geheel ontsprong. Zij had als nawee het geval Frederik gekregen, en ook met haar oudste dochter, Francisca, was er iets gaande dat zorg gaf, al was het lang niet in die mate als met haar zoon. En dan Gerard, haar man, die haar al zeker een jaar met ongerustheid vervulde, die niet klaagde en zelfs niets vertelde, maar toch iets onder de leden hebben moest. Als ze iemand in haar aandacht betrok giste ze, zonder het zelf recht te beseffen, bijna altijd juist naar wat hem hinderde, maar er waren gevallen waarin ze geen ander middel kende dan zich afzijdig houden. De karakters van haar man en haar zoon verdroegen zelfs geen openlijke belangstelling. Francisca, ook enigszins besmet door de apathie der jeugd, kon ze desondanks nog wat leiden, en althans aan zich blijven binden.
Ze vertrok gauw, terwille van Frederik, die ze al ten afscheid over het haar had gestreken eer hij kon opstaan, en in de winkel deed ze haar bestelling aan Hartman. Maar Frederik volgde haar en voorkwam zelfs de chauffeur in het openen van het portier. En weer vroeg Lea zich af wat dit betekende: hoffelijkheid uit genegenheid of terwille van de show? Ze gaf zich nooit over aan redeloze verwachting. Ze bleef twijfelen. Terwijl ze wegreed wuifde ze nog even naar de zoon.
Toen Frederik terugkwam heerste er in de achterkamer een verpletterend zwijgen, gevolg van vreesachtigheid om het eerste woord te zeggen. Of hij het opmerkte of niet, - hij zette zich opnieuw aan de tafel. Een klant bracht uitkomst.
De middag druilde in dit vertrek voort met een saaiheid zonder eind. Op de toch reeds zwaarmoedige mensen zette de aanwezigheid van de jonge man een extra domper. Hij sprak al die tijd geen twintig woorden. Wel nam hij later een kop thee, met een houding of hij een concessie deed.
Te half zes werd de winkel gesloten en te zes uur vertrok hij met Wierasastra, zoals meer gebeurde. Met de fiets aan de hand bracht hij haar tot het beginpunt van de tram naar Voorburg. Daar zij, in begrensde mate, zijn vertrouwelinge was, had hij zich voorgenomen iets te vertellen van zijn bezoek die morgen aan de tennisbaan. Hoe smadelijk dit ook was geëindigd,
| |
| |
hij had er bepaald behoefte aan zich even te ontboezemen en ook het pijnlijke slot te vermelden, maar zonder te bevatten dat juist dit laatste wijzen kon op een beginnende genezing. Hij dacht er slechts over dat het goed was zijn onevenwichtigheid aan haar op te biechten, al was hij er tevoren van verzekerd dat ze weinig zou reageren. Eerder was juist haar gebrek aan reactie hem welgevallig, en dit vormde ook wel een van de redenen waardoor ze hem trok. Ze luisterde altijd goed, of althans verbeeldde hij zich dit. Hij had iets van een kind dat tegen een pop spreekt en zich voorstelt te worden aangehoord, en dat, voorzover er antwoord te pas komt, antwoord geeft uit naam van de pop.
Maar het trof zo dat ook Wierasastra vol was van iets waarover ze die dag nog niet had gesproken, en dat ze met een instinctieve voorkeur had bewaard tot ze zich tegen Frederik zou kunnen uiten. Zijn onverwachte verschijning gaf haar de gelegenheid zich te bevrijden van wat ze als een drukkend gewicht aanvoelde en dat toch niets was dan een droom, een droom daarenboven niet door haarzelf beleefd, maar van Frieda vernomen, die ochtend onder het aankleden.
Ze hield van het zusje, op de wijze zoals vanzelf sprekend is onder eenvoudige mensen, zonder daar ooit over te hebben nagedacht. Maar hoewel ze enerzijds Frieda aanvaardde gelijk ze was, hoewel anderzijds de droom als zodanig correspondeerde met haar sombere aard, zodat ze wel had gewild hem zelf te hebben beleefd, werd ze er zich tevens flauw van bewust dat het zusje iets in zich omdroeg wat ze tot dusver niet gekend had, en dat haar geheimzinnig leek.
De droom, hortend maar ook gretig verteld, betrof een groot kerkhof, waar het meisje had rondgewandeld, eerst over het nieuwe, zonbeschenen deel, dan door de oude kern. Daar was het schemerachtig onder geweldige, dicht bijeenstaande bomen. De grafmonumenten waren er opgeheven met de dommekrachten waarover de natuur beschikt, omhoog gewroet door onzichtbare wortelkronkels, opzij geduwd door zware, bovengronds uitgewortelde boomvoeten. Tomben, zuilen, vazen stonden scheef, dekzerken waren gebarsten, en soms was er in een smalle grondspleet iets te zien van molmig kisthout, opgewoeld en gekanteld. Er ging daar geen sterveling om, maar heel deze plek was vervuld van onzichtbare schimmen, gestoorde afgestorvenen die leken te fluisteren.
De droom werd gebrekkig, maar tegelijk met een grote overtuigingskracht verwoord, en in de vroege, toch zo nuchtere morgen kwam Wierasastra, eerst nog slaperig, maar al gauw vol aandacht, onder een indruk, welke ze die hele dag niet meer kwijt raakte. Het lag niet alleen aan de droominhoud en de gewichtig half gefluisterde weergave. Wat haar ook, en vooral, trof was dat hierin iets met de werkelijkheid overeen kwam. Zijzelf vertoefde graag op kerkhoven, ze had achtereenvolgens alle kerkhoven van Den Haag bezocht, en ze herinnerde zich in oude gedeelten wel een
| |
| |
glimp van zulk een beginnende chaos te hebben opgevangen, daar waar een groeve te dicht was gedolven bij een boom, of een boom te dicht geplant bij een graf, en het leven op de duur de dood niet in zijn onmiddellijke nabuurschap kon dulden.
Wierasastra was zo vol van dit alles en tegelijk zo beschroomd om er over te spreken dat Frederik haar een redder werd uit de nood toen bleek dat hij haar naar de tram wilde brengen, want nu kon ze op haar beurt eens beslag op hem leggen. En ze deed haar verhaal, zo maar, midden in de drukte van het stadsverkeer dat zich alom repte van arbeid naar woning. Wat ze zei sloeg evenzeer aan bij Frederik; in het oppervlakkige, opgewekte massaleven trokken zij de geïsoleerde slingerlijn van hun macabere verstandhouding, zij beiden, en Frederik vergat zijn voornemen het meisje deelgenoot te maken van zijn zwakheid van die ochtend. Het was ook niet nodig. Hij zag het kerkhof voor zich gelijk een visioen; het was een aantrekkelijke voorstelling die hij losmaakte van de droomster zelf, want deze zei hem nog altijd bitter weinig, terwijl voor zijn begeleidster het spannende vooral lag in het verschijnsel van zulk een droom bij juist Frieda.
Zij waren tegelijk thuis, en Frederik verscheen aan tafel, waar hij ook een weinig aan het gesprek deelnam, en redelijk at. Hij bleef die avond op zijn kamer. Hij las wat en peinsde wat, voelde zich behaaglijk en ging voor zijn doen vroeg naar bed. Aan zijn moeder dacht hij slechts in dit verband dat hij het hier toch wel naar zijn zin en aan terugkeer in het ouderlijk huis geen behoefte had. Met welbehagen keek hij, eenmaal in het ledikant, naar de zwak lichtende schemeringsbronnen, scheppingen van zijn eigen handen.
Daarbuiten zwol een droog ploffend geluid aan, omfloerst, en verzwond in de andere richting. De Bleeck stond aan het venster van zijn kantoortje, lichtte het gordijn en zag enkel duisternis. Hij wist niet wat hem daarin aantrok, maar het was sterker dan hij. Hij vermoedde dat hier, en dan telkens herhaald, een van die seinen werd gegeven welke rusteloos weerklinken, dag en nacht, door de aether, gedirigeerd men wist niet vanwaar, ontvangen men wist niet waartoe. Het interesseerde in hem de intellectueel, maar evenzeer de gelovige. Het verdroeg zich zeer wel met zijn godsdienst, en was, voor zover men bij geloof spreken kan van bewijsnoodzaak en bewijsmiddel, voor hem voldoening en bevestiging beide. Hij wist dat de meesten op deze seinen, hoe dicht ook hun net over de aardbol geweven moge zijn, geen enkel acht slaan, dat de weinigen die ze vernemen daartoe doorgaans eerst op later leeftijd in staat geraken, en dat er nog geen code beschikbaar is die deze taal vertaalt. Wat de wetenschap aan code ontwierp is slechts een armzalig begin. In de wezenlijk grote dingen heeft nog geen sterveling deze taal kunnen aanwenden als richtsnoer voor zijn leven. Daarom voelde De Bleeck wel dat zich hier iets afspeelde dat op zijn huis be- | |
| |
trekking had, maar wat het was en bleef raadsel. Een groter raadsel nog scheen hem zijn overtuiging toe dat het hem niet persoonlijk betrof.
Toen ging ook hij naar bed. Hij behoefde geen uurwerk te raadplegen om te weten hoeveel minuten er na middernacht waren verstreken. Sterker dan ooit voelde hij zich in een wereld van rag die onze vaste aarde omhult.
|
|