| |
| |
| |
De club - In Brussel
Toen De Bleeck die late middag op de club kwam en zich naar zijn gewone tafeltje begaf vond hij niet slechts het gezelschap op hem en bankier Ake na voltallig, maar ook een vreemde eend in de bijt.
De clubkring van De Bleeck was nogal heterogeen in samenstelling. Daar waren Van Fransen, oudste directeur van een mijnbouwmaatschappij op Sumatra, een zware, voze, leverzieke Indischman, rijk geworden door beursspeculaties, veelal in aandelen van zijn eigen maatschappij, op later leeftijd getrouwd in verarmde adel, met het vrijgevochten gravinnetje Laquy dat bezig was zijn vermogen te ondergraven door háár beursspeculaties, - Van Tillemond, oud, kwiek heertje, een grijs gezicht, gerimpeld als een pippeling, notaris met een praktijk hoofdzakelijk in de aanzienlijke kringen - Garenstroom, raad-adviseur aan het Ministerie van Justitie, stil ambtenaar, ondanks invloedrijke positie eenvoudig, naar men zeide ongelukkig getrouwd, - Van Leeuwendaal Noorwegen, secretaris der Kamer van Koophandel, majestueuse figuur met weinig intelligente trekken, met het voorhoofd dat, hoog en breed, toch niet imponeert, - baron Vroonhoven, oudste van het gezelschap, grootvader van Meia, die zeer gefortuneerd heette, zijn kleermaker niet betaalde en zijn kleindochter een two-seatertje had geschonken, iemand van sterke vitaliteit, de ouderdom op zijn levendigst, de meest markante kop, en daarin De Bleeck, ook toen deze nog ongeschonden was, overtreffend, - Luning, lid van de Hoge Raad, die de tafel van zijn ambtgenoten nu en dan verwisselde voor deze, omdat hij er vrienden had en een afleiding vond van de juridische casuïstiek waarin men daarginds op de duur zonder mankeren verzeilde.
De vreemde eend was een introducé van Van Leeuwendaal Noorwegen: Bearda. De Bleeck aarzelde een ogenblik, niet uiterlijk waarneembaar, op het zien van zijn zwager. Hij had kunnen doen of hij hier iemand zocht. Toen kreeg zijn beter gevoelen de overhand; hij vond zich flauw, dacht aan Lea, en schoof een stoel bij. Het gesprek bleek in zover een kolfje naar zijn hand dat het - via een paar niet meer actuele aardigheden over Mussolini en Hitler - op de laatste oorlog en met name op Duitsland was gekomen. Echte Duitservreters in deze kring waren alleen De Bleeck en Vroonhoven; de anderen drukten zich meer onpartijdig of op zijn minst voorzichtiger uit.
- Weten jullie wel, vroeg Van Fransen, en sloeg zijn ogen vermoeid op, ogen met het geel van de leverzieke - weten jullie dat vóór de oorlog de Duitsers onze beste afnemers waren van Deli-tabak?
Vroonhoven: Wat mij betreft hadden ze in de tabaksrook mogen stikken. Ze waren van alles onze beste afnemers, en wij de hunne. Wat hebben we voor die klandizie gekocht? Een waslijst bouwvallen, een geïnfecteerde taal, een zwakke gulden, Indië weg.
| |
| |
Luning: De fouten van de Duitsers zijn allemaal te herleiden tot gebrek aan mensenkennis. Engeland is het gevaar van isolement altijd knap de baas gebleven, terwijl Duitsland zich heeft geïsoleerd in plaats van zijn onvergelijkelijk gunstige centrale ligging uit te buiten.
Van Tillemond: Behalve in zijn oorlogen.
Luning: Behalve in zijn oorlogen, juist. Maar die houden verband met zijn gebrek aan mensenkennis, en dat is weer het gevolg van zijn isolement. De geest van de Duitsers is nu eenmaal in het algemeen niet congeniaal aan de Europese, en dat kunnen ze per slot niet helpen. Maar waar hun geest wel congeniaal is, blinken ze meteen uit: in de wetenschap, ook de juridische. Ze hebben prima juristen gehad. Ze hebben ze nog; alleen mensenkenners zijn ze niet.
Vroonhoven: En ik dacht dat jij, Luning, hier niet over recht wou praten.
Luning: Maar verdedigen is overal toegestaan; ik vind het zelfs plicht, nu jij de Duitsers aanvalt.
De Bleeck: Je pleit voor een verloren zaak, man.
Luning: Alle verdedigen is nog geen pleiten. Ik probeer alleen eenzijdigheid te ontgaan.
Garenstroom: En het lijkt me ook niet juist nu al te spreken van een verloren zaak. Maar ik geef toe, ik behoor wel tot de twijfelaars. Zal er in Duitsland nog ooit iets voor Europa terecht komen? Of zal Duitsland buiten Europa blijven?
Van Tillemond: Ik ga nog iets verder dan jij, Garenstroom. Ik twijfel ook wel, maar ik wil geloven aan een beter Duitsland, en daarom, daarom alleen reeds, geloof ik er aan.
Vroonhoven: Dat klinkt erg waardig, maar Van Tillemond denkt natuurlijk aan nieuwe cliëntèle daarginds. Heb je het nog niet druk genoeg naar je zin, zeg Til?
Van Tillemond: Duitse cliënten is wel het laatste waar ik naar verlang. Maar ik spreek nu eens als mens, of zeg liever als Europeaan.
Van Leeuwendaal Noorwegen: Stuur dan in geen geval zulke bovenmenselijke en anti-Europese nota's. Daar ben je bekend om als de bonte hond.
Van Tillemond: Ten onrechte. We hebben ons vaste tarief, kerel, net zo goed als jij met je handelsregister. En als je me vraagt welke waar iemand voor zijn geld krijgt, bij ons, of bij jou, dan is het antwoord niet moeilijk. Maar in ernst: wat heeft de wereld er aan de Duitsers nog eens op stang te jagen? Dan kom je nooit van de oorlog af. Wat zegt u, meneer Bearda?
Bearda: Ik redeneer zuiver als zakenman. Als we dat achterland missen gaan we naar de kelder, om te beginnen met onze industrie en onze tuinbouw.
Van Leeuwendaal Noorwegen: En met onze handel en onze scheepvaart en alles. Niet alleen dat het veel te laat is om nog aan een vergelding te
| |
| |
denken en volkomen inopportuun, het is van de aanvang af onmogelijk geweest. Zulke dingen doet men niet. We moeten blijven zoeken naar een uitweg die geen ultimum remedium is.
Luning: De moeite van het zoeken kunnen we ons wel besparen. We bespelen geen instrument in het Europees concert. We zijn publiek. We hebben eenvoudig af te wachten wat de anderen spelen. We krijgen niet eens een programma in onze handen.
Van Tillemond: En dus hoeven we geen reclame te maken voor uitroken, al zou het zijn met het mooiste Delidekblad. Dan krijgen we om te beginnen Van Fransen tegen.
Garenstroom: Van Fransen heeft geen belangen in de tabak, alleen bij de mijnbouw.
Van Fransen: Daar kan jij niets van weten; je bent mijn bankier niet. Maar Til heeft toch gelijk. Al heb ik misschien geen persoonlijk belang bij de tabak, daarom mag ik het toch zeker wel zonde vinden, vooral als oud-Indischgast? En dat doe ik, ik vind het als mens zonde van de tabak.
Vroonhoven: Nu kom je toch in mijn schuitje. Die Moffen zouden er nog plezier van hebben ook. Maar ik zal jullie wat zeggen: de wereld heeft in 1945 de kans van haar leven gemist. Dit hadden ze moeten doen: de tachtig millioen Moffen in één concentratiekamp; de sexen gescheiden, en na vijftig jaar was het Duitse vraagstuk opgelost zonder dat het een druppel bloed had gekost, en het kamp kon worden opgeheven.
Van Tillemond: Intussen had je een onherstelbaar verlies geleden aan intellect.
Vroonhoven: Daar kan ik me niet mee bemoeien. A de grands maux de grands remèdes.
De Bleeck: Ik voor mij geloof niet zo heel erg aan het Duitse intellect. Wat ze vertonen, dat vertonen ze in de slechtst denkbare vorm. Hun uitvindingen? Het mocht wat! Als ze wat betekenen, dan betekenen ze alleen maar gevaar. Een Duitser is altijd één van tweeën: òf hij is doodgeorganiseerd, of hij organiseert de dood.
Vroonhoven: Jij spreekt tenminste naar mijn hart, De Bleeck. Geef de Duitser één zandkorrel in zijn handen, en hij maakt je een bom, meneren, dat de hele Melkweg uit elkaar vliegt.
Garenstroom: We worden te bar. Zulk een taal moet weer op een wereldconflict uitlopen.
De Bleeck: Bar? Wie praat er van bar? Ik zeg alleen dat ik het Duitse intellect niet vertrouw. Ik sta lijnrecht tegenover Til. Ik geloof niet in een beter Duitsland, omdat ik dat intellect niet vertrouw. Geloof moet op vertrouwen berusten. En dat ik het intellect niet mag vertrouwen bewijs ik jullie uit het fysiek van de Duitser. Laten we beginnen met vast te stellen dat de richting die een volk inslaat bepaald wordt door zijn grote figuren. Dat lijkt me onweerlegbaar. Best; de grote figuren in Duitsland onderscheiden
| |
| |
zich van de rest van de wereld door iets dat onmiddellijk opvalt, een majestueuze schedel, maar een gezicht als een baby. Dus een gespletenheid in het Duitse uiterlijk, en tegelijk - want daar komt het op aan - het kenteken van de gespletenheid van het Duitse innerlijk. Dat verklaart de hele tweede wereldoorlog. Alleen zulke hoofden buiten proportie hebben de dwaasheid die Hitler heet kunnen aanvaarden. Want ze hebben hem aanvaard, ze hebben allemaal meegedaan. Ze hebben die kerel met zijn onmogelijke snor aanbeden. Ze hebben ook dat ander paskwil aanbeden, Wilhelm II, die ook al uitblonk door zijn snor. Dat was prachtig, die uitvinding van de Kaiser; elke Duitser deed het hem na en legde in het vervolg met zijn snorpunten een permanente eed af dat Duitsland hoog zou stijgen. Maar dat lukte niet te best. Toen kwam Hitler op zijn beurt met een grote uitvinding, met het restant van een snor. Dat was een nieuwe manier om hetzelfde te zeggen; de rest van de wereld zouden ze klein krijgen. En weer deed ieder de vent na. Het Duitse volk is altijd gek geweest op de snor als symbool, en niet alleen de gewone man, maar ook het intellect met zijn grote hersenmassa. Daarin zit het gevaar. Hypertrofie van de hersenen, atrofie van de rest.
Luning: Maar Hitler had ook nog op zijn voorhoofd een hangende piek. Hoe verklaar je dat?
Vroonhoven: Dat zie je toch zó? In de taal van het haar een variant op de duim van de Romeinse matrones bij de gladiatorspelen. De duim neer: de gladiator moet dood.
Van Leeuwendaal Noorwegen: Jullie redden je er aardig uit. Maar laten we ernstig blijven. Volgens een veel verbreide opvatting zou Bismarck een ramp voor zijn land zijn geweest. Maar de Duitsers hebben ook na hun eenwording nog grote figuren bij de vleet gehad. Neem alleen maar Robert Koch.
De Bleeck: Dat had je nu juist niet moeten zeggen, Noorwegen. Je kon geen ongelukkiger voorbeeld noemen. Heb je ooit het portret van Koch gezien? Een hersenpan als de koepel van de Sint Pieter, en daaronder het koppetje van een zuigeling, met een neusje dat je zó zou knuffelen als het op iemand anders zat.
Garenstroom: Maar die man heeft de wereld toch enorm aan zich verplicht.
De Bleeck: Praat er niet van. Als ik dat portret zie - ik ben niet laf, maar dan kan ik rillen. Wat was er maar nodig geweest, een of andere futiliteit, de nietigste oorzaak van buiten af die je maar kunt bedenken, bij voorbeeld dat hij als kind door zijn kindermeid een beetje hard op zijn bibs was geslagen, en diezelfde Koch zou wereldvijand nummer één zijn geworden.
Van Fransen: Het wordt een idée fixe van je, De Bleeck. Kom mee met me naar Sumatra. De zeereis zal je opknappen, en als we het brengen tot
| |
| |
Simau Lebong kan je me helpen met leegpompen van de mijn. Dan doe je een goed werk, en gezond meteen.
Van Tillemond: En ik zeg, als je een volk aantast in zijn grote figuren, dan speel je met vuur. En bij de Duitsers is dat bizonder gevaarlijk; die gaan gauwer dan de andere Europeanen over tot amok. Neen, De Bleeck, van Koch moet je heus afblijven.
Van Leeuwendaal Noorwegen: En van Bismarck en de anderen ook.
De Bleeck: Het kan me niet schelen wie je noemt. Geen Duitser staat zo hoog of ik zal hem omlaag halen. Het verschijnsel van de mens die zijn gaven niet misbruikt is in Duitsland zo ongelooflijk zeldzaam dat we het gerust mogen verwaarlozen. De minimis non curat praetor. Dat is het enige wat ik me van de collegebanken nog herinner, maar hier komt het te pas.
Garenstroom: Neem me niet kwalijk, De Bleeck, maar dat klinkt allemaal toch wel heel erg onchristelijk. Ik zou het niet zeggen als ik niet wist dat je een Christen bent en zijn wilt.
De Bleeck: Zeker ben ik dat. Mijn vader was calvinist, en zo heeft hij ons, kinderen, opgevoed. Maar ik neem daarom niets van mijn woorden terug. Ik zie een principiëel onderscheid tussen een mens en een Duitser. Wat hij dan wel is, dat laat ik over aan de wetenschap om uit te maken. Maar hij moet niet denken dat, omdat hij toevallig op zijn achterbouten lopen kan, hij nu ook maar meteen mens is. Laat hij de wereld eerst tonen dat hij tot mens is geëvolueerd, dan bekijken we de zaak nader.
Van Leeuwendaal Noorwegen: Jullie weten toch dat het nazisme in Duitsland zijn kop weer opsteekt?
Van Tillemond: Ja, het schijnt daar weer de verkeerde richting uit te gaan. Maar ik zei het al: het enige is optimist blijven.
De Bleeck: En daar doe je verstandig aan. Ik heb het portret van die nieuwe leider gezien. Clean shaven, vrienden. Dat wordt nooit iets.
Vroonhoven: Ik help het je wensen. Maar wees er ondertussen zeker van dat heel Europa weer wemelt van Duitse spionnen, en dat ze daarginds ook weer met zwarte lijsten werken. Jij en ik staan er allang op, De Bleeck. Alles wat ze lezen of kunnen opvangen en wat niet helemaal naar hun zin is wordt genoteerd. Daarnet sprak iemand van hun isolement, geen gedwongen, maar een vrijwillig isolement. En toch is het min of meer gedwongen. Een Duitser voelt zelf deksels goed dat het hem ontbreekt aan levensvreugde. Hij heeft ook geen humor. Wil je in een notedop het verschil tussen Frankrijk en Duitsland? In Beaulieu-sur-Mer heb ik eens - we zijn nu toch mannen onder elkaar - maar daar heb ik op de deur van een onooglijk buiten-w.c.tje gelezen, zomaar losweg met krijt neergekrabbeld: C'est ici que tombent en ruine - les merveilles de la cuisine. En in een groot hotel van Berlijn hing in een toilet als voor een vorst een enorme emaille plaat, en daar stond dit op: War von Erfolg hier Dein Bemühn -
| |
| |
so darfst Du auch die Kette ziehn. - Mach's Fenster auf, lass Luft herein, - der Nächste wird Dir dankbar sein. Een afgrond tussen die twee volken, opengelegd met twee versjes.
Luning: Zouden we niet eenvoudig kunnen zeggen: Duitsers zijn óók mensen?
En De Bleeck moest bij zichzelf onpartijdig erkennen dat deze critiek door betere toon moordender was dan die van Vroonhoven of hemzelf. Maar zou de Duitser dat zelf voelen? Waarschijnlijk vond hij het prachtig.
Terwijl het gesprek voortging bedacht hij dat hij van de gast, zijn zwager, nog nagenoeg geen notitie had genomen. Hij keek voor het eerst, als terloops en toch opmerkzaam, naar hem. Wat Lea, reeds weer een paar maanden geleden, hem gezegd had was stellig juist: Bearda had een ziekte onder de leden.
Inderdaad voelde Bearda zich sinds geruime tijd onwel. Hij wist niet wat hem scheelde. Uit de velerlei symptomen werd hij niet wijs; ze leken hem tegenstrijdig, ook vrij onschuldig en buiten verband tot zijn gevoel van algemene malaise. Eigenlijk kon alles worden samengevat in een enkele zin: hij was gauw moe, hij sliep slecht, en hij bleek buitengewoon gevoelig voor kouvatten in de maagstreek. Na een of twee dagen verdween de pijn spoorloos; ze keerde echter altijd weer, maar zo grillig dat men er geen peil op kon trekken. Hij weigerde standvastig een doktersonderzoek, uit vrees rust voorgeschreven te krijgen, en dat kon de fabriek niet lijden. Hij had zorg over zijn zoon Frederik, die hem eenmaal als directeur moest opvolgen, en tevoren onder zijn leiding werken. Zelf was hij technoloog; dat zou Frederik ook worden, maar de jongen kwam er niet toe zijn studie te hervatten, en was nu zelfs weggelopen en al maanden en maanden uit huis. Hoe dat op de duur gaan moest wist hij niet.
Ongelijk veel erger was intussen hetgeen onlangs gebeurd was met de nieuwe inwoning die zij hadden gekregen van Gerda Sluters, die mevrouw Van Harwegen bleek te heten. Dit had hem rondweg verbijsterd. Toeval? Beschikking van hogerhand? Verleiding? Wraak? Vragen zonder antwoord, die ondanks al zijn tegenstand opdoemden midden onder zijn werk, ook thuis, ook hier, ook in zijn onderbroken, verwarde slaap. Hij had een klein kabinet als slaapkamer doen inrichten, omdat hij niet in het donker wakker kon liggen; dan sliep hij in het geheel niet meer. Slechts lezen bracht nog wel uitkomst, maar daarmee stoorde hij Lea. En overigens was hij ook liefst afgezonderd met zijn gedachten.
Bij weten van De Bleeck was Bearda nog nooit op de club geweest. Nu, geen wonder: Bearda wist immers van De Bleeck's lidmaatschap. Daaraan had hij ditmaal blijkbaar niet gedacht, en aldus kon het worden verklaard dat hij zich door Van Leeuwendaal Noorwegen had laten overhalen. Zij moesten elkaar kennen via de Kamers van Koophandel. Bearda zat als lid voor de grootindustrie in die van Delft.
| |
| |
Nog bleek de discussie over de Duitsers niet geheel geëindigd, want het dankbare onderwerp van hun kuddegeest was ter sprake gekomen, en daarover bestond eenstemmigheid. Vroonhoven liet zich intussen niet de gelegenheid ontgaan ook op dit gebied blijk te geven van een sterke visie. De Bleeck, wiens gedachten even naar zijn zwager waren afgedwaald, hoorde hem zeggen:
- Als de regering van Bonn vandaag laat aankondigen dat morgenochtend om acht uur alle Duitsers zich dienen te melden bij het abattoir om te worden geslacht, dan verzeker ik jullie, dan staat er een nacht tevoren al een hele rij.
Het gelach werkte aanstekelijk op andere tafels. Men vroeg, en Vroonhoven herhaalde zijn voorspelling. Bearda voelde zich echter hier niet op zijn plaats. Hij was een man voor de concrete feiten, de zaken, het glas, de grondstoffen, het personeel, de afzet, de overheidsvoorschriften, de bedrijfslasten, de vergaderingen, de reserves, de afschrijvingen, de accountantsverslagen. Hij was ook een man, zo nodig, voor de grote reizen, een directeur zoals een college van commissarissen zich slechts wensen kon. Hij was geen man voor beschouwing, voor het langs algemene lijnen zich voortbewegend, min of meer academisch debat. Ofschoon goed saboteur in oorlogstijd geweest, verdiende hij thans weer graag aan de Duitsers, gelijk dezen aan hem. Maar wel was hij een man van de wereld, en, hoe zwijgzaam ook hier, van een ongedwongen zwijgzaamheid, nimmer uitgesloten. Dat waardeerde De Bleeck die in zijn zwager veel te waarderen vond en hem toch niet mocht. Hij betrapte zich op de gedachte: was het maar anders. Bearda vertrok met een kleine algemene buiging, teneinde een handdruk met De Bleeck te vermijden. De Bleeck bleef op de club eten.
Te negen uur kwam hij thuis. Terwijl hij zijn autotje in de garage zette zag hij in de zee van licht, door de koplampen geworpen in de kleine ruimte, daar reeds de fiets van Frederik staan. De jongen was er dus ook, want hij liep niet, hij fietste, bij alle weer. Omkijkend zag hij het raam verlicht van Frederiks kamertje, aan de achterzijde van het huis. Zijn neef kwam nog al te zelden beneden. Hij was op een bepaalde manier mensenschuw; hij ging om met enkele vrienden uit zijn ondergrondse tijd die De Bleeck niet kende, sprak zijn oom weinig, bijna uitsluitend aan tafel en dan nog ongeregeld, was in zijn afwezig genre niet onvriendelijk tegen zijn beide vrouwelijke huisgenoten, en verscheen naar de smaak van De Bleeck veel te vaak in de sigarenhandel van Hartman waar hij zocht God mocht weten wat. De Bleeck liet hem echter volle vrijheid, en dat was in zover de juiste houding dat de jongen zich hier duidelijk thuis voelde, hoe dikwijls hij mocht wegzwerven.
Daarna ging De Bleeck naar zijn kantoor. Alles lag er op orde: de ingekomen middagpost, van aantekeningen voorzien, de copieën van de verzonden brieven, door Van der Mark per order getekend, een opsomming
| |
| |
van de gevoerde telefoongesprekken, de korte inhoud van een bezoek. Bovenop lag, ongeopend, een brief uit Brussel. Van der Mark bezat een zintuig dat onfeilbaar de particuliere correspondentie ried; daaraan raakte hij eigener beweging nimmer. Ditmaal had hij geen ogenblik behoeven te weifelen; de kloeke lila envelop, donkerder lila gerand, was het briefpapier van de vrouw.
De Bleeck begreep van wie deze brief was, maar hij had geen onmiddellijke nieuwsgierigheid naar de inhoud. Hij wist het wel ongeveer, en ook als zijn gissing niet juist mocht blijken wist hij dat het geschrevene hem nauwelijks zou verwonderen. Ofschoon een volwaardig man, naar geest niet minder dan naar lichaam, lag voor hem de tijd der gemakkelijke verwondering, meer nog die van het gemakkelijk geschokt worden ver achter. Slechts de grote gebeurtenis had nog macht over hem, maar het gebied van de grote gebeurtenis was voor hem klein geworden en scherp begrensd. Terwijl hij de brief even in de hand nam en weer neerwierp dacht hij als zo vaak dat ook deze een symptoom was van de vrede van het normale leven. Tevens echter dacht hij dat de individuele mens zich een overdreven voorstelling maakt van de oorlog; de grote massa wordt door de oorlog nauwelijks beroerd; zij zal nog niet uit haar voegen raken door de waterstofbom; zij denkt nu van wel, maar de practijk valt altijd mee; men behoeft waarlijk geen Zeno de Cyprioot te zijn, noch een Enchiridion als vademecum te dragen om de dingen aldus te zien; en dat is maar goed ook, want de filosofische stelsels zijn alleen bruikbaar voor de mens als enkeling, niet voor de maatschappij; elk stelsel strandt vroeger of later op de verbeten onwil der maatschappij om anders te leven dan naar haar onlogische instincten; in de onberekenbaarheid harer stromingen schuilt haar kracht; haar instincten zijn de gletsjerpoorten waardoor zij haar leven voedt en doet vloeien; de oorlog is de uiting van een instinct, en de afweer, de tegenoorlog is er eveneens een; maar men doet deze instincten te veel eer indien men ze aanmerkt als richting gevend; oorlog en afweer brengen hun speciale zorgen mee, ongetwijfeld, maar het zijn geen overkoepelende zorgen; het zijn zorgen als andere; men kan het wellicht - dacht De Bleeck - aldus uitdrukken: niet ondanks de oorlog is er vrede, maar in de oorlog zelf steken belangrijke vredeselementen:
plichtsbetrachting en zin voor orde; en wederkerig, niet ondanks de vrede is er oorlog, maar in de vrede zelf steken belangrijke oorlogselementen: zorgen en krakeel. Alles is één.
Op dit ogenblik hoorde hij bij gesloten venster in de stille nacht een geluid dat hem tegelijk vertrouwd leek en vreemd aandeed, maar dat hem bovenal en geheel in afwijking van zijn normale belangstellingen boeide, een geluid dat naderde, culmineerde, en verzwakte terwijl het langs het park voorbijgleed als in een snoer van klankkogels, van doffe, kogelronde donderslagen, onregelmatig geregen. Hij schoof het gordijn opzij en stond tegen de achtergrond der verlichte kamer in zwart silhouet, bijna weerloos.
| |
| |
Hij zag links woonschijnsel uit het hoofdgebouw, Van Hogendorps Grondwet, maar verder niets dan de hinderlijke weerspiegeling op de ruit van zijn eigen gezicht. Maar hij moest overmatig zichtbaar zijn voor de vijf, die vrouwen en mans van de logge motorboot, zichtbaar als een zwart portret in een rechthoekig, geel passe-partout, ver en scherp, beurtelings door de parkbomen afgedekt en daartussen weer opduikend. Hij zag niets; zijn geestesoog zag de langzame draaiing van vijf halzen, zijn zenuwen voelden de lichtdruk waarin tien kegels zwart zoeklicht hem hadden gevangen. Het was irreëel en ietwat sinister; het leek hem een gloednieuwe beleving, een vaag dreigend gevaar dat op zijn huis betrekking kon hebben, niet evenwel op hemzelf. Hoe kwam hij tot die laatste wetenschap? Hij wist het niet. En trouwens, was het een wetenschap, en zo ja, een volledige? Was de overtuiging dat het hem nooit raken kon niet het onnozel idealisme dat wordt toegeschreven aan de struisvogel? Maar hij ging dit niet verder na, en ook critiseerde hij zijn indruk niet. Hij wist nu eenmaal en aanvaardde in zijn innerlijk, ondanks een sterk rationalisme, het bestaan van iets van de mysticus, en hij wist ook dat dit een ouderdomsverschijnsel was, niet in de zin van verval, wel in de zin van een zuivering voor de komende overgang.
Het gordijn viel terug, doch niet aleer De Bleeck zich had afgevraagd of er mogelijk tussen de eerste ontmoeting met de boot en deze nog andere gelegen konden hebben die zijn aandacht waren ontgaan en nu toch uit het onderbewustzijn opwelden. Het kon best wezen dat het geluid zich in die interval nog eenmaal overdag had geopenbaard, toen hij hier bezig was met Van der Mark, en ook eens in het holle van de nacht, toen hij wakker schoot en zijn oor een weerkaatsing van wegstervende knallen meende op te vangen. En de gedachte kwam bij hem boven dat er werd gepatrouilleerd op onverklaarbare manier en met onvatbare doelstelling, langs het buiten in zijn geheel, maar met speciale aandacht voor Lieflijk Gedakt.
Hij zette dit alles snel uit zijn hoofd en ging naar de huiskamer. De twee meisjes zaten aan de tafel in het midden van het vertrek, in een ouderwets-burgerlijk milieu. Hij had, hij enige onder de drie kinderen De Bleeck, de tafel als centrum van de huiskamer in ere gehouden, zoals hij zich herinnerde uit het huis van zijn ouders, een schikking die zijn vader had gehandhaafd in tweede en derde huwelijk. De grote massa was nog min of meer trouw gebleven aan dit symbool van gezinsverband, in de hogere standen kwam het meubelstuk al lang niet meer voor; slechts vond men daar nog een gemeenschappelijke tafel in de eetkamer, echter voor het practische nut, en allerminst als huiselijk middelpunt, want de eetkamer leent zich niet tot vertrouwelijkheid; zij heeft een eenzijdig materiële en vluchtige bedoeling en het contact der inwoners is er gering. Zij is geen werkelijk middelpunt. Neen, in de hogere kringen was de huis- | |
| |
kamertafel niet meer te vinden. Haar verdwijning hing samen met de opkomst van een andere, waarin het gezinsverband geheel zoek was, dat harde, zo zakelijke meubelstuk, zelfs waar het ideële belangen dient, onmachtig om een vertrouwelijke sfeer te scheppen: de groene tafel, de ronde tafel. De laatste had de eerste weggedrongen, gelijk de mussen deden met de mooiere kleine zangvogels.
Maar onder de hogere standen was behalve de centrale tafel de huiskamer zelf ook in onbruik geraakt. Lea had haar groot voorvertrek nog wel als een plaats van samenkomst weten te handhaven, al lag dit misschien minder aan haar dan aan de bouworde van haar huis. Zij bezat in zekere zin toch nog een huiskamer, en ook had zij wel het instinct voor de huiskamer, maar haar kamer was toch tevens salon, en zij ontving er het bezoek. Sara daarentegen had behalve haar eetkamer enkel salons; bij haar ontbrak dat bij alle variatiemogelijkheid zo eigen karakter ener huiskamer volkomen; hoogstens kon men zeggen dat de leden van haar gezin voor een der twee salons een voorkeur toonden; daarentegen toonde elk weer zijn eigen voorkeur. De Bleeck had nopens het begrip huiskamer een duidelijke opvatting die hij niet zonder betekenis oordeelde. Haar verdwijnen bij de gegoede en hoge standen leek hem een noodlottig bewijs van gezinsdesintegratie. Hij handhaafde dit woonmiddelpunt dat een eenvoudige gezelligheid moest vertonen, vooral geen luxe, nog minder kunstschatten. Ook had hij flauwtjes gehoopt dat zijn huisgenoot Frederik eerder tot het sociale leven zou terugkeren doordat hij hem in een huiskamer kon opnemen, dan bij zijn eigen moeder, die hem slechts een hybride bieden kon. Hij had zelfs gemeend dat het bovenal zijn huiskamer was die zijn neef tot hem trok. Dat de jongen deze zoveel mogelijk ontweek om zich in zijn vertrekje boven te vereenzamen stelde dan ook teleur. Maar daarnaast moest hij erkennen in hoofdzaak de man van de nobele theorie gebleven te zijn; zijn eigen houding tegenover zijn huiskamer vergeleek hij wel met die van een voorbijganger, even stilstaand aan het raam van een meubelzaak waar complete kamers staan uitgestald, die geen wezenlijke kamers zijn. Zelf verscheen hij hier niet vaak, en altijd maar kort; hij was het liefst op zijn kantoor. Waaraan het precies lag dat hij deze kamer toch geen heuse huiskamer vond wist hij niet. Omdat hij er zelf te weinig
kwam? Omdat dat middelpunt bij uitnemendheid, de huisvrouw, ontbrak? Hij wist het niet. De eenvoudige meisjes echter, gesproten uit het milieu dat aan de traditie vasthoudt, schenen hier het liefst te vertoeven, al trof het hem de laatste tijd dat bij wijlen Frieda Freida ontrouw werd.
Hoe dat wezen mocht, zij was er nu toch, en zij schonk hem dadelijk een kop thee. Daarna vervolgde zij haar lectuur. Wierasastra was met een kruiswoordraadsel uit de krant bezig.
De Bleeck keek langer naar de meisjes dan gewoonlijk. Hij had beiden opgenomen als huisgenoten, met de gedachte daarin een opvulling te
| |
| |
vinden voor zijn kinderloosheid en de feitelijke leegte van zijn huwelijk. Als ware aristocraat was hij gemakkelijk in de omgang met welke stand ook. Zijn ongemakkelijkheden waren die van zijn beginselen en golden onverschillig wie. Dat hij het leven van die meisjes had gered, en dan nog ten koste van zelfverminking was iets waaraan hij nooit dacht, en de geringste toespeling daarop bracht hem haast buiten zichzelf. Gelukkig toonden zij daarvoor ook geen dankbaarheid. Zij waren op dit punt echt van het volk, dat over het leven niet nadenkt eenvoudig omdat het leeft, en over de dood niet eer dan bij een sterven. Hem ontging de grootsheid dezer onbewuste, practische filosofie geenszins; zij was hem zelfs sympathiek vanwege het natuurlijke, maar toch ook omdat hij persoonlijk schier aanhoudend over leven en dood dacht en er - in zijn eigen kringen - graag over sprak met de toonaard van de monopoliehouder. Eenvoud in anderen stelde hij op prijs, niet bij zichzelf.
Wierasastra was een lelijk meisje, groter dan de vriendin, vaag ziekelijk van tint, een beetje pafferig in het gelaat, donker, maar niet exotisch, met een aan somberheid grenzende melancolie in trekken en houding, eigenlijk het tegendeel van wat men van een winkeljuffrouw eisen mocht, en in de fletse ogen een sterk sprekende controverse tot de schone en vreemde mineralen van Frieda. Naar de laatste ging dan ook wel enigszins de voorkeur van De Bleeck uit, al verborg hij dit met zorg en al werd het vermoedelijk niet gemerkt. In weerwil daarvan was het een open vraag of hij Frieda zou hebben behouden als hij geweten had dat haar werkelijke vader Hartman, de Jood was. Zeker zou dit zijn genegenheid een knauw gegeven hebben.
Terwijl hij, gelijk zo vaak, dacht dat hij met dit paartje toch heel weinig geestelijke aanraking had of zocht, trok hem na een kwartier zijn kantoor te sterk. Hij stond op, ging er heen, nam hetgeen Van der Mark had achtergelaten door, en liet de brief uit Brussel ongeopend liggen. Van de inhoud van die brief nam hij de volgende morgen kennis, na zijn ochtendwandeling en zijn ontbijt.
Hij had ook belangen in België en ging minstens eenmaal per jaar naar Antwerpen en Brussel, waar hij aan zijn zakenbezoeken een korte tijd voor genoegen placht vast te knopen. Een eigenlijke vacantie had hij na de schoolbanken niet meer gekend; zijn hele leven was vacantie geworden, maar, vond hij, een welbestede.
Zijn ontmoeting met mevrouw De Violette een paar maanden te voren op de jour van zijn halfzuster had met gering toeval en veel opzet geleid tot nadere kennismaking. Zijn in haar oren enigszins buitensporige welbespraaktheid, naar Nederlandse begrippen bovendien soms op het zonderlinge af, gekruid af en toe met staalharde cynismen, hadden haar toch niet meer getroffen dan zijn uiterlijk. Zij behoorde tot die vrouwen welke boven een gave mannelijke verschijning een geschondene weten te waarderen
| |
| |
onder de voorwaarden dat de verschijning getuigt van een krachtig mannelijk wezen, dat de schending een heroïek karakter draagt, en dat zij geen invaliditeit van betekenis meebrengt. Zij wist reeds eerder, maar zij zag ook bij hun eerste samentreffen dat zijn linker gelaatshelft weliswaar erg was verminkt, maar anderzijds precies niet te ver ging, niet tot afkeer leidde. Zij kende de heroïek daarvan: de littekens van brandwonden als gevolg van mensenredding in Rotterdam bij het bombardement van 14 Mei 1940. Zou De Bleeck een oog hebben gemist of een deel van zijn hoofdhaar, dan ware zij koel gebleven. Zou hij de zwarte handschoen, waaronder hij behalve een tweede reeks littekens een daarmee samenhangende vergroeiing der vingers als gevolg van een ongelukkig verlopen genezing verborg, - zou hij deze aan de rechterhand hebben moeten dragen, dan had haar genegenheid op zijn minst gewankeld. Nu gold hij voor haar in zijn manualen als nauwelijks invalide.
De derde dag van zijn verblijf in Brussel belde hij op uit zijn hotel en zeide dat hij in antwoord op haar schriftelijke uitnodiging haar graag bezoeken zou. Bij tijd en wijle en met inachtneming van een voorzichtige keus voelde hij zich nog wel de man voor het galante avontuur. Die eigen namiddag was hij bij haar.
Ze bewoonde op de boulevard van een Brusselse voorstad een klein heel huis, niet mooi maar coquet, met gesmeed straathek ter afgrenzing van het voortuintje. Hij wist van haar woning in Den Haag, in de Archipel, ingetogen en voornaam, gelijk haar eigen wezen, gedeeltelijk onderverhuurd door de dwang van het woningtekort, maar met goedgekozen huurders, al had hij haar daar nooit bezocht omdat zij opspraak vreesde. Zij zagen elkaar slechts bij kennissen, en eenmaal bracht hij haar in zijn wagentje thuis en nam afscheid bij de deur. Thans, voor de Brusselse woning, vatte hij al dadelijk instinctief dat ze twee wezens moest hebben. Hij had zich haar weliswaar al gauw voorgesteld als iemand die nog iets anders was dan de correcte dame, maar toch haar incorrecties steeds verborgen geacht achter een gedraging die ze aan het oog onttrok als een blinde muur een park. Thans, en nog eer hij haarzelf had gezien, vatte hij dat er een Haagse en een Brusselse mevrouw De Violette zijn moest, ook naar het voorkomen. Hij stond even op haar te wachten in de lichte, wat wufte salon met meer dan één académie, in een uiterst subtiele geur van parfum. Hij keek naar een olieverfschilderij in zwarte lijst, en herkende zijn clubgenoot uit Leiden, De Violette, die hij geheel uit het oog had verloren, zo zelfs dat hij haar nimmer naar verwantschap met hem had gevraagd. Hetzelfde moest trouwens voor De Violette gelden; uit het weinige dat ze omtrent haar huwelijk losliet bleek tenminste geen enkele bekendheid met de omgang van hem en haar man in hun studententijd. En denkend aan het hek, het voortuintje, de académies, de geur, de wereldse juffrouw die had geopend, de hangende belknop van gedreven koper aan de voordeur, keek hij ietwat geamuseerd
| |
| |
naar het portret van haar overleden echtgenoot, een stuk van zwierige praal met een paar ridderorden. De kunstenaar had nochtans waarheidsgetrouw - want dat moest het wel zijn - in het portret het vroeg verlepte gelegd van de mens die zwak was van wil en van gestel, niet bepaald dom, maar onbeduidend, ook zonder energie, die van De Bleecks leeftijd geweest zou zijn indien hij niet, zoals ze had verteld, tien jaar geleden gestorven was, en voor wiens hoofd hij, De Bleeck, het zijne met de verminking er bij niet had willen ruilen. De kale schedel bood overvloedig ruimte aan garnituur, en De Bleeck zag hem in gedachte met verscheidene paren horens bestoken, reeds bij leven.
Mevrouw De Violette, binnenkomend in weelderiger kleding dan hij van haar kende, wierp op haar gast een blik van laatste keuring en kwam hem daarop tegemoet met een hartelijkheid vol toekomstbeloften. De Bleeck, man van de wereld en op zijn tijd van de vrouwenwereld, gaf haar partij met een soortgelijke blik. Daarna behoefde er tussen dit tweetal eigenlijk niet zo heel veel meer te worden gezegd, behalve dat men diende te weten wat men wat de tijdsduur betreft aan elkaar had. Dus achtte De Bleeck het raadzaam allereerst op te merken dat hij nog drie dagen in Brussel blijven kon, en dat zijn zaken hem dan naar Nederland terugriepen. Het was een hoffelijke uitvlucht, die geen ander doel had dan de uitvoering van een besluit dat, gelijk steeds bij hem, onwrikbaar was: de omgang met mevrouw De Violette mocht, ondanks het verwachte genoegen, niet langer dan drie dagen duren, want een collage was een van zijn ergste schrikbeelden. Natuurlijk begreep zij hem wel, en vermoedelijk, dacht hij, lag zijn besluit in haar eigen lijn. In geen geval toonde ze een zweem van belediging over zijn haast.
Ze kwam rond voor haar dubbel leven uit. Hier in Brussel kon ze geheel zichzelf zijn; in Den Haag diende ze zich zekere beperkingen op te leggen. Men wist, zei ze, daar ook niets van haar leven hier - hetgeen, naar De Bleeck later ervoer, ongeveer met de werkelijkheid strookte -, en hem werd dienovereenkomstig zwijgzaamheid verzocht.
De Bleeck vroeg haar met hem in de stad te gaan eten, en daarna bezochten ze een cabaret. Dit avontuur was in zijn leven niets bizonders; ook onderscheidde het zich niet van dergelijke avonturen over de gehele wereld sinds de oudste tijden, waarbij geen medeminnaar in het spel is en alles van een leien dakje gaat. Zelfs bleek het dak ditmaal vrij steil getimmerd (door de tijdnood), want toen De Bleeck haar die avond terugbracht, haalde hij terloops zijn koffer uit zijn hotel, maakte een afspraak met de bureaulist betreffende de post, en werd haar logé. Zij noemden elkaar toen reeds Louise en Amos. Hij had enige critiek op haar naam, die hem te zoetelijk klonk, maar hij aanvaardde hem zoals hij het zoetelijk Lieflijk Gedakt aanvaardde.
Op een leeftijd gekomen waarop het nachtbraken weinig bekoring meer
| |
| |
bezit - zij vijftig jaar, hij diep in de zestig - waren zij tamelijk vroeg thuis. De wereldse juffrouw, niet zonder ervaring in dergelijke gebeurtenissen, wees hem de logeerkamer. Ze behoorde tot een soort huisgenoten welke door voorkomen en optreden een man aanvankelijk in het ongewisse brengen omtrent hun positie in de woning. Zijn zij ook logé's, of zijn zij samenwonenden, of vriendinnen, of betaald gezelschap, of aanwezig voor huiselijke arbeid? Ze behoorde zeker niet tot een der eerste drie groepen; vermoedelijk viel ze onder de laatste. In elk geval bleek ze al gauw Annette te heten en de gastvrouw aan te spreken met madame. Dit alles kon hem niet in het minst schelen, maar terwijl hij zich even opknapte gleed hij ouder gewoonte van het speciale geval over in het algemene verschijnsel en stelde vast dat onze tijd rijk is aan dergelijke onduidelijke verhoudingen; naast de veelheid der raadsels die zichzelf opdringen stelt hij ons volkomen nutteloze gelijk dit, dat slechts een raadsel is omdat de vrouw geen kenteken van rang meer dragen wil, behalve als militair, en dan dolgraag.
Daarna praatten Louise en hij beneden nog ruim een uur. De staat van nood, waarin hij vrijwillig zichzelf en dus ook haar had gebracht, had hem genoopt de praeliminairen te volbrengen in het stormachtig tempo der jeugd, maar, eenmaal bij haar geïnstalleerd, hadden zij tijd in overvloed, immers drie dagen.
De roep van het bloed kon zich in De Bleeck nog wel doen horen, maar hij had zich altijd ver gehouden van uitspattingen en als man zo sober geleefd dat in dit opzicht de soberheid hem tot een tweede en zelfs een eerste natuur was geworden. Hij was vastbesloten en het viel hem dus ook gemakkelijk deze aanvangsavond geen enkele vrijmoedigheid tegenover de markiezin te begaan, en hij was ook overtuigd dat dit, zoal niet in haar eigen bloed, dan toch in haar gedragslijn van vrouw van de wereld lag. Ze mocht lichtzinnig zijn, en wie weet hoeveel jaren reeds, ze was geen vrouw om zich hals over kop in de amourette te storten, te minder nu men drie dagen tijd had. Ze was dame, zonder aanleg tot het huwelijk, of zelfs maar tot het concubinaat, zeker, maar toch volkomen dame; men zou bij haar de soep niet direct uit de terrine slurpen, maar netjes eten van een bord, met couvert, en aan een gedekte tafel. Hij vond het nochtans voorzichtig een woord te plaatsen over zijn ingetogen levenswandel, en zijn onverzwakte energie die hij daaraan dankte.
Dit alles werd door mevrouw De Violette best verstaan, en lichtjes glimlachend aangehoord. Ze had met het instinct van haar sexe reeds bij de eerste ontmoeting begrepen dat ze geen toespeling maken moest op zijn verminking, en zich verre houden van meewarigheid of bewondering, maar wel meende ze belangstelling te mogen tonen in het huwelijk van haar gast, dat algemeen een raadsel werd gevonden en het ook was voor haar. Zij zaten hier vertrouwelijk bijeen, in gedempt licht, in warmte, in ijl parfum, zij op de divan, hij in een fauteuil, bij een open haardvuurtje, zij
| |
| |
met een sigaret, hij met zijn pijp, gelijk oude vrienden. Dat hij juist over dit onderwerp met genoegen sprak wist ze niet.
- Ons huwelijk, zei hij terwijl hij gemakkelijk, maar zonder luiheid achterover leunde, is een hoogst ordinaire stille tragedie geweest. Wat ik in mijn Aleida gezien heb weet ik niet meer, maar wel weet ik dat ze me nog minder heeft gegeven dan ik in redelijkheid had mogen verwachten.
- Hebben jullie dan niet van elkaar gehouden? Ook niet in het begin?
- Ik nooit, maar ik ben overtuigd dat zij nog altijd van me houdt. En dat meen ik eerlijk, zonder enige pedanterie.
Louise zweeg even. Toen vroeg ze:
- Weet je wel dat er verteld wordt dat ze wat zonderling moet zijn en eenzelvig? Je ziet het, ik heb me daarginds ook al voor je geïnteresseerd. Maar is dat werkelijk zo?
- Ja zeker, en mijn eigen werk is het ook; ik zou kunnen zeggen het werk van mijn eigen handen, als ik haar had geslagen. Maar in het psychische heeft ze nooit veel meer dan slaag van me gehad.
Mevrouw De Violette kon er wel tegen zoiets te horen op een toon die geen biecht was en enkel cynisme verried.
- Maar als jullie kinderen hadden gehad was het misschien anders gegaan.
- Jij hebt toch ook geen kinderen? En ben je daar een haar minder om? Ben je geen complete vrouw? Ik mis tenminste niets in je. Het zit hem niet in de kinderen. Mijn Aleida was zelf niet compleet.
- Heel gevoelig voor je oordeel. Maar ik mis wel degelijk iets. Ik voel me allerminst compleet. Ik ben het niet met je eens. We kunnen geen van tweeën uit ondervinding spreken, daarin heb je gelijk; maar geloof me, ik als vrouw zou met een paar kinderen, desnoods één, veel meer vulling in mijn leven hebben gehad. Dat klinkt erg afgezaagd, maar dat is nu eenmaal altijd zo als je over de primaire dingen praat. Daar passen alleen primitieve woorden bij.
- Het spijt me, maar je hebt ongelijk. Een kind is geen vulling. Een kind wordt altijd iets anders dan je dacht. Ouders en kinderen vervreemden van elkaar. Kijk maar naar de dierenwereld. Daar stoten ze elkaar af. Dacht je dat het bij de mens anders was? En als je wilt blijven spreken van vulling, dan zeg ik: het is een slechte, te vergelijken met een slechte tandvulling, die loslaat en uitvalt.
- Dat is allemaal theorie van een kinderloze man, zei Louise.
Ze vroeg zich af of achter De Bleecks boutade geen spijt school. Maar hij gaf niet op.
- Ik zal je eens wat zeggen, Louise. Als mijn Aleida een kind had, dat in het psychische iets, hoe weinig ook, meer op mij had geleken dan op haar, dan zou ze nog ongelukkiger zijn geweest dan nu. Ik heb geen
| |
| |
enkele gelegenheid verzuimd om haar te laten merken dat ze met mij getrouwd was boven haar geestelijke stand. En als ze nu nog een kind had, dan was er grote kans geweest dat ze tegen twee had moeten opzien in plaats van tegen een. Nu heeft ze al een stijve nek van de aanbidding. Maar hoe was het dan gegaan!
- Dat ligt toch helemaal aan jezelf.
- Ja, maar ik lig niet aan mezelf. Ze moeten me nemen zoals ik ben. We hadden, zij en ik, beter uit onze ogen moeten kijken, maar zij in de eerste plaats. Een vrouw hoort de beste ogen te hebben. Een vrouw hoort een man te lezen als het helderste schrift. Daartegenover hoort ze dan zelf de man nooit duidelijk te zijn. Hij vraagt haar immers? Hij vraagt, zij geeft antwoord. Maar daarom is het nog geen kwestie van vraag en antwoord tussen gelijkwaardige partijen, het is een kwestie van de beste ogen. Hij vraagt: wat staat daar? Zij leest het, en zegt dan: dat of dat. Zij heeft de beste ogen.
Louise lachte. Ze was enigszins gevleid.
- Je weet het altijd zo voor te stellen dat het een compliment lijkt. Maar toch is je uitgangspunt fout.
- En toch blijf ik er bij. Ik geef toe dat er een tijd kan komen waarop een man bij zichzelf zegt: dat had ik toch ook kunnen lezen? En dan is het onverbiddelijk te laat. Maar dat is niet zijn schuld, het is de hare. Zij had beter moeten lezen. Want, nog eens: zij heeft de beste ogen. En daar hoeft ze niet trots op te zijn; dat heeft ze bij de geboorte meegekregen.
- Neen, neen, probeer maar niet je eruit te redden. Wat je eerst zei wil ik aannemen. Er komt een ogenblik waarop de man zich afvraagt waarom hij toch zo ziende-blind is geweest. Maar dan had hij ook dadelijk kunnen en moeten lezen.
- Laten we dan afstappen van dit optisch dispuut en laat ik het anders stellen, doodeenvoudig met een rechtskundig voorbeeld. Ik ben mijn rechtskennis zo ongeveer kwijt, maar ik weet nog wel dat een overeenkomst niet tot stand komt door het aanbod, maar pas door de acceptatie. Welnu, Louise, de man vraagt de vrouw. De vrouw kan ja zeggen of neen. De beslissing ligt bij haar, en dus ook de verantwoordelijkheid.
- Dat is tegelijk te subtiel, te veel vereenvoudigd en te sofistisch, antwoordde Louise, en De Bleeck voelde dat ze haar man wel kon staan.
Ze wilde echter op het concrete thema terugkomen en vervolgde:
- Vertel me liever wat meer van je eigen huwelijk. Ik vraag het heus niet uit bête nieuwsgierigheid; ik stel er echt belang in.
Hierover liet De Bleeck feitelijk weinig los. Het kwam daarop neer dat hij zijn vrouw systematisch een steeds sterker gevoel van minderwaardigheid had bijgebracht, totdat de toestand onhoudbaar werd. Eén onderdeel frappeerde Louise:
- Als ik met haar op straat liep, zei De Bleeck, liep ik altijd iets voor
| |
| |
haar uit. Dat was geen verstrooidheid en geen gejaagdheid, maar eenvoudig opzet: de meester het eerst.
- En heb je haar toen verlaten? vroeg de markiezin.
- Neen, mijn Aleida heeft het tenslotte mij gedaan; die eer komt haar toe.
- En jullie bent nooit wettelijk gescheiden?
- Ik heb het haar voorgesteld. Ze had ook reden te over, maar zover heb ik haar nooit kunnen krijgen. Ik heb ook niet aangedrongen.
- Beschrijf haar eens, wil je? Ik ken haar niet en ik heb haar bij mijn weten nooit ontmoet. Hoe ziet ze er uit?
De Bleeck glimlachte op zijn beurt.
- Ik veronderstel dat dit de hoofdvraag is. Ik ben haar in geen jaren meer tegengekomen, en daarom slecht op de hoogte. Maar ik denk dat er hier of daar nog wel een passabele partij zal zijn, want als jong meisje behoorde ze tot de soort die je domme schoonheden noemt. Maar geïnteresseerd heeft ze me ook in haar jeugd niet. Ik heb altijd moeten denken: een lichaam als van een andere vrouw, dat wil zeggen: vet, suiker, zetmeel, zout, en primo water. Dat is weinig interessant.
- Het is ook weinig complimenteus.
- Het is fataal, Louise, het is fataal als je een vrouw zo ziet, en dan vooral je eigen vrouw. Maar een man ziet niet iedere vrouw enkel in haar chemische samenstelling.
Louise gleed er over heen.
- Ik geloof toch dat je je zwarter voordoet dan je bent. Zit daar niet iets in van die typische valse schaamte waaraan een man zoveel meer lijdt dan een vrouw?
Het voorhoofd van De Bleeck raakte bewolkt.
- Ik verzeker je, dat er een slecht mens in je kamer zit.
- Er zijn er twee hier. Wie bedoel je?
- Ik maak je nog geen compliment, al bedoel ik met slecht mezelf. En dat wil ik wel weten ook.
- Enfin, of je het nu helemaal meent of niet, ik houd vol dat een kind aan je huwelijk een nieuwe richting had kunnen geven. Dan was je heel anders geweest tegen je vrouw.
Hij vond het vasthouden aan deze stelling, deze bijna theologische taal ongerijmd in de mond van een kinderloze die, bij alle bekoringsmacht, hem toch ook niet de verborgen troebelheden van haar leven kon doen vergeten. Hij zweeg met dat al, menende dat het gesprek in het zand der gemeenplaats verliep. Zij wilde hem echter blijven beproeven.
- Ik neem natuurlijk aan dat je dat niet gewild hebt; ik bedoel: je hebt natuurlijk niet van een nageslacht willen afzien. En daarom is het jammer dat je tenminste de arenden niet hebt kunnen navolgen. Als je helemaal eerlijk bent, zie je het dan zelf ook niet zo?
| |
| |
Hij herinnerde zich de woorden van zijn vader, door hem herhaald op Sara's jour, in een kleine kring bezoeksters. Louise was toen nog niet aanwezig.
- Wat bedoel je met de arenden? vroeg hij licht wantrouwig. Dat moet je van anderen hebben gehoord.
Zij lachte nu hardop.
- O, maar je weet niet, Amos, hoe jij in de vrouwenwereld over de tong gaat? We kunnen zo perfect luisteren en we hebben zulk een uitstekend geheugen. In elk geval heeft Sara met haar kind wèl gehandeld naar de woorden van jullie vader.
Hoe ongevoelig De Bleeck ook over zijn Aleida gesproken had, krachtens de praemisse dat hij voor haar geen belangstelling bezat, - zijn houding was opeens radicaal anders, nu een van zijn zusters ter sprake kwam. Hij werd buitengewoon achterdochtig, zweeg even, klopte toen zijn pijp uit, verontschuldigde zich en ging naar zijn kamer. De markiezin had dit abrupte slot niet verwacht, maar daar ze een intelligente vrouw was overwoog ze dat ze er zich niets van behoefde aan te trekken, dat integendeel onder al wat het leven boeiend kan maken de ongerijmdheden bovenaan staan, en dan vooral die welke, gelijk bij De Bleeck, zich toch misschien wel zouden laten rijmen, zo men slechts de corresponderende woorden ontdekte. Maar dit was ondoenlijk zonder een leidraad van de betrokkene zelf, en het was hier onmogelijk omdat de betrokkene zelf nooit een leidraad had samengesteld. Voor haar was De Bleeck met al zijn tegenstrijdigheden toch een man uit één stuk. Zij ried in hem een bepaalde psychische structuur, een grondvorm op een bepaalde onveranderbare wijze tezamen gevoegd, buigzaam, en buigend onder invloed van impulsen of omstandigheden, - zoals ook het tastbaar skelet buigzaam is, en buigt naar wil of positie, en toch de onderdelen zich niet onderling verplaatsen. Wat Louise toen het meest verwonderde was niet deze slotsom, doch dat zij zich de gedachtengangen van haar gast, zijn peilingen van het dagelijkse, zelfs zijn vergelijkingen min of meer eigen had gemaakt, reeds na zo korte aanraking.
De volgende ochtend verkeerde hij in de beste stemming. Zij waren een groot deel van de dag samen. Na de lunch ging ze rusten, en daar het zijn vaste stelregel was dit tot in hoogste ouderdom na te laten wandelde hij wat door de winterse binnenstad. Op de aandacht die zijn voorkomen trok lette hij niet; dat was hier trouwens evenmin hinderlijk als waar ook; zijn verschijning dwong overal een zeker ontzag af. De dag was koud en donker, maar het weer hield zich goed. Hij vond het in Brussel of Antwerpen altijd genoeglijk. De bizondere architecturale schoonheden dezer beide steden zeiden hem niet veel, maar zij hadden alle twee een kleine, zeer levendige kern die, geheel van de grote stad, toch iets eigens vertoonde. Hij hield ook van België in zijn geheel. Hij keek naar de winkels, vroeg verlicht, naar de neoneffecten; hij keek, met mate, naar de vrouwen; hij keek naar de straat- | |
| |
handel. Men deed Brussel geen recht door het een kleiner broertje van Parijs te noemen; dat was haast even dwaas als de vergelijking van Amsterdam met Venetië. Hij was niet bouwkunstig aangelegd, maar wel greep hij onmiddellijk de totale sfeer van een stad, en de sfeer van Brussel was een persoonlijke. Daarop, het diafragma van zijn geestesoog als het ware fotografisch vernauwend, liet hij de hoofdsteden der wereld voorbijgaan, en kwam tot de slotsom dat alleen de volkeren van grote allure en karakter hoofdsteden hadden kunnen bouwen, gelijk West-Europa getuigde. Zij waren de bewijzen van goed historisch gedrag van een volk. Men vond ze niet in Duitsland, de Verenigde Staten, Australië of Zuid-Amerika. De nieuw gevormde rijken behoorden hier intussen wel om te denken, aangezien de toekomst op dezelfde wijze over het heden oordelen zou als het heden oordeelde over het verleden.
Met het theeuur was hij bij Louise terug. Ze vroeg hem die avond een-voudig-weg of hij lust had nog een half uur te komen praten op haar slaapkamer, want zij waren nu werkelijk oude vrienden, - dit met een behaagzieke klemtoon op ‘oude’.
Hij klopte na een half uur en zag allereerst haar ledikant, zo luxueus dat het in de Archipel schandaal zou hebben verwekt. Zij droeg een kimono en zat aan een tafeltje in een hoek een sigaret te roken. Hij schoof een fauteuiltje bij, en nam ook een sigaret. Haar hoofd werd gesteund door een perfecte blote arm met een platina band en enkele kleine briljanten. Zij was vijftig jaar, uitnemend geconserveerd. Haar vroeg-grijs, behaagziek opgemaakt haar verhoogde door de werking van het contrast de jeugd van haar trekken. Haar gebit kon onmogelijk tot aan zijn horizonnen gans en al oorspronkelijk zijn, maar was het stellig grotendeels, en krachtig en fris. Toch kreeg hij enkele aanwijzingen dat zij begon te dateren: de huid over de vingers niet meer geheel glad, een plekje, ter grote van een vierkante duim aan de wortel van haar volle hals dat heel even in verflenst bruin kon rimpelen als zij het hoofd bewoog. Want thans voor het eerst nam hij haar werkelijk critisch op.
Zij keuvelden vertrouwelijk en, hoewel De Bleeck wederom niet bepaald vleiende opmerkingen maakte, kameraadschappelijk. Hij amuseerde haar au fond toch op deze manier. Maar het zat hem wel een weinig dwars dat zij bij nadere beschouwing niet meeviel, en hij hoopte dat zij dit voelen zou onder zijn algemeenheden. Hij nam zijn ongelukkig huwelijksleven te baat om via het uiterlijk van zijn Aleida een abstracte tirade te lanceren op het menselijk hoofd.
- Ik vraag me dikwijls af, zei hij, haar vingers een ogenblik hoffelijk kussend, waarom een mens toch zoveel drukte maakt over het hoofd van zijn medemens. Ik zie er weinig meer in dan een voorwerp van onregelmatige kogelvorm, hier begroeid en daar kaal, voorzien van een stereotiep aantal uitwassen, holten en gaten in eeuwig dezelfde groepering en die
| |
| |
onder elkaar maar moeten uitmaken of de eigenaar nu mooi of lelijk is. Een hoofd en dat geef ik bij voorbaat toe, lieve Louise, kan iets aantrekkelijks vertonen door de beweeglijkheid van zijn onderdelen - ik heb dat, meen ik, vroeger al eens gezegd, - maar die beweeglijkheid is dan toch altijd beperkt tot een bepaald en in verhouding tot het geheel klein gedeelte. De rest is voor mij van een alleronsympathiekste bevrorenheid. En dan, zeker, zeker, vertoont een hoofd ook nog het vermogen tot afscheiding van een heel palet van vloeistoffen, maar dat is voor mij, eerlijk gezegd, nu juist het minst aantrekkelijke, en in elk geval raak je ook daar gauw op uitgekeken. Wat niet wegneemt dat echtgenoten tegen zoiets nu hun hele leven aan moeten kijken. Ach, mijn Aleida, ach, poor me!
Louise was niet beledigd. Ze herinnerde zich zijn loflied op het vrouwegelaat, toenmaals, tijdens de jour bij Sara. Thans liet hij een variant klinken, met een aantal dissonanten. Ze ried daardoor bij hem een zweem van teleurstelling en als een verstandige vrouw voelde ze zich indirect weer gevleid. Ook was ze nog zeker van haar macht, althans tegenover mannen die minder dan hij er op uit waren hun eigen genoegen te vergallen. Ze kon nog jaren mee. Best mogelijk zou dit logeerpartijtje tot niets leiden. Als dat zo bleek te zijn, nu, dan was het ook goed.
- Je vergeet nog iets. Dit, zei ze, en wuifde de sigarettenrook weg die ze had uitgeblazen.
De derde avond klopte De Bleeck eigener beweging aan haar slaapkamerdeur. Ofschoon zij ditmaal ernstig in de salon hadden gesproken, zonder een spoor toenadering of enige zinspeling op een nog vertrouwelijker samenzijn aanstonds boven, verwachtte Louise toch zijn komst. De positie welke dit paar vervolgens in de slaapkamer innam was tot op bijna een centimeter nauwkeurig gelijk aan die van de vorige avond: in de hoek, in de fauteuiltjes, ver van het praalbed van spiegelend mahonie met de troonhemel, neerhangend in draperieën, en op elk der twee stijlen van het voeteneind een wuft bronsje. De sigaretten ontbraken niet. Maar het gesprek ving anders aan dan toenmaals; het was in zijn ernst een voortzetting van dat beneden. Het betrof financiële zaken. Met de ingeboren onmededeelzaamheid nopens het eigen vermogen die vrienden onderling, die ouders tegen kinderen, die minnaressen en minnaars, die vaak ook mannen tegen hun vrouwen doet zwijgen, en te gereder met het vorderen van de leeftijd, visten zij niet naar elkanders gegoedheid, noch bespraken zij de eigene, overigens verzekerd dat zij er op dat punt geen van beiden slecht voorstonden. De Bleeck gaf zijn zienswijze betreffende vermogenbeheer in algemene lijnen en stelde de noodzaak in het licht van spreiding van kapitaal, ook in de vreemde en in vreemde valuta's, daar meer dan ooit een vermogen ligt op een weegschaal en de belegger met apothekersnauwkeurigheid de stand der schalen behoort te volgen, en te plaatsen, te verplaatsen, te herplaatsen. Het was niet nieuw; hij gaf evenwel een paar verdienstelijke
| |
| |
tips die ze wilde onthouden. Het bleek trouwens enkel inleiding tot zijn wenk voorzichtig te zijn bij de keus van bankier of commissionnair, en ook hier liefst spreiding te betrachten. Toen begreep ze hem. Sara moest hebben verteld van de ontmoeting bij Von Thalberg. Deze noch gene naam werd genoemd, maar ten bewijze dat ze hem vatte verklaarde ze lachend dat ze zich slechts eenmaal bezondigd had aan onverantwoord kansspel dat voor het overige bevredigend was afgelopen, maar dat ze volstrekt niet van zins was zich aan te sluiten bij een zeker clubje Haagse dames waarvan de goede naam schade begon te lijden. Hierbij noemde ze één persoon, blijkbaar de exponent: mevrouw Van Fransen. Ze zweeg over Sara, en dat vond hij fijngevoelig, maar ook het bewijs, dat ze uit zijn heengaan, twee avonden eerder, begrepen had dat zijn zuster geen onderwerp was voor een gesprek.
Dit onderhoud in een intieme omgeving had wegens zijn ernst iets komisch, dat als zodanig plotseling en onweerstaanbaar tot hen beiden doordrong. Doch terwijl zij nog lachten begrepen zij evenzeer dat er van een andersoortige intimiteit geen sprake kon zijn, dat er geen krachtiger beletsel is voor de verwezenlijking van een moreel bedenkelijk streven dan een gezonde lach. De op de gang afluisterende juffrouw Annette kreeg gelijk in haar verwachting dat deze logeerpartij zou zijn afgelopen vóór het slotnummer.
Met dat al voelde De Bleeck iets goed te moeten maken aan zijn vroegere cynismen die, hoe bewonderenswaardig aangehoord, Louise toch niet aangenaam konden zijn geweest. Hij sneed, na het zakelijke, het thema ‘de’ vrouw met zijn gewone aplomb aan. Dit herinnerde haar, opnieuw, maar beter, aan de jour bij Sara, toen hij haar juist daarin had weten te treffen. Het was zulk een prettige, gezellige kletspraat van zijn kant geweest, en ze dacht er met genoegen aan terug. De nieuwe, wat fijnere variant op het thema, maakte in haar herinnering het vroegere meer dan enkel gezellig; het werd haar lief. En toch, het ging ook nu niet diep; het was eenzijdig, maar het streelde, en stellig gaf hij zijn oprechte mening van het ogenblik. Na woord en wederwoord zei hij nog:
- Mag ik je een kleine fabel vertellen, Louise? Er was eens een getrouwde man die erg ongeduldig naar zijn bril zocht. Maar terwijl hij met zoeken bezig was dacht hij opeens: het valt me waarachtig nog mee dat ik zo goed zonder bril zien kan. En toen merkte hij dat hij zijn bril op zijn neus had. Begrijp je het verband?
Ze lachte. Eigenlijk lachte zij het laatste half uur haast aanhoudend, maar ze deed het bekoorlijk, en hij vond haar nu alleraardigst, met haar grijze krullen waarover een metaalachtig zilveren glans lag, met het jeugdige, edele gezicht, en de onbetwistbare intelligentie. Hij zag nu ook veel minder de ouderdomsverschijnselen, en de zwakke stee onder aan de hals had hij nog niet opgemerkt.
- Neen, antwoordde ze. Ik vind je verhaal wel grappig en ook heel
| |
| |
gebeurlijk, maar het verband zie ik niet. Of het moest zijn dat zijn vrouw hem op zijn bril wees.
- Neen, zei hij, zo is het niet. Ik bedoel dit: Een man is een ontevreden schepsel van nature. Hij heeft altijd het gevoel dat er iets zoek is wat hij toch absoluut moet hebben. En dat ongeduldige zoeken vind je bij de getrouwde man het meest. Maar als hij een helder ogenblik heeft, dan merkt hij dat hij zich toch eigenlijk zonder veel reden loopt op te winden, want wat hij zoekt kan hij desnoods ook missen; hij heeft geen bril nodig, hij ziet ook goed zonder bril. En als de hemel nu geeft dat die man nog wat verder doordenkt, dan merkt hij dat hij niet op een onbestaanbare manier plotseling van zwakziend scherpziend is geworden, maar dat wat hij zoekt al op zijn neus zit. Zijn bril is de vrouw.
Nu lachte Louise niet meer geheel van harte. Wie weet had ze met deze man als echtgenoot gelukkiger kunnen zijn dan met haar beste, onbeduidende, te gemakkelijke, te weinig naijverige De Violette. En ze vond dat ze dit denken kon omdat ze zich nooit een behandeling als van Aleida Merkelstein zou laten welgevallen; ze zou anderzijds deze ook niet te duchten hebben gehad.
Hij kuste hoffelijk haar vingers en ging. Het was zijn afscheid, want de volgende ochtend zou hij vertrokken zijn nog eer zij gereed was. Toen hij was verdwenen keerde haar opgewektheid weer.
Juffrouw Annette kreeg reden om over de bezoeker minder gunstig te denken. Genoodzaakt extra vroeg op te staan na te weinig slaap door het vruchteloos luistervinken maakte ze een grimas boven de fooi haar door De Bleeck met zwier geboden. Voor het laatst vroeg hij in zijn hotel naar de post. Toen bedacht hij dat hij toch kwalijk zonder meer naar het station kon doorrijden, en zijn gastvrouw iets verschuldigd was. De bloemenwinkels waren nog dicht, maar dat vormde voor hem geen hinderpaal. Van de eerste de beste wist hij de eigenaar te wekken. Hij kocht enige takken orchideeën. Op zijn beurt maakte hij over de prijs een grimas; toch schreef hij een paar vriendelijke woorden op zijn begeleidend kaartje.
Hij haalde de trein op het nippertje, en voelde zich onder de terugtocht best tevreden, al was dit staartje van vermaak aan zijn zakenreis hem vrij duur uitgekomen, met de vele maaltijden buitenshuis, taxi's en andere attenties. Hoe dan ook, het was geëindigd zonder dat het statieportret van De Violette - zijn Leidse clubgenoot, de reeds jong tot horendrager voorbestemde, de zwakke, onbeduidende, vergetene, maar brave jeugdvriend - een moment gevaar had gelopen. Men kon ook posthuum ontrouw plegen. Nu goed, hij althans had niet meegedaan.
Ten opzichte van Louise gaf dit slot hem niet minder plezier. Wat had ook weer op Sara's jour die ene gezegd? ‘Wij vrouwen zijn geschapen om op een voetstuk te staan’. Welnu, hij had Louise op haar voetstuk gelaten. En hij bedacht iets dergelijks te hebben gevoeld toen hij, vergezeld van zijn
| |
| |
advocaat, door een toon van dreigement, overigens niet zonder enig kleerscheuren, Sara had weten los te krijgen uit de klauwen van bankier Von Thalberg.
Welja, dacht hij, een vrouw hoort op een voetstuk. Dat heeft die aardige, gezonde mevrouw Ake gezegd, - hij herinnerde zich plotseling haar naam. Laat de man het voetstuk zijn. Aan de andere kant weiger ik pertinent voor voetstuk te spelen bij mijn Aleida.
|
|