| |
| |
| |
Zuil
| |
| |
Villa Mara
Sara Brandenburg hield van haar huis met een hartstochtelijke genegenheid, niet minder dan Bearda van het zijne, maar veel meer bewust. Dit huis was haar enige grote hartstocht. Hoewel ongelukkig gehuwd zei ze vaak tot zichzelf dat ze van Marmaduke nooit zou scheiden omdat ze dan ook zou moeten scheiden van het huis. Zou ze nog dieper in zichzelf hebben geschouwd - maar dit was niet haar aard -, dan zou ze hebben ingezien dat ze niet Marmaduke had getrouwd, maar het huis.
De Bleeck behield doorlopend wel een goede kijk op zijn meest geliefde halfzuster, ook omdat hij haar kon bevaderen, wat hem bij Lea, wegens karakter meer nog dan leeftijd, onmogelijk was. Hij kende Sara weinig oorspronkelijks toe, maar hij wist dat in elk mens een individu steekt. Dikwijls moet men lang zoeken, en soms zoekt men vergeefs, hetzij dat het individuele heel klein, hetzij dat het heel verborgen is. Bij Sara lag het beste van het individuele geheel open: het was haar gevoeligheid voor kunst, en met name bouwkunst. Enige studie van stijlen, zelfs maar van de Europese, had ze nooit gemaakt. Desondanks bezat ze een natuurlijk bevattingsvermogen voor het schone gebouw, en ze keek verder dan de meesten, met een artistieke zin voor het détail en voor de juiste verhoudingen, voor de specie, de ligging in het omringende, de lichtvalling in het inwendige. Ook had ze bepaalde voorkeuren: Lieflijk Gedakt zei haar hoegenaamd niets. Van Hogendorps Grondwet, waar zij als kind had gewoond, trof haar nog steeds als imposant, en voorts had zij het zeldzame critische oog voor zijn te grote hoogte tegenover het omringende, toch ook hoge hout. Het Delftse huis trok haar sterk. Ze kon zich in een ander huis een ander mens voelen worden, en zo voelde ze zich als ze bij Lea was; vreemde en tegenstrijdige aandoeningen bevingen haar dan: warm, gezellig, kil, groots, geheimzinnig, en dat alles tegen de fantaske, dreigende achtergrond van Owens in de verte.
Intussen deelde Sara haar aandoeningen van deze aard nog met een verhoudingsgewijs groot aantal anderen. Maar nu kwam het originele. Zij, aan wie het bespiegelen op elk ander gebied zo geheel vreemd was, zag in een gebouw, ook het grootste en geduchtste, een middeleeuwse vesting of kerker, een paleis of een torenhuis, vooral de holheid. Stond ze er voor, dan deed het denken aan een uitgeblazen eierschaal; was ze er in dan zag ze een aangeklede leegte. Ook de kleinste krotwoning was voor haar in de eerste plaats nog ruimte. Zonder het te weten was ze op de weg naar de essentie van het gebouw verder voortgegaan dan haast elkeen.
Haar sterkst persoonlijke, onontgonnen, primitief gebleven en echt artistieke gevoeligheid was echter gelegen in haar belangstelling voor wat bouwkunstig algemeen als lelijk of tenminste onbeduidend geldt. Ze zag ook
| |
| |
hier wat slechts enkelen met haar zagen, zoals de oude heer Overbos de Ladarc. Ze was te weinig introspectief om dit bizondere bij zichzelf vast te stellen. Maar behalve van haar huis en haar naaste omgeving hield ze van sommige gedeelten van Scheveningen, van de oude pensiongastenbuurt, sinds kort ook van de overblijfselen van het vissersdorp, in het vorige jaar ontdekt. Het areaal waar haar belangstelling rondging was beperkt, maar dit areaal kende ze goed en tot dusverre voelde ze geen behoefte daarbuiten rond te speuren. Soms ontving ze plotseling een hevige indruk, uit portierraam van auto of trein, hier te lande of in de vreemde; een brokkelige volksstraat in Rotterdam-Zuid, een grappig pleintje met keien en kroegjes in Antwerpen, een reeks sombere huisjes aan de weg in een bosrijk landschap van Kent, een paar stokoude werfgebouwen in Venetië met gigantische poortbogen, een oud, zwavelgeel logement ergens in Polen. Doch, al ging de indruk niet verloren, ze had geen behoefte het geziene terug te zien, zelfs niet er bij stil te houden. Voor gebruik van haar ledematen en bevrediging van haar opmerkzaamheid was haar klein areaal haar voldoende. Van lopen hield ze meer dan van auto rijden. Het liefst liep ze alleen, zelfs zonder het kind, maar met een hond. Thans had ze de zwarte krulpoedel Zoeloe.
Ook trok ze naar de natuur, en niemand kon meer dan zij verdriet hebben gehad over de opruiming van de Scheveningse Bosjes, al was gelukkig het stuk rondom haar eigen woning daarvoor gespaard gebleven. Meer nog intussen dan de verdwijning van het grootste deel der bekoorlijke begroeiing rondom de Waterpartij, miste zij de villa op de hoogste top, Ten Vijver, heel even roomkleurig van tint, met het groen koperen koepeltje boven het geboomte uit, die de omgeving bestreek, tegelijk voornaam en bevallig, - door de bezetter eerst geschonden, toen gesloopt. Tussen de laanbomen door van Villa Mara had ze er zoveel jaren naar gekeken, altijd weer verrukt, en toch nooit met de wens er zelf te wonen. Het was of ze de ondergang lang tevoren had voelen aankomen, en ze had er reeds vóór de oorlog foto's van doen maken, genomen van verschillende afstanden en uit verschillende hoeken, die ze bewaarde in een album, met nog andere, ook van haar eigen huis, en die ze soms zuchtend bekeek.
Haar huis aan de Hogeweg was althans behouden, zoals de hele rij. Ze was volstrekt overtuigd dat de vernietiging van Villa Mara haar dood zou hebben betekend, en, daar ze erg aan het leven hechtte, dankbaar dat een ramp was uitgebleven. Ook voor nog iets anders was ze dankbaar: zij zouden het huis zeker wel met hun vieren kunnen blijven bewonen, zijzelf, haar man, Jaap, en de dienstbode. Want al had een gemeenteambtenaar het indertijd geïnspecteerd, het was in aantal kamers niet groot, en een inwoner zou een hoge huur hebben moeten betalen voor weinig gerief, zodat er geen gegadigden kwamen. Daarbij speelde Sara nog de trucs uit waarvan in soortgelijke gevallen de oorspronkelijke bewoners zich graag bedienen,
| |
| |
- en ze had succes. Haar ontbrak te ene male het gevoel voor de door de woonnood nieuw geschapen verhoudingen dat èn Amos èn Lea een deel hunner ruimte vrijwillig ter beschikking had doen stellen.
Uit deze eerste rij villa's, die voorbij een zijstraat verflodderde, vond ze Villa Mara het mooist, en niet zonder reden. Het opvolgende, geweldige, na de oorlog nog steeds leegstaande hoekperceel deed zich te zeer op als een copie der weidse buitenplaatsen langs de Vecht en viel in de aanminnigheid dezer omgeving, waar door de nabije zee het hout niet hoog groeit, uit de toon. Sara's kleinere villa daarentegen was geheel het huis dat hier hoorde en een juweel van stijlloosheid. Het was gezet in een tijd toen de oude tekenvoorbeelden werden verworpen, de nieuwe nog niet waren ontworpen, en de bouwheer zijn eigen fantasie deed gelden. Het was echter ook de tijd van de weloverwogen fantasie en van eerbied voor de grondbeginselen. Het was ten slotte de tijd van het ingetogene in de fantasie, en van het juiste oog voor het omringende niet minder dan voor de eigen verhoudingen. Aan de speelse Bosjes, waar de schaduw nimmer zwaar neerhangt en de effecten van het licht altijd dankbaar zijn, had Villa Mara zich uitnemend aangepast, een eind van de weg, maar niet te ver, licht van tint zonder opdringerigheid, deftig zonder statigheid, niet open en niet afwijzend, doch wel met de subtiele barrière die al wat voornaam is uit het enkele wezen zijner voornaamheid rond zich trekt. In één opzicht was de architect tegemoet gekomen aan een bepaalde stijl die overigens ten tijde van zijn schepping reeds verleden was. Voor de wonderlijkste stijl die de blanke wereld ooit heeft gekend, de glas- en ijzerstijl - die poging van de nieuwe technieken om de buurt fonkelend te doorbreken en open te leggen -, had de architect emplooi aan de voorgevel gevonden in een luchtig balkon, breed, wijd, de gebroken gevellijn volgend, en met zijn ornamentiek in fijn ijzer zwierig als een kanten kraag om een hals. Dit balkon was intussen niet slechts bekoorlijk op zichzelf of bekoorlijk als onderdeel van het gebouw, het vormde bovendien een element van speelse beweeglijkheid, het
gaf iets weer van de zee, het kondigde haar aan, het was aan dit gebouw niet minder dan een subliem symbool.
De tuin rondom werd voortreffelijk onderhouden. Hij glooide naar achteren neer en ten slotte door de beplanting uit het gezicht. Men had nog even een blik op een lage kas, tegen een zijwand van het huis aangebouwd, met ruiten van diep flessegroen. In de voortuin stond midden op het grote grasperk een oude stenen vaas, fraai verweerd en met korstmossen begroeid, waarin 's zomers de bloemen van het seizoen en de rest van het jaar winterharde bessen.
De materialen der binnenbekleding waren van die degelijke kostbaarheid waarnaar in ons land altijd de voorkeur der rijken is uitgegaan. Verrassend warm was het licht in de zijgangen van parterre en verdieping door het gekleurde glas in lood van twee ramen in de voorgevel, volgens
| |
| |
hetzelfde patroon samengevoegd, met een centrale rozet. Een derde, gelijksoortig raam was opzij in de kleine eetkamer aangebracht.
Toch kon in deze prachtige woning Sara niet gelukkig zijn, maar ze had er ook wel enige behoefte aan niet gelukkig te zijn. Ze kon zich zelfs niet herinneren ooit gelukkig te zijn geweest. En ten slotte was ze overtuigd dat een gelukkig huwelijk met een andere echtgenoot elders haar veel ongelukkiger zou hebben gemaakt dan haar huwelijk van thans en van hier haar maakte. Op dit huis was ze verliefd geworden vanaf het eerste ogenblik dat ze het had gezien, en met een liefde voor het leven. Haar man was voor haar een inboedelstuk dat niet veel plaats innam, haar speelruimte liet, en waarnaar ze niet hoefde te kijken als ze niet wilde. Haar zoontje stelde ze reeds aanmerkelijk hoger, maar zonder dat Jaap ver uitkwam boven waardering voor een stuk van de inventaris. Lea vond dit egoïsme in Sara zowel ronduit afgrijselijk als volkomen ontwapenend. Sara hield echter van Lea veel, ook van Amos.
Ze ging op deze Zondagochtend van vroege lente wat wandelen. Het was halftien en Zondags stil op de macadamwegen die zich van haar huis uit in verschillende richtingen verspreidden. Zij gaven de illusie van een gaaf gebleven villapark, maar wie noordwaarts ging stond eer hij het wist in de verwoesting, de slingerpaden van sintels waarin men de weg verloor en die nergens heen leidden, de verschoven zeezanden, de onbepaalbare ijzerskeletten welke de oorlog over de hele wereld achterlaat, een wegwijzer in een kale vlakte die een paar onleesbaar verroeste borden uitstrekte, in het wilde weg, gelijk een molik zijn schijnarmen.
Het was een schraal voorjaar, met koude plasregens. Deze nacht had het opnieuw gestort en gestormd, maar nu was het droog en enkel maar winderig en, gelijk steeds op deze zandige bodem, was het water bijna overal snel verdwenen. Het vogelleven ging reeds druk zijn gang. Sara hield van de natuur, en met name van vogels. Ze kende ook enige soorten. Op de balustrade van het achterterras deed ze altijd strooien. Dan kwamen daar de spreeuwen, koolmezen, pimpelmezen, roodborstjes, en in de tijd van erge honger ook zwarte kraaien en eksters. Thans waren de vogels in hun lentekleed op het mooist, maar tegelijk begon er wijziging te komen in de samenstelling hunner orde. Ze had al een paar dagen de slag van een vink gehoord, en op een avond in de achtertuin een nachtegaal die niet was weergekeerd.
Daar ze veel liep over een verhoudingsgewijs klein terrein kon ze op geen verrassing meer rekenen, tenzij van een ontmoeting. Wat ze soms deed, eensklaps stilstaan om van de overkant een huis te bezien dat ze toch al goed kende - iets waardoor ze aandacht placht te trekken, temeer daar ze ook nog een opvallende verschijning was -, dat liet ze thans na. Het was haar genoeg om haar heen een buurt te hebben die in alle schakeringen van praal tot eenvoud, van fraai tot terugstotend, haar liefde
| |
| |
bezat. Alleen reeds daarom kon ze honderden keren dezelfde wegen gaan zonder zich ooit te vervelen, bovendien met de verwarmende gedachte aan het wachtende eigen nest.
Hoewel haar bouw duidelijk leptisch was, vertoonde zij toch de secure en tegelijk bevallige loop van de vrouw. Zij was een sprekend voorbeeld voor de stelling van haar broer dat een vrouw op straat de juiste houding bewaart; een man glijdt uit en valt tot spot van elk, een vrouw valt niet of hoogstens ingetogen; een man vloekt in de rukwind en verliest zijn hoed, een vrouw verliest niets en lacht; een man leeft in angst voor het omslaan van zijn paraplu, een vrouw hanteert de hare als een floret, aardig, kittig, elegant; kortom, de man moet van de vrouw het lopen op straat nog leren, en dan vooral het lopen in de regen. Maar steeds wanneer De Bleeck de vrouw in het openbaar prees boven de man had hij het beeld van Sara voor ogen.
Ze wandelde meer dan een uur, eerst tegen de gure wind die haar een kin deed zetten in haar bontkraag waardoor de beginnende onderkin duidelijk uitkwam, toen met de wind mee, toen er weer tegen in. Ze ontmoette heel weinigen. Ze liep maar en wist niet precies waar; echter bleef ze instinctief binnen de vertrouwde kreits. Ze behoorde tot die vrouwen wie niet alleen het doordenken spoedig vermoeit, maar wier liefste staat is een dermate vaag denkleven dat zij naderhand gerust kunnen zeggen: ik heb nergens aan gedacht. Op deze wandeling ontplooide ze haar ikzucht in de uiterste vorm, want ze dacht niet eens aan zichzelf, ze bestond. Zo ging ze langs de hotels, het spoorstation, de watertoren, en nam een pad door de duinen, waar ze klom en daalde. En terwijl ze zo ging was ze voor het oog niet meer dan een jonge, opvallende vrouw, en zou niemand hebben kunnen vermoeden dat er hier - krachtens de miraculeuse, aan humor rijke veelvoudigheid van het menselijk een-zijn - een wezen liep dat, temporair het solipsisme reeds voorbij, enkel maar leefde omdat het ademde, en daarnaast nimmer zou inzien dat het althans in één richting in staat was een optimale toestand te bereiken, immers een schitterend bewijs van zelfvergetelheid te leveren.
Terwille van de veiligheid, maar ook omdat het geen pas gaf voor een vrouw van haar stand eenzame wegen te gaan zonder gezel, werd Sara altijd door een hond begeleid. Haar man vergezelde haar nooit, dat was duidelijk; en Jaap had sinds jaren niet meer gevraagd om mee te mogen gaan, want zijn moeder sprak zo weinig en hoorde zo zelden toe als hij wat zei of vroeg.
Ze sliep met open ogen, ze liep te slapen, en het onveranderde rhythme van haar passen kon men vergelijken met de mechanische reflexen van de borstkas in een droomloze nachtrust.
Plotseling stond ze stil, klaar wakker, op een gunstig uitzichtpunt, de top van een weghelling. De duinen waren hier heel breed; van de zee viel niets meer te horen. De hond sloeg niet aan, maar zijn soort was ook niet bepaald
| |
| |
waaks. Hij zette zich even op zijn bouten, want hij had ferm gedraafd.
Sara keek voor zich uit. De wind blies pal uit het Noorden, sterk en hevig koud. En terwijl ze zich toch warm gelopen had, met een gezonde blos, ging er een rilling over haar rug. Ze moest niet verder doordringen in deze wereld, het grootse duinlandschap dat van leven verlaten schijnt, maar onheil bergen kan. Hoewel ze het niet onder woorden zou kunnen brengen voelde ze toch wat velen voelen, staande aan de voorportalen van dit natuurgebied, het meest uitgestrekte in ons land, waar de blik, hoe hij zich wenden mag, zo herhaaldelijk op korte afstand wordt gestuit. Het was ook voor haar dermate onherbergzaam en open en gesloten tegelijk dat iedere ontmoeting aanving met het wekken van wantrouwen. Ditmaal voelde ze bizonder sterk het décor in de tedere schakeringen der grijzen en bruinen, zoals het laken waaronder de politie een verkeersslachtoffer wegdraagt décor is, dat de strengheid van het onderliggende nauwelijks verzwakt. Dit delicate kleed lag over een terrein van geduchte golving, verwarrend en onontwarbaar, bij plekken ontoegankelijk verwilderd, met de geheimzinnige pijpleidingen der holen, en de neerstortingen die grotten achterlaten, afgedekt door wortelfranje. Indien de burger er op zijn rug vroeger een genoeglijk sigaartje had gerookt in de zon, was het toch steeds in de nabijheid der badplaatsen geweest, binnen de acoustische mogelijkheid der mensenkelen. Maar hier werd het voor Sara erg. Ze was er zeker van dat ze onheil zou tegenkomen als ze nog verder ging. In de verte, juist achter de volgende top van het pad, stond iets of iemand onafgewend, maar niet te opvallend, naar haar te staren. Toen, scherper toeziende, meende ze dat het een waarschuwingsbord was. Ze keerde om. Ze was blij met de bescherming door de poedel, maar toch keek ze nog enige malen achter zich; echter werd ze niet gevolgd. Bij de watertoren, waar de straatwegen vorken, naar Scheveningen, naar Den Haag, ademde ze vrij op, en was dadelijk alles vergeten. Het bleek
laat; ze voelde zich ook vermoeid, want ze had te snel teruggelopen. Op het plein nam ze een taxi naar huis.
Het wak van edel blauw dat tijdens haar stilstand in de duinen het wolkenveld van het Noorden had doorbroken, was, zich steeds vergrotend, middelerwijl naar de stad gedreven, en toen ze uitstapte stond ze in volle zon. Aan de zijkant van Villa Mara, in de kleine glazen toegang tot haar huisdeur zag ze een vrouw. Toen de deur geopend werd troffen zij samen.
- Wij hebben elkaar al tweemaal ontmoet, mevrouw Brandenburg, maar u kent me waarschijnlijk niet meer.
De bezoekster stak vrijmoedig een hand uit en lachte met een dunne, geverfde mond waarin een duidelijk opgeknapt, wrak gebleven gebit. Ze had armoedig, oud-blond haar, was vervallen en sjofel gekleed, en droeg een zonnebril tegen het witte licht van de voorjaarsmorgen. Sara had haar wel degelijk herkend, aanstonds en met enig afgrijzen, toen de bezoekster naar haar opkeek. Het stukje huid tussen de neusgaten miste zijn natuur- | |
| |
lijke spanning; het werd niet meer strak getrokken; het bewoog een weinig, onafhankelijk. De mens is zo gewend het lichaam te beschouwen als een geheel onder zijn controle dat iedere afwijking weerzin wekt, zowel als vrees: een knikkend hoofd, een schuddende arm, zelfs een trillende duim, een tic der gezichtsspieren, een mechanisch-reflexieve glimlach. Hoeveel te meer gold dit voor Sara die bij het zien van deze toch fijn gebouwde neus denken moest aan de moedwillige verwoesting van het inwendige.
Zij liet intussen mevrouw Ulius binnen. Er was geen andere mogelijkheid.
- Een ogenblik, zei ze, en veegde de poten van Zoeloe, die kans had gezien nog even door een regenplas te plonzen, af op de mat.
Hoewel de hond anders werd weggezonden wanneer zij ontving, was het ditmaal in een flits door haar denken gegaan dat zij enige beveiliging nodig kon hebben. Bij gebreke van een man nam zij haar dier. En met de snelheid waarmee haar gedachten soms konden uitschieten meende zij iets over haar beursspeculaties te zullen horen, want zij had zonder meer ingezien dat deze visite geen aangenaam karakter kon hebben. Tegelijk was zij bij voorbaat gerustgesteld, omdat de verhouding tot Von Thalberg allang verbroken was.
Werkelijk bracht mevrouw Ulius de bankier ter sprake, doch als tussenspel en na een aanloop. Ze zat tegenover Sara in de voorsalon. De zon scheen in de tuin, alweer flets door versluiering van het blauwe wak, maar het was, ondanks het brede balkon, hier toch het lichtst, en Sara wilde tot de vreemde zoveel mogelijk licht toelaten. Mevrouw Ulius had haar bril opgeborgen in een geschaafd leren handtasje. Ze keek met grote, bizonder harde, bizonder zwarte ogen, en Sara dacht: dat zijn de ogen van de cocaïniste; ze moet nog pas kort geleden gesnoven hebben. Ze wenste dit schepsel, dat tot dusver niets had gezegd dan inleidende gemeenplaats, mijlen ver weg; daar tegenover maakte haar verslaving haar ook weer belangwekkend.
Mevrouw Ulius keek in de ogen van Sara die bij het vreemde en vaag gebrokene toch aantoonden dat hier de natuur zelfstandig en zonder menselijk toedoen tot een uitzondering was gekomen. Ze begreep wel dat Sara haar maatschappelijke omstandigheden min of meer doorzag, bovenal ook dat ze zich voor mevrouw doorgaf zonder er een te zijn, maar toch leek Sara de persoon om haar te helpen.
Tot haar dertigste jaar was zij juffrouw Ulius gebleven. Zij kon zich het nieuwe praedicaat ‘mevrouw’ - kort tevoren nog slechts het prerogatief ener ongehuwde vorstin - zonder enig bezwaar toeëigenen, omdat de tijdgeest nu eenmaal gewillig is deze als promotie gevoelde verandering van titel te schenken aan ongehuwde vrouwen die de eerste jeugd achter zich hebben en, in welk opzicht ook, iets uitblinken boven de massa, zij het alleen maar door algemene ontwikkeling. Ze had intussen al jaren
| |
| |
geleden, buiten inmenging van de burgerlijke stand, zich tot mevrouw gebombardeerd. Zelfs het dienstmeisje dat ze toen nog rijk was gedroeg zich zonder meer en zonder vergissing naar het nieuwe voorschrift, omdat wat nu eenmaal in de lucht zit niemand onberoerd laat. Maar Sara, ofschoon allerminst scherp ziend, bezat toch de overmatig fijne tastzintuigen der vrouw voor de eigen sexe, en had daarom al dadelijk begrepen dat hier de titel enkel steunde op de usance. Dat deze titel reeds was geüsurpeerd vóór het algemeen gebruik kon ze niet weten.
Dit alles was abstract bekeken volstrekt onbelangrijk, maar werd anders in samenhang met de persoon van de bezoekster. Mevrouw Ulius was vooreerst wel degelijk mevrouw in die negatieve zin dat zij geen maagd meer was. Vervolgens was zij de geboren avonturierster in zowel liefdes-als handelszaken, twee functies die niet alleen haar enige, en volkomen huwelijk vormden, maar bovendien vaak samensmolten tot een onontwarbare tweeëenheid. Van iemand op haar jaren aanvaardde de maatschappij deze functies niet recht meer, indien zij zich juffrouw liet noemen, althans de groepen waarmee zij aanraking had zouden haar als juffrouw Ulius niet ernstig meer hebben genomen. Of zij werkelijk mevrouw was of niet deed er minder toe, al waren er die het achter haar rug ontkenden, anderen die twijfelden, nog weer anderen die het tegendeel aanvoelden en zwegen. De enkele titel volstond en gaf haar in gezelschap een houding, zelfs aan haar verleptheid. Tot de grote figuren die de vrouwenwereld op haar gebied weet aan te wijzen behoorde zij desondanks niet; dan zou zij haar tijd van publieke rijkdom en schittering althans hebben gehad. Doch ook ontbrak het haar daartoe aan de wilskracht om dit land met zijn te geringe ontplooiingsmogelijkheden te verlaten voor ruimer terrein, liefst zuidelijker gelegen, in de subtropen, waar de verschijning van de verleidster nog een stempel kan drukken op een gemeenschap.
Ze deed alles veel kleiner, haast benepen, en desondanks gewapend met een goed intellect en een uitmuntende mensenkennis. Ze kende ook zichzelf goed, was ontevreden dat haar gaven haar niet verder hadden gebracht, maar vooral ook op de krachten die in haarzelf werkten tegengesteld aan haar gaven. Ze betreurde altijd te laat een ongestadigheid en een loslippigheid die haar kansen afbreuk deden. Indien ze door haar vrijmoedige belijdenis van cocaïniste te zijn al eens een heel enkele maal een slachtoffer maakte en wat verdiende, beperkte ze daarmee tegelijk haast opzettelijk haar debiet. Ten slotte bleef ze zelf haar beste klant. Ze had tijden waarin vrijwel alles haar lukte, behalve het kansspel dat haar steeds de winst weer ontnam. Voorts kende ze tijden waarin alles haar tegenliep, ook het kansspel, en zo stond het thans.
Haar leven was uiterst bont en voor het tegenwoordige aangeland in een straat geplant op geslecht duin, en waarvan zij het adres niet noemen durfde. Een paar maal had zij een luxueuse verhouding gehad met per- | |
| |
sonen uit het diplomatieke corps van een of andere kleine mogendheid. Zij sprak de meest gangbare wereldtalen als haar moedertaal. Toch bleef zij een kleine, zij het ras-echte twijfelfiguur.
De ras-echte avonturier kan niet sparen; zij kon het ook niet. Een voor haar doen prachtige levensstijl, vijf en twintig jaar geleden, eindigde met een allerwonderlijkste affaire van valse buitenlandse waardepapieren, waarin ze - toen nog een heel jong meisje en een juffrouw - als getuige in de rechtzaal moest verschijnen, hetgeen ze deed onder een stroom tranen uit deernis met haar minnaar, de verdachte, niet minder dan met zichzelf. De mens vergeet na vijf en twintig jaar, zij was bovendien enkel getuige geweest, en aldus had het voorval haar in haar loopbaan niet te zeer gehinderd en was het nu wel geheel onder de horizon, waar de opmerkzaamheid eindigt, verdwenen. De materiële voordelen waren onbegrijpelijk snel weggesmolten, en het laatste bewijs der tedere verstandhouding, een donkere haarlok, raakte ze bij een van haar vele verhuizingen kwijt, zonder dat het verlies leidde tot onmatige droefenis. Alles vloeide bij haar, en haar amourettes dreven af op haar tranen.
Groeven van bitterheid, niet geheel weg te werken, legden zich in de loop der jaren om haar mond. Ze had zich tijdens de bezetting als een voortreffelijk Nederlandse ontpopt, had meermalen in doodsgevaar verkeerd, en was toch de verdenking van spionnage ten behoeve van de bezetter niet geheel ontgaan. Ze had nu eenmaal een type waarvan een net mens niets goeds kan onderstellen. Hierin was haar lot als dat van die prostituées die heldendaden hebben verricht en nochtans in het oog der wereld verachtelijke prostituées zijn gebleven.
Ze ving aan met, na de inleidende gemeenplaatsen, geheel natuurlijkerwijs haar komst op Zondagochtend, en dan nog zonder aankondiging, te verontschuldigen door te verklaren dat ze iets ernstigs op het hart had, maar dat de telefoon haar helaas was ontnomen. Van dat ogenblik af ried Sara dat ze een bedelares tegenover zich zag. In deze buurt werd bij vlagen sterk gebedeld. Het merendeel bracht het niet verder dan de porte-cochère, de stoutmoedigen soms tot de mat der deur. Enkelen, vervallen grootheden van beiderlei kunne en in het vuur gehard, drongen door tot de vertrekken door eenvoudig achter de dienstbode aan te lopen. Het meisje wist echter de meesten af te wimpelen. Sara trainde daarop haar personeel grondig: in deze tijd was het bedelen een slecht getuigschrift, want de fatsoenlijke mens leed geen gebrek, uitgezonderd de gegoeden, die althans bijna aan de hongerstaat toe waren door de verpletterende lasten.
Met mevrouw Ulius stond de zaak van de aanvang af anders, door het ongelukkige samentreffen bij de ingang, wat niet wegnam dat Sara vast besloten was niets te geven, nog geen dubbeltje, nog geen kop koffie, ofschoon zij zelf erg naar koffie verlangde.
- Wat woont u toch in een pracht van een huis! riep mevrouw Ulius
| |
| |
uit, met de bedoeling een schrijnende tegenstelling te scheppen tussen de woning waarin zij nu vertoefde en haar eigen schamele zelf. Echt iets voor iemand als u, voor een barones.
Sara, anders gevoelig wanneer Villa Mara werd geprezen, toonde geen reactie. Daarvoor was de toespeling op haar adeldom te grof. Mevrouw Ulius had echter niet alleen uit vleierij gesproken, ook wel degelijk met het plan iets grofs te zeggen, en wist toch niet of dit de juiste entrée heten mocht. Ze taxeerde Sara als een vrouw die misschien niet bepaald dom was, maar wel zeer begrensd, en bovenal schriel op een wijze, haarzelf hoogst vijandig. Als zij geld had liet ze het ook rollen. Ze zweeg nu zo lang dat Sara verplicht was iets te zeggen.
- Vertelt u me liever waarvoor u hier komt. We kennen elkaar haast niet en het uur is, dat zult uzelf toegeven, wel wat ongewoon.
Sara bukte zich na deze woorden en streelde Zoeloe, aan haar voeten, even over de kop. Ze gaf zich daarmee een houding tegen opkomende verlegenheid, want ze was niet gewend zulke scherpheden te zeggen.
Mevrouw Ulius doorzag dit alles, en ook dat Sara het doel van haar komst best begrepen had. Ze ving thans aan met een toenemende levendigheid, die Sara op rekening van de cocaïne schreef, te spreken over haar omstandigheden. Ze had betere dagen gekend, toen weer slechte, toen weer betere, en nu was ze op een dieptepunt gekomen. Waar ze woonde durfde ze niet eens te vertellen. Trouwens, dat was een straat die mevrouw Brandenburg zeker niet kennen zou. Wel fatsoenlijk, maar ontzettend kleinburgerlijk. Ze moest toch leven, niet waar, en ze had gelukkig nog goede relaties behouden. O neen, ze wilde het niet hebben over meneer Von Thalberg. Bij die kwam ze niet terug, want ze was nu eenmaal ongelukkig in het beursspel, in ieder kansspel. Ze bezat evenwel zakenrelaties op haast elk gebied, vooral onder de betrouwbare antiquairs. De tijden werden er voor die luitjes ook niet beter op, en ze kon gegarandeerd antiek aanbieden voor iets minder dan de winkelprijs, en waarvan zij zelf commissie kreeg. Hield mevrouw Brandenburg van porcelein of aardewerk?
Sara die het verschil niet precies kende schudde van neen. Maar mevrouw Ulius ging door. Ze bezat, al zei ze het ronduit van zichzelf, een goede speurneus. (Dat kan zijn, dacht Sara met enige gevatheid, maar een goede echte neus heeft ze niet). Ze had ergens een heel mooie schotel sang de boeuf gezien, en elders weer een paar zogenaamde bliksemborden, maar dat ried ze eigenlijk niet aan, dat vond ze niet mooi, alleen curieus. Maar werkelijk prachtig was een driedelig blauw kaststel, van Franse punt, en alleraardigst een schotel Chine de commande met zulk een grappige weergave, op zijn Chinees, van een Hollandse binnenhaven met pakhuizen, schuiten en kooplui. En ze sprak door, ze sprak door, over juwelen in oude zetting, cloisonné, smalt, een kleine copie in speksteen van de Boeddha van Sarnath, en zo verder.
| |
| |
Mevrouw Ulius zat onderwijl bescheiden op de punt van haar stoel, in haar dunne, shabby mantel, haar handtasje geduwd tegen haar magere schoot, de vingers, mager en bleek, als van een oude vrouw, maar met het contrast van kinderlijk rose nagels, in een zenuwachtig spel de sluiting nu en dan open en weer dicht knippend. Ze zou zelf niet hebben kunnen zeggen in hoever haar zenuwachtigheid oprecht of geveinsd was; vermoedelijk was het een mengsel. Hetgeen ze opsomde ging niet op een dreun, maar werd behoorlijk overdacht, en uitgesproken in goedgekozen woorden. Haar buitengewoon groot vermogen tot hersenarbeid van allerlei aard deed haar tegelijk met deze winkelaanbevelingen aan andere dingen denken, in nauwer of meer verwijderd verband daarmee, en zelfs buiten ieder verband.
Eigenlijk haatte ze Sara, om haar rijkdom en haar geborneerdheid - zo overwoog ze al pratende, - en ook om allerlei andere eigenschappen of omstandigheden die ze nu echter geen tijd had te ontleden, behalve dat ze het leven van deze vrouw een verwerpelijk vegeteren vond naast het hare. Wat ging er van dit schepsel uit, tenzij een zekere schoonheid als verschijning op straat, en thuis als wandelend en ademend meubelstuk in perfecte harmonie met de rest? Daar klopte het schepsel op de divan, en de hond kwam naast haar liggen, natuurlijk voor alle zekerheid. Dus bang ook nog. En ze moest wel deksels goed aanvoelen waar het naar toe ging, al besefte ze nog niet het ware, want dit werd bedelen in een vorm die een specialiteit mocht heten, waarvoor men zijn mensen voorzichtig moest kiezen, die nieuw zou blijken voor mevrouw de barones.
En tegelijk, terwijl ze op een genoeglijk babbelende manier voortging met aanprijzen, dacht mevrouw Ulius aan weer iets anders. Ze deed gelijk de tekenaar doet, naar wiens enkele wil de meetkundige vlakken op het papier elkaar doorschieten. Ze projecteerde op de loodrechte as van haar monoloog allerlei vlakken uit haar verleden, in allerlei vormen en standen. En toen schoot ze er een heel groot vlak doorheen. Ze dacht (met verklaarbare trots) aan een bepaalde periode uit haar leven die zich niet door schittering had onderscheiden, maar door een sluwe manipulatie waarvan zij het auteurschap, wat de vondst aanging, voor zich geheel alleen opeiste. Ze dacht deze periode geheel uit, en terwijl ze uitwendig sprak hield ze tegelijk, breed en rustig, een inwendige alleenspraak. Hierbij behoorde niet meer de begeleiding met de knipsluiting van de tas. Deze zweeg.
Het was aldus, doodeenvoudig, helder als water, voor de hand liggend, over het hoofd gezien, een vondst om te kussen. Van alle markten min of meer thuis had ze ook eens haar aandacht gevestigd op kooplui die gefailleerd waren geweest. Degenen wier faillissement bij gebrek aan baten was opgeheven liet ze links liggen, evenzeer de zeldzamen die hun schuldeisers ten volle hadden kunnen bevredigen. Haar terrein van werkzaamheid lag daartussen. Ze nam een zaakwaarnemer in de arm, maar ontvouwde
| |
| |
haar plan niet aleer tussen haar en hem een winstverdeling op fifty-fifty-basis was vastgelegd. Het verdere werk deed de zaakwaarnemer. Hij ging eerst van zulk een ex-gefailleerde na of deze weer in betrekkelijk goed doen was geraakt. Zo ja, dan nam hij op de griffie der rechtbank de lijst van schuldeisers over met de onvoldaan gebleven saldi. Daarna zond hij aan de schuldeisers, althans aan die van enige betekenis, circulaires met het verzoek hem op een bijgesloten formulier te machtigen hun restant-vorderingen voor hen te innen, zonder dat zij andere kosten hadden te betalen dan de helft van het eventueel door hem te behalen voordeel. Dit systeem berustte op een deugdelijke psychologische grondslag. Er was niet veel mensenkennis voor nodig, maar men moest op de gedachte komen. Dat had zij, Ulius, gedaan. Ze was gedoken in de ziel van derden, en dit was in een paar woorden het resultaat. Een schuldeiser, die van een failliet zijn uitkering ontvangen heeft, schrijft de rest af en vergeet de zaak; de failliet vergeet de zaak vooral niet minder. Zij, Ulius, bracht de zaak in beider herinnering. Veel aangeschreven schuldeisers tekenden dan ook de volmacht, nu een vervolging van de ex-failliet hun geen cent kosten zou, en mogelijk nog enige contanten opleveren. De schuldenaar, gestraft voor zijn vergeetachtigheid, zag zich gedwongen tot een verdere aflossing aan de zaakwaarnemer. Zijn schuldeiser kon hij niet vermurwen; deze toch had de vordering ter incasso gecedeerd aan de rechtskundige en alle beschikkingsmacht verloren. De schuldenaar betaalde dus, geheel of gedeeltelijk, maar hij betaalde. De schuldeiser ontving de helft, de maatschap van mevrouw Ulius en haar handlanger behield de rest.
Aan dit spelletje, onder geen enkele rubriek van strafbare handelingen te brengen, ware een lang leven beschoren geweest, gezien de veelvuldigheid waarmee oude schuld van weerskanten vergeten wordt, als niet de zaakwaarnemer, verblind door het succes en tuk op meer winst, vorderingen was gaan opdrijven en zelfs verzinnen. Bleek de ex-failliet voorzichtig of goed van geheugen, dan merkte hij tijdig de fout, en de zaakwaarnemer verontschuldigde zich wegens een onwillekeurige blunder. Maar sommige debiteuren gingen af op de aanschrijvingsbrief en betaalden teveel. Toen dit uitkwam en de zaakwaarnemer op de strafbank plaats nemen moest, was daar mevrouw Ulius weer als getuige. Dat ze van de oplichting geweten had kon niemand bewijzen. Ze vergoot opnieuw tranen, bergstroomsgewijs, want ze had met de verdachte ook in liefdesverhouding gestaan, en hij had heel eerlijk precies gelijk met haar opgedeeld. Aan deze man, niet dom, vurig, en jong - jonger dan zij - behield ze een prettige herinnering. Inderdaad was hij haar slachtoffer geweest. Ze had hem verleid, als vrouw naar de zaken en als vrouw naar de sexe. Ze had zijn toekomst verwoest, maar ook van hem gehouden. Hoe ze zo opeens aan de man moest denken, begreep ze niet, te minder daar ze geen steek meer om hem gaf zodra hij zijn straf moest ondergaan. Maar het was toch zulk een gezellige tijd ge- | |
| |
weest, die van een reeks oplichtingen, niet grandioos, eerder peuterig, echter ook verfijnd, en de verfijning was haar werk.
Ze had het uitschieten der gedachten naar elders gemeen met Sara, maar het vormde bij haar geen belemmering. Ze bleef toch op de bodem der werkelijkheid van het ogenblik. Ze verloor de betekenis van het onderhoud niet uit het oog. Het gaf haar integendeel een nog groter gevoel van vertrouwen.
De herinnering aan de zaakwaarnemer bracht op de afgeleefde trekken der bezoekster de zweem van een glimlach die Sara onbegrijpelijk en vaag schrikwekkend vond, wat mevrouw Ulius evenmin ontging. Een nieuwe nuttigheid was daarmee aan het licht gekomen. En middelerwijl keuvelde ze door over mozaïeken, miniaturen, een hanger met een boom van Jesse, rood op gouden fond, een subliem authentiek landschapje van Lambert Doomer, de nog altijd te weinig bekende schilder, wiens naam eens in volle glorie schijnen zou en wiens werk een prima geldbelegging was; ze zou het haar met plezier eens vrijblijvend vertonen. Ze was overtuigd dat Sara nooit van Doomer of van Sarnath of van vrijblijvend had gehoord - in welk een klein denkwereldje leefden immers die hoge kringen -; misschien kende ze niet eens het verschil tussen Wedgwood en Steingut, en zeker liep ze een stukje zwart-Delfts voorbij als er haar niet op werd gewezen. Mevrouw Ulius verachtte en haatte Sara. Ook was ze zeker van het antwoord dat kwam.
- Neen, mevrouw Ulius, het spijt me, maar van dat alles heb ik heus niets nodig.
Sara zei het niet met de volkomen kalmte van een onverschillige. Deze kalmte had haar thans al verlaten. Wel wist de bezoekster dat ze hier niets kon verkopen, geen sieraad, geen tapijt, geen bedwelmingsmiddel, zelfs geen coupon stof of een pond koffie of een paar potloden, gesteld ze had dit aangeboden, waartegen intussen haar trots meer dan haar verlegenheden zich verzette. Het was evenwel alles een aanloop geweest. En door één spontaan en eigenlijk toevallig verschijnsel had ze indruk gemaakt en onzekerheid gewekt. Ze zegende nu de herinnering aan haar zaakwaarnemer die op haar trekken de aankondiging van een glimlach had getoverd. Ze was - en dit had ze meermalen bedacht - niet als de verwenste Duitser dermate bezeten van grondigheid in de voorbereiding dat hij altijd faalt. Ze hield een grote plaatsruimte vrij voor het toeval. Die verschijning van de eerste zweem van een glimlach was toevallig, een wisselwerking op een innerlijk beleven, geheel los van het doel van haar komst. Die verschijning was ten slotte argeloos geweest en te goeder trouw, doch met klaar inzicht in de toestand en tevens door een eminente beheersing der gezichtspieren had ze de glimlach reeds in zijn aanvang teruggehouden. In Sara's broer zou ze daardoor de belangstelling hebben gewekt voor een studieobject, maar ze had Sara zelf tegenover zich, en deze was door een onbepaalbare vrees
| |
| |
bevangen voor het ongerijmde van dit fenomeen, en voor de raadselige achtergedachten waarop het wees; want er is weinig dat de mens innerlijk zo wankel maken kan als de schaduw van een glimlach die hij niet begrijpt. Sara's woord bleef rustig, maar haar hart - dit voelde mevrouw Ulius - was het allerminst.
Na dit antwoord, een bedekt teken dat het onderhoud geëindigd was, stond de bezoekster niet op. Integendeel, nu was het ogenblik aangebroken om van het toevallig fenomeen partij te trekken. Ze sloeg de ogen neer en Sara zag bruine, dooraderde, oude schelen. Tegelijk moest ze denken aan het verteerde tussenschot, en kijkend op de fijn gevormde neus verwonderde ze zich dat deze niet was ingevallen. Of toch? Mevrouw Ulius bewaarde het stilzwijgen verscheidene seconden. De twee vrouwen ademden onhoorbaar, de hond ademde zacht.
Toen sloeg de bezoekster de ogen op. Misschien was de cocaïne reeds uitgewerkt. Ze schenen nu minder hard, menselijker en een beetje droefgeestig. Een glimlach, heel anders, duidelijk, kwam om haar lippen.
- Dan moet ik u verzoeken zo goed te zijn me een paar honderd gulden te lenen, lieve mevrouw Brandenburg.
Opnieuw was het even stil. Toen liet de hond zich van de canapé glijden en Sara hield hem niet terug. Hij bood toch geen veiligheid, al bleef hij in haar buurt. En eensklaps werd de kamer licht, zo onwezenlijk vreemd en oud-blond licht dat Sara dacht dat de bezoekster het uit haar eigen hoofdhaar had te voorschijn geroepen. Toen keek ze naar buiten. Een waterige lentezon was weer doorgebroken. Ze had geheel vergeten dat er een buiten bestond. De wegen lagen verlaten, maar daar was toch de zon, en ze kreeg moed.
- Neen, mevrouw, zei ze met het begin van een nadruk, lenen doe ik nooit.
Mevrouw Ulius was ook op deze weigering voorbereid, evenals op het feit dat Sara voortdurend sprak in de eerste persoon enkelvoud, ofschoon bij een normaal huwelijk meervoud even duidelijk zou zijn geweest en voor het tegenwoordige meer ter zake. Ze wist echter dat dit huwelijk ongelukkig heette. Ook wist ze dat het dapperheidsvertoon der andere, opgewekt door het eenvoudig natuurverschijnsel van doorgebroken zonlicht, geen stand kon houden tegen de innerlijke overtuigingskracht welke zij nu ging aanwenden.
- U leent niet? Best. Maar toch moet ik insisteren.
Haar stem bleef als bij een koffiepraatje, maar haar ogen waren alweer staalhard, pikzwart, de ogen van de aanvang, en nog erger. Ook hier rekende ze op de werking van het contrast, dat tussen ogen en stem. Sara werd donkerrood. Zij begreep het nog niet, en per slot zou zij het nooit begrijpen. Zij deed een van de domste dingen in haar leven; zij ging op het onderwerp in. Haperend vroeg zij:
- Waarom?
| |
| |
Mevrouw Ulius had reeds gewonnen. Ze bleef correct op de punt van haar stoel, en haar vingers lagen als dood om haar handtasje. Het hele huis was stil. De hond gaf een zucht van welbehagen. Mevrouw Ulius had haar blik reeds weer getemperd tot vriendelijkheid, tot bijna moederlijke zorg.
- Waarom? herhaalde zij. Denkt u maar heel even na.
Deze plotselinge verandering van het harde dreigen in het menselijke medegevoel overrompelde Sara. Ja, ze moest nadenken, maar ze kon niet. Er was iets geweest, maar ze wist het niet meer. Ze had haar geheugen niet meer in bedwang. Over haar ganse lichaam voelde ze een klamme warmte, en het moest aan haar voorhoofd te zien zijn. Bleek trok ze weg. Want een van die haar typerende gedachtenvluchten naar het gebied der onduidelijke, maar vreeswekkende wemelingen schoot uit haar op, een nevelige protuberans uit een nevelige zon in een corona van uiterste ijlheid.
Mevrouw Ulius keek omlaag, boog langzaam het hoofd, en hoorde zichzelf fluisteren met een ver, door verdriet aangetast geluid:
- Denkt u maar na, denkt u maar even na.
En in die mate sterk was de kracht welke van haar uitging dat zij niets verder behoefde te doen.
Na een ogenblik hoorde ze Sara opstaan, rommelen aan een bureautje in de achtersalon en terugkeren. Opzettelijk volgde ze de gastvrouw niet met het oog, want ze kende de uiterste gevoeligheid voor een blik, die kan optreden bij bepaalde stadia van de menselijke geest, ook voor een blik in de rug. Misschien was alles dan bedorven. Ze sloot zelfs even haar ogen, en riep een haar welgevallig beeld op: de gastvrouw, half verbijsterd, half verbrijzeld, tastend in het bureau, met onzekere vingers, met blinde blik.
Toen legde een smalle witte hand twee bankbiljetten van honderd gulden voor haar neer. Wat de bezoekster niet wist was Sara's strijd geweest, daarginds, over de onbeduidende en toch pijnigende vraag of zij honderd of twee honderd gulden geven zou, en die geleid had tot een haast panisch grijpen van twee biljetten uit haar lade.
Mevrouw Ulius bleef zitten. Ze keek met vriendelijke deelneming omhoog.
- Nog één erbij, lieve mevrouw, dan is het precies gepast.
Sara kreeg ditmaal volop gelegenheid een blik te werpen in deze neus, waar de stut moedwillig was uitgebroken. Maar terwijl ze haar oog in andere richting dwong, zag ze lager het tasje in de schoot, en de ontvleesde vingers die het leken te omklemmen als bevatte het een kostbaar geheim, - neen, die het vastklauwden òmdat het dit bevatte. Ter zelfder tijd voelde Sara dat hier een vergelding bezig was zich aan haar te voltrekken, dat haar onwil om van Marmaduke te houden gewroken werd door deze.
In hoogste nood begaf ze zich opnieuw naar het bureau. Ditmaal keek mevrouw Ulius haar sympathiserend na, want de ander had voor haar macht
| |
| |
gebogen, en bevallig rees ze overeind toen ze een derde biljet in Sara's handen zag.
Buiten het gezichtsveld dat Villa Mara bestreek gaf mevrouw Ulius toe aan een ander soort glimlach. Zij had veel van haar krachten verbruikt, maar het verbruik was door de uitslag gewettigd, en vooral niet minder door de perspectieven. Zij snoot haar neus en dat vrijwel onhoorbaar, wegens het ontbreken van een natuurlijk klankbord. Zij voelde zich moe. Zij nam een tram, en zij zat rustig en bescheiden in een hoek van de lege wagen, met haar zonnebril.
|
|