| |
| |
| |
Hora est
Het huis van Bearda op het Oude Delft bezat de normale breedteverdeling in drie traveeën; het was niet hoog; het was buitengewoon diep. Bearda betrad en verliet het meestal door de achterdeur wegens de mogelijkheid van snel aan- en afrijden langs een brede straat. De gracht aan de voorzijde was ontegenzeglijk veel fraaier, maar hij had als geboren Delftenaar daarvoor weinig aandacht, en bovendien was de kade smal.
Het huis stond op een reeks gewelven met kruisribben, half ondergronds, en waarin sinds mensenheugenis een wijnhandel was gevestigd met een lage toegangspoort op de achterstraat en een aflopend houten plankier binnenwaarts naar de vloer. Dit onderhuis liep door tot aan de gracht, waar het geen uitgang bezat, maar drie lage ramen op het niveau van de straat, bewapend met ijzeren staafwerk tegen inbraak en met zwaar ijzeren vlechtsel tegen vernieling. Met het onderhuis had Bearda niet anders te maken dan als eigenaar-huurtrekker, en voor wat betreft zijn kelder, door muren gescheiden van het overige souterrain...
Bearda zond de chauffeur terug naar de garage van de glasfabriek, opende zijn achterdeur, naast de poort van het wijnpakhuis, beklom de niet hoge achtertrap, doorliep een weidse achtervestibule met vier houten obelisken, in elke hoek een, en met een tweede trap, voor de bovenverdieping, ging de marmeren gang af, langs de tweede lichtkoker, toen meer gehaast langs het middenhuis, toen, na het gevaar te hebben ontgaan, kalmer langs de eerste lichtkoker. Hier versmalde de gang zich wegens het brede gat voor de trap omlaag naar de voordeur. Op de versmalling bevonden zich twee zware, antieke kamerdeuren, van de voor- en van de eetkamer, haaks op elkander. Door de eerste klonk geroezemoes van veel stemmen.
Hij voelde zich weer niet goed, ofschoon ditmaal zonder maagpijn. De rheuma in zijn rechterschouder was voor het ogenblik het meest hinderlijk. Hij merkte dat op toen hij de hand naar de deurknop strekte. Maar hoe kwamen daar zoveel mensen? Er was toch niets bizonders gaande? Och ja, natuurlijk, hij had vergeten dat zij een groot diner gaven. En neen, hij had het niet vergeten, want hij was in frak. Hij behoefde zich niet meer te verkleden; hij had die middag in frak op zijn kantoor gezeten. Ook was hij nog volstrekt niet te laat; zijn polshorloge wees in het flauwe ganglicht eerst half zeven. Wat hij zich niet herinnerde was of hij in de vestibule jas en hoed had gehangen, maar dat leek toch niet anders mogelijk; hij kon niet enkel in frak met de winter naar huis zijn gereden; dan zou de chauffeur hebben gewaarschuwd. In geen geval ging hij nog een keer langs het middenhuis om zich aan de kapstok daarginds te vergewissen. Hij wenste het hele diner naar de andere wereld; hij was moe.
Toen, met de hand op de deurknop van de voorkamer en bezig deze om
| |
| |
te draaien, hoorde hij duidelijk boven alles uit de stem van De Bleeck die woordelijk dit zei:
- De Nederlandse vrouw is een voorbeeldige moeder, een voorbeeldige echtgenote, een voorbeeldige huisvrouw, een voorbeeldige verpleegster, een voorbeeldige zieke en een voorbeeldige vriendin. Maar ze is geen minnares.
De stem van zijn zwager had van dichtbij geklonken; denkelijk stond hij aan de andere zijde naast de deur, misschien met het gelaat er half heengewend en als het ware het woord richtende tot de deur zelf. Bearda werd rood van ergenis. Welke man zei zoiets in gezelschap van vrouwen, en dan bovendien tijdens een feest! Terwijl hij dit dacht voelde hij dat de deurknop daar binnen eveneens werd gegrepen, met kracht eerst neergedraaid, toen omhoog, zodat zijn eigen hand gedwongen was te volgen, en eer hij er op verdacht was gleed een vrouwelijke gestalte snel langs hem heen. In de verrassing had hij haar niet goed gezien, en desondanks wist hij zeker dat het mevrouw Van Harwegen was geweest, de medebewoonster.
Hij was merkwaardigerwijs weinig aangedaan; zeker niet zichtbaar, en zijn hart bleef rustig en evenwichtig kloppen. Hij keek het gezelschap rond; zijn zwager zag hij niet. Het grote vertrek was vol gasten, van wie hij in een oogopslag begreep het merendeel niet te kennen. Maar hij had ook Lea geheel de vrije hand gelaten in de keuze, en er waren zelfs vreemdelingen; hij hoorde andere tongvallen. Lea moest er op bedacht zijn geweest nieuwe relaties voor de fabriek te werven.
Een Engelsman, bruinrood getint aan gelaat en handen, oreerde druk over iets dat Bearda zo gauw niet bevatten kon, en had zich onderwijl een speelruimte geschapen voor schutterige gebarentaal als begeleiding. Bearda zocht niet De Bleeck, maar Lea tussen de genodigden die allen stonden, blijkbaar van plan aanstonds aan tafel te gaan. Dus was hij toch te laat, en de apéritif zou er bij inschieten, terwijl hij juist zozeer behoefte had aan een versterking.
De begroeting kwam later wel terecht; eerst moest hij Lea vinden. Zijn weg nemend tussen de groepjes keek hij onwillekeurig door de open suitedeuren in de smalle, heel lange eetkamer waar schitterend gedekt was voor zeker veertig gasten, maar nog geen licht brandde. Daar zat in de schemering aan het eind van een tafelhoek zijn vrouw. Haar houding tekende de diepste verslagenheid. Hij kwam op haar toe, en zij fluisterde gejaagd, hulpeloos tot hem opziende:
- Ik heb alle wijnen vergeten.
Hij had kunnen lachen. Was het anders niet? Hij legde troostend een hand op haar schouder, en zei:
- Ik zal onmiddellijk de flessen bovenhalen. Is je bureautje open? Dan pak ik ongemerkt de sleutel van de kelder.
Hij zag hem reeds vóór zich, - een sleutel van aluminium, met platte
| |
| |
handgreep en ingewikkelde baard. Hij had geen tijd meer; hij moest snel handelen; sommige bezoekers keken al nieuwsgierig naar binnen, met ogen die vroegen wat zij beiden daar toch uitvoerden, maar gelukkig waren zij in het donker vrijwel onzichtbaar.
Daar spleet de massa der gasten als bij zwijgende afspraak op zulk een wijze dat tussen hen een pad bloot kwam; dit pad, met tapijt bekleed, leidde naar een der voorramen waarbij Lea's bureautje stond. En het was een feit: een alarmerend, overdonderend feit; Lea's bureautje was er niet. Doch aleer hij deze ramp geheel had verwerkt schoot hem de bevrijding te binnen. Hij omhelsde zijn vrouw met de grootste tederheid, hij drukte haar tegen zich aan, hij voelde het schokken van haar schouder in verdriet, en hij riep:
- Lea, Lea, het is niets. Word toch wakker! Het is een droom. Wij zijn immers in het nieuwe huis.
En inderdaad, zij waren in het nieuwe huis. Zij hadden hun mooie woning moeten opgeven, en nu zaten zij hier, in het karakterloze gebouw, iets tussen villa en stadswoning in, en dat zelfs Lea nog niet gezellig had kunnen maken. Hij kon er onmogelijk wennen. Het rook er zoals een kaal vertrek ruikt bij dichte vensters waarop de zomerzon brandt; het was er ook kaal. Hun meubelen gingen er verloren en zij hadden in sommige kamers niet eens een vloerbedekking. Ook was het gerinkel van glaswerk dat tegen elkaar aansloeg hoogst hinderlijk, en het gekletter van staal op het marmer van het keukenaanrecht, buizen, messen of instrumenten. Neen, hier konden zij nooit aarden...
Bearda opende zijn ogen in potdonker. Hij was plotseling klaar wakker en het eerste wat hij dacht was: Alweer gedroomd dat ik mijn huis moest verlaten.
Hij lag in zijn ledikant, in de kleine kamer, afgezonderd omdat hij anders Lea's rust stoorde met zijn nachtelijk lezen. De lichtgevende wijzerplaat van zijn bedklokje wees op half twee. Hij voelde zich ontegenzeglijk niet wel, maar de rest was gelukkig droom. Hij was nog altijd in zijn eigen woning, waarvan hij hield met een genegenheid die hij niet ontleedde omdat hij hier van kindsbeen af was geweest, het huis dat hij nooit vrijwillig zou verlaten, - het huis dat zo vaak sedert de bezetting, en ook thans weer, door zijn dromen had gespookt, en daarin altijd nauwkeurig met de werkelijkheid overeenstemde. Het leek in zijn uiterlijk en indeling onaantastbaar voor de gril van de droom.
Bearda zag het mooie van zijn huis alleen door de bewondering van bezoekers. Verder dacht hij niet; hij voelde zich hier slechts vertrouwd, zoals een kind zich vertrouwd voelt bij zijn ouders, zonder nadenken, of een verzamelaar tussen zijn schilderijen, zonder zien. Toch was er veel van de sfeer stukgegaan. Niet door het feit van inwoning, want dat was onvermijdelijk, en trouwens, Lea had er zich van de aanvang af voor opengesteld,
| |
| |
reeds in de bezettingstijd, gelijk ook zijn zwager gedaan had met zijn Grondwet. Inwoning op zichzelf aanvaardde Bearda zonder mopperen; dat moest nu eenmaal; de mens had recht op een dak boven zijn hoofd; hij, Bearda, was egoïst noch a-sociaal.
De sfeer was nochtans sinds enige maanden geschonden, maar onbepaalbaar, niettemin door een oorzaak die overduidelijk was: de inwoning van ‘haar’. Het was droefgeestig, beklemmend, het leidde tot wroeging ook, en ter zelfder tijd bezat het een zwakke echo van oude verrukking. Bovenal zag hij het als de voorbode ener schimmige vergelding.
Hij stak zijn hand uit naar het bedlampje op zijn nachttafel en drukte de knop neer. Hij trapte het dek weg, rees overeind en bleef op de rand van het bed zitten, nadenkend, zijn blote voeten tippend aan de vloer. Het was even over half twee. Toen stond hij op en betastte de verwarmingsbuizen. Daarna schoof hij voor een der twee ramen de gordijnen wat opzij en keek door de kier. Hij bevond zich in wat eigenlijk de logeerkamer was, een vertrek op de tweede verdieping van het voorhuis, en hij keek neer op de eerste verdieping van het middenhuis, aan gene zijde van de eerste lichtkoker. Hoezeer ook zakenman bezat het middenhuis voor hem nog altijd iets vreemds. Hij was in de loop der jaren, toch reeds vroeg, zakenman geworden, maar de vreemde aandoeningen, die het middenhuis in hem wekte sinds zijn prille kindsheid, had hij nooit geheel kunnen bannen. Het waren vooral die twee ineenlopende kamers van de eerste verdieping geweest, elk uitziend op een eigen lichtkoker en altijd zonder een straaltje zon. Toch niet kil, niet vochtig; ook niet bepaald duister, door de omvang der lichtkokers die omlaag binnenplaatsen vormden, maar met iets van het begin van een schemering, van een licht dat eeuwigdurend afscheid van de wereld leek te nemen.
Beide kamers waren kloek vierkant, groot en hoog; zij waren met recht zalen van een patriciërswoning, met oude onverslijtbare gespijkerde vloerkleden in lentegroen en een gobelinachtig behang, in twee nuances van mosgroen, en dun-verguld ingelijst. Zij hadden nooit recht ergens voor dienst gedaan. Zij zouden een prachtige ontvangsuite hebben gevormd met hun marmeren schoorsteenmantels en vaste spiegels daarboven, en ongetwijfeld had de bouwer het aldus bedoeld, temeer daar zij rijk gestucadoorde plafonds bezaten, en boven elke gangdeur een geïtalianiseerd landschapje in cartouche van fijn houtwerk. Maar de bouwer had zich verkeken, want meer nog dan het tot droefgeestigheid stemmende licht vormde de blik naar buiten, op achterramen en kale zijmuren, op binnenplaatsen omlaag, een onoverkomelijk beletsel om deze vorstelijke vertrekken recht te doen wedervaren, of het moest zijn in de avond bij kunstlicht. Zover, in de dagen van fortuin, gingen zijn ouders niet; ook hadden zij geen behoefte aan deze suite, want het voorhuis was hun voldoende voor het dagelijks leven en voor de feesten die in Delft altijd eenvoudig zijn.
| |
| |
De praalzucht van Den Haag, hoe nabij ook, had op Delft nimmer vat bezeten. Delft was altijd de stad gebleven van de gemiddelde Hollandse overlevering, deftig waar het pas gaf, maar simpel omdat het zo hoorde. Deze kamers hadden geen ander doel gekend dan dat van vergaarbakken van meubilair dat men elders kwijt wilde. Toch had de Hollandse overlevering van helderheid en ordelijkheid zich er tegen verzet ze tot rommelkamers te degraderen. Het heterogene meubilair, dat zich in deze ruimten ietwat verloor, stond ordelijk, en het geheel werd schoongehouden als de rest.
In zijn kindertijd had Bearda hier graag gespeeld en vriendjes ontvangen. Later opende hij in soms meer dan een jaar geen van de twee zware toegangsdeuren, en toch ging er vaak iets in hem om wanneer hij daarlangs liep. Soms betrapte hij zich op een vaag verlangen er binnen te stappen, maar de evenzeer vage vrees een sfeer te verstoren, of een illusie, hield hem terug. En thans waren zij in zijn gedachten vooraan gekomen, na zijn werk, naast zijn werk, en boven zijn familieleven. De huisvesting van vreemden had hem niet nader gebracht tot de suite, totdat opeens bleek dat mevrouw Van Harwegen er bezit van genomen had.
Van hun kant ging het geheel onopzettelijk. Na het afscheid van de vorige bewoners, een echtpaar, kregen zij van het huisvestingsbureau een lijstje gegadigden ten einde een keuze te doen. Hij liet het aan Lea over, en zij koos mevrouw Van Harwegen. Hoewel alleen, scheen zij om de een of andere reden aanspraak op twee kamers te hebben. Dit was een van de geheimzinnigheden waardoor zij was omringd. Lea wist wel, uit het keuzelijstje, haar familienaam, Sluters, maar hij, Bearda, had haar alleen over mevrouw Van Harwegen horen spreken, en niets geraden of kunnen raden. Andere geheimzinnigheden waren dat ze niet vertelde of ze weduwe was, gescheiden, gescheiden levend, met kinderen of zonder, en wat haar bestaansbronnen waren. Ze kreeg een sleutel van beide huisdeuren, en ging vaak uit, maar niemand wist waarheen. Bij voorkeur gebruikte ze de achterdeur.
Lea was ten eerste als een freule De Bleeck welopgevoed, en ten tweede naar haar aard heel niet nieuwsgierig. Zij aanvaardde de nieuwe bewoonster gaarne, die door haar geruisloosheid ook een ideale vorm van inwoning opleverde. Dit alles vertelde Lea in de loop der eerste weken aan haar man, en het enige waarvan zij zeide dat het haar bevreemdde was dat de nieuwelinge geen aanstalten maakte tot een inhuizig bezoek aan het gezin. Zij vond haar verder een correcte vrouw van naar schatting vijf en veertig jaar, vroeger stellig mooi geweest, en nog heel aantrekkelijk, blijkbaar maatschappelijk opgeklommen, en een eenvoudige afkomst verradend alleen in een volks-Haags accent, niet opvallend, maar voor een scherp oor desondanks bij enkele woorden waarneembaar.
Dit alles interesseerde Bearda niet in het minst. Hoe redelijk ook zijn standpunt tegenover inwoning was - wat wel bleek uit de matige huur
| |
| |
die hij bedong, maar anderzijds telde de huur bij hem in het geheel niet, en stond hij slechts ongebruikte kamers af -, de inwoners zelf lieten hem koud zolang zij geen hinder gaven.
En toen, na enige weken, gebeurde het dat hij, voor het koffiemaal thuiskomend, de deur van een der kamers in dat middenhuis wijd open vond. Zijn blik ging onwillekeurig naar binnen. Daar zat, aan een middentafel, ‘zij’, leunend op de ellebogen, dromerig opkijkend naar de bovenkant der ramen van de eerste binnenplaats, geen beweging makend toen hij langs kwam. In deze flits had hij haar volkomen in zich opgenomen, Gerda Sluters, het banaal verlaten meisje uit zijn studententijd, toen hij en zijn vrienden graag scharrelden in Den Haag dat zo dichtbij was, en zoveel variatie bood, terwijl men in Delft dadelijk in opspraak kwam, de ouders het vernamen, zakgeld inhielden, en men bovendien op zo gering assortiment was aangewezen. Als hij nog wel eens aan die jonkheid terugdacht, stond Gerda Sluters onveranderlijk in zijn herinnering vooraan. Thans stond zij weer vooraan in zijn gedachte, naast zijn werk, boven zijn gezin, maar steeds zoals hij haar die ene keer had gezien, van terzijde, met het nog altijd fijne en lieftallige profiel, met nog altijd dat eigenaardig weerloze in haar schoonheid, maar nu bovendien met het enorme vraagteken, - een vraagteken slechts voor hem: hoe kwam zij in Delft en waarom was zij hier? Het stond immers onloochenbaar vast dat ze geweten had bij wie ze introk, dat ze het gewild had. De naam van Gerard Bearda kon niet uit haar geheugen zijn verdwenen; daarvoor had ze teveel van hem gehouden, meer, veel meer dan hij van haar. En toch dacht hij soms: was dit geen toeval? Maar vlak daarop vroeg hij zich af: of is het verleiding, is het wraak, is het misschien een beschikking, een vergelding omdat ik iets goeds heb weggegooid? Altijd kwam hij tot deze slotsom dat, evenals hij indertijd opzettelijk in haar leven was getreden, zij na meer dan een kwart eeuw opzettelijk trad in het zijne. En de enkele inwoning was mogelijk slechts een eerste stap. Er viel immers nog veel verdriet te boeten? Ja, hier waren ondoorgrondelijke
roerselen aan het werk. Zijn op dit punt slecht geweten deed hem zich van alles inbeelden. Even opzettelijk als zij zich die ene middag aan hem moest hebben geopenbaard, even opzettelijk hield zij zich verder verborgen. Maar hoe dan ook, ze was altijd hier, ze was alom.
De tijd had hem enorm zelfbedwang geleerd, maar die eerste verschijning leek hem toch zo ongerijmd dat hij - echter eerst later, na het avondmaal - aan Lea als terloops vroeg naar de eigen naam der inwoonster. De zekerheid intussen die hij door haar antwoord kreeg, nadat zij eerst nog het keuzebriefje had opgezocht, - die zekerheid bezat hij reeds.
En nu stond hij neer te zien, omlaag op de kamer waar zij woonde, geheel donker. In het andere vertrek sliep zij. Hij had ook daarnaar kunnen kijken door de bovengang af te lopen en een blik omlaag te werpen over de tweede lichtkoker. Hij zou zich er wel voor wachten. Hij zocht geen
| |
| |
toenadering. Hij wilde zelfs liefst zo weinig mogelijk omtrent haar weten, en niets kon hem dierbaarder zijn bij deze fatale loop der gebeurtenissen dan haar eeuwigdurend verborgen blijven dat hem op zichzelf toch reeds het hoofd vol stak met hersenspinsels. Hij schoof het gordijn dicht, legde zich te bed, deed het licht opnieuw uit, en poogde de slaap te hervatten.
De droom kwam in zijn gedachten terug. Het bevreemde hem dat hij zo ontroerd was geweest over Lea's verdriet, dat hij zijn armen om haar had heengeslagen. Hij hield niet veel meer van haar, en uitingen van tederheid had hij allang verleerd. Zeker was hij haar trouw in de fysieke zin, maar toch meer uit gebrek aan lust in het avontuur, dan uit liefde of zelfs maar plichtsbesef. Dit laatste bepaalde weliswaar ook zijn gedrag, maar het was plichtsbesef tegenover zijn kinderen. Een overspelig echtgenoot had er nog mee door gekund, een overspelig vader niet. Van zijn drie kinderen hield hij veel, het meest van Frederik, die hem behoorde bij te staan, op te volgen, en die juist de enige was welke hem met zorg vervulde. Maar zijn genegenheid voor deze jongen was zo sterk dat hij niet bij machte bleek boos op hem te worden, al had hij dit wel eens gepoogd. Daaraan - en hij voelde het zelf min of meer - lag weer zijn kijk op Frederik ten grondslag als legataris van de fabriek, want van deze hield hij het meest; zij ging zelfs boven zijn huis.
Spoedig sliep hij opnieuw. Het slaapleven vertoont deze tegenstelling tot het leven als geheel dat men het ontwaken beseft, het geboren worden niet, het inslapen niet, het voorgoed inslapen over het algemeen weer wel. Maar voor de tot rijpheid gekomen mens kan er ook een parallel worden aangewezen: hij is, binnen zekere grenzen, in staat de droom te leiden, en het verschil met het waakleven ligt slechts in de omvang van het vermogen tot leiding geven. Bearda droomde dat hij liep langs het Oude Delft. Het was ten dele het Oude Delft uit zijn kindsheid, omdat het over zijn volle lengte was belegd met de rails van het stoomtramtraject naar Den Haag. Hij liep in Zuidelijke richting. De gevels der gebouwen nam hij niet in zich op, maar hij wist toch dat dit het Oude Delft was. Hij had haast om de fabriek te bereiken die verder naar het Zuiden lag, voorbij de bocht van de haven, aan de Delftse Schie. De tram kwam aanklingelen en begroef hem in wolken natte stoom. Hij liep haastig verder. En hij dacht niet, toen de stoom zich had opgelost: dit is het Oude Delft niet meer; hij dacht: dit is een stuk van het Oude Delft dat ik nog nooit heb gezien, en dat komt omdat ik droom. Hij vertraagde toen zijn tred. Hoewel het aanhoudend stortregende verkeerde hij in een prettige stemming. Hij keek nieuwsgierig naar de huizen, aan zijn rechterhand. Links zette zich het grachtwater groen voort. Het waren hoge, deftige herenhuizen, gescheiden door smalle open gangen, elke gang langs de rooilijn der straat afgesloten met een rechthoekige, hoge glazen deur uit glas in hout. Het hout was meest geverfd in groen en goud, met krullenversiering als een schuimgolf boven het glas; het
| |
| |
glas zelf, een enorme lap, was kleurloos en vertoonde bovenaan een figuurtekening van ijsbloemen. Het begon eerst meer dan manshoog. Achter deze wonderlijke deuren rees geboomte dat het volzomerloof diepgroen uitspreidde boven het grachtplaveisel en waardoor de regenstralen heenstortten. Zelfs in de droom trof hem iets van het ongewone, doelloze dezer deuren, die men een enkele maal ook in de werkelijkheid ziet, die een monumentale scheiding vormen tussen buitenlucht en buitenlucht en de plaats vervullen van hek of poort.
Hij zag geen sterveling in de windstille wereld die een beetje geheimzinnig was en zo aantrekkelijk dat hij al voortwandelend de gracht verlengde en verlengde. Hij zorgde nu ook voor een verschillend kleurenspel in de glazen figuraties daar omhoog, onder de groen- en -gouden schuimgolven. Een diep Turks rood dat hij te voorschijn had getoverd, of het blauwgroen van de pauweveer verrukten hem. Hij had slechts de grondstoffen uit zijn bedrijf in zijn gedachten op te roepen, ijzer, zwavel, nikkel, bicuribia, chroom, en daar gloeide het voor zijn ogen, daar in de top der siervensters en achter het water dat van de voluten der lijsten in dunne banen neergolfde.
Hij wist heel precies dat hij dit maar droomde, en was trots op zijn meesterschap over de fantasie. Maar juist op het hoogtepunt van dit spel zette de droom door met sterker macht, verbrak zijn draad met critiek en rede, met het waakleven, en maakte hem tot de echte dromer. Hij onderging nu de droom. Hij liep niet meer, maar moest lopen.
Hij werd gedwongen een huis binnen te gaan. Hoe het restaurant er van buiten uitzag wist hij niet, maar hij las de naam: Tschaar Déschalom & Conipeip. Het restaurant was van een eindeloze diepte en uitgestorven, ook smal. Het middenpad tussen de tafeltjes werd omzoomd door palmen met dunne stijve bladen van omgevouwen en geknakt glas in een tint van kopergroen. Heel deze lange, smalle, onmenselijk lege zaal lag door de weerschijn van het glas in een aquariumachtig waas. Hij liep voort en voort, en sloeg een hoek om. Toen bevond hij zich in een heel kleine keuken, helder verlicht, de muren bekleed met tegels van vaag doorzichtig melkglas. Daar doorheen straalden, uit een tweede keuken, in dofrood de gloeden van machtige fornuizen. Tegen de achterwand zat, iets verhoogd, een gedrongen, wolkachtig wentelende gedaante: Tschaar Déschalom, onmiskenbaar, strak en met een dreigende aandacht terzijde kijkend naar de tegelbekleding, waar de schim van een tweede gedaante doorheen schemerde, die van de kok, eveneens onstandvastig, maar gerekt, zonder een weergalm zelfs van het menselijk mogelijke, en met de levendigste kronkelbewegingen, als van een gigantisch reptiel dat een uitweg zoekt uit een verstikkende kerker. Bevangen door enorme deernis voor dit tweede wezen, en tegelijk hunkerend om weg te komen van de noodlottige zwartachtigheid op de troon, zocht hij zijn pad tussen houten bouwsels en schuttingen, zag wat
| |
| |
zonlicht liggen op boomloof, hoorde een waterbekken klateren, een vogel fluiten, en werd wakker.
Even herinnerde hij zich nog iets van onbestaanbare eigennamen, die onder het denken reeds in zijn hersens verdampten. Het beeld van de soorten glas bleef hem bij, en ook het neerdrukkende van de droom in zijn geheel. Eén geluk: er was niet opnieuw iets gebeurd dat betrekking had kunnen hebben op het verlaten van zijn huis. Maar wat betekende dat: bicuribia? Hij had er nooit van gehoord.
Hij keek op zijn klokje. Het wees kwart voor tweeën aan, en hij had ongeveer een minuut geslapen.
|
|