| |
| |
| |
De drie bijeen
De Bleeck klopte terloops even Lea op de schouder terwijl hij freule Vroonhoven uitliet, want hij was de enige overgebleven man. Een gevoel van onvrede met zichzelf vervulde hem. Voor een voetstuk had hij nogal aardig zijn mond geroerd. Maar zij, de vrouwen, zij knikten, luisterden en zwegen goeddeels. Zo liep het altijd wanneer hij zich tussen hen bevond. Zij lieten zich zo gemakkelijk het woord ontnemen. Er zat in hen nog veel te veel van de oude Eva, die Adam volgt. En dan had hij ook nog reden te over tot andere ergernis, want hij ging zelf ook allerminst vrijuit. Hij had de dingen veel beter moeten zeggen, ook deze dingen, die hij, achteraf bekeken, niet helemaal gemeend kon hebben, al stelde hij ‘de’ vrouw hoog. Maar hij had voor tegenspraak moeten staan, in een kruisvuur, en hij vond het beschamend dat hij het kruisvuur zelfs niet had gemist. Dat gebeurde hem onveranderlijk; de onvrede kwam daarna, en toch bleef hij onverbeterlijk. Hij vond Sara's jour nu opeens een dwaze vertoning, en hij had braaf zijn best gedaan het peil aan de oppervlakte te houden. Maar het ergste was de veralgemening geweest van het bizondere dat Sara voor hem betekende, een dithyrambe op één persoon voorgesteld als gericht tot de hele vrouwenwereld. Hij had vrouwen in een tram ook wel anders zien binnenkomen. Gelukkig verloren de vrouwen hun hoofd niet; zij bleven zich onder alle complimenten gelijk. Maar daarmee was het compliment objectief nog niet onschuldig, want het was misbruik geweest van het woord, het onware, het verraderlijke, dat steekt in de veralgemening, in de these op zichzelf, geschreven of gesproken, een misbruik waaraan de hele wereld bij tijd en wijle schuldig stond. En juist het ontbreken van repercussie deed het misbruik ontstaan. Door deze te veronachtzamen, door alleen maar ontvangers te zijn en geen reagerende zenders hadden de vrouwen per slot wel degelijk gefaald. Het werkelijk vruchtdragende was het debat, wederwoord tegenover
woord, zij het dat het slechts de negatieve vrucht droeg der erkenning dat niemand het bij het rechte eind had. Er bestaan, dacht De Bleeck, geen waarheden, geen algemene geldingen; afbraak en herbouw van het lichaam gaan gepaard met en veronderstellen zelfs als primair afbraak en herbouw van de geest; de rust van de stof blijkt een fabel voor de electronen-microscoop; de collaboratie van duizenden eminente breinen - elk een veranderende eigenheid - kan ook in de loop der eeuwen geen gemiddelde opleveren waarvan men zeggen mag: dat staat vast.
Aldus bij zichzelf redenerend was hij met Meia Vroonhoven door de voortuin gelopen en de laan op, waar haar wagentje stond. Hij hoorde niet haar verzoek om binnen te blijven, zo blootshoofds en zonder jas. Maar zij kende zijn intermitterende afgetrokkenheden, en daar zij een jong meisje was en hij een oude man nam zij het heel gelijkmoedig op. Hij kwam tot zijn omgeving terug toen zij haar hand uitstak naar de deurkruk. Hij opende
| |
| |
het portier voor haar, groette, en keek haar na. Terwijl zij voortvarend wegreed wuifde haar geschoeide hand nog even vrolijk door de ruit. En onder het teruggaan naar villa Mara dacht hij: dat meisje zou een geknipte vrouw zijn voor Frederik, jong, practisch, niet overmatig intelligent en zonder teken van inteelt; maar in de eerste plaats ben ik geen koppelaar, en in de tweede plaats zal het freuletje niet in de industrie willen trouwen, zoals Lea.
Na deze zijweg keerde zijn overdenking terug tot de jour. Daar had hij nu een middag van de tijd, zo kostbaar op zijn jaren, vrijwel verprutst, en dat alleen omdat Sara hem zo graag op haar jours zag, wetend dat hij over veel kon meepraten, en niet beseffend - het arme kind - dat dit maar enkel zwemmen was, met het hoofd boven water. En hij wilde niet zwemmen, maar duiken. Wat was, om te beginnen, het juiste standpunt? De man een voetstuk, of de man schepper van een voetstuk? Hij had behoefte dit te onderwerpen aan een debat, zijn argumenten desnoods tot puin geslagen, maar hij toch nog sterk genoeg om de tegenstander met gelijke munt te betalen. En dan niet één tegenstander, neen, honderd, en allen tegen elkaar, een veldslag met algemene nederlaag, maar tevens een waarop de gids zijn puinheuvel zou aanwijzen en zeggen: daar heeft hij gestaan, De Bleeck.
Ontevreden kwam hij in de salons, maar zijn stemming sloeg om toen hij, nog in de kamerdeur, Sara hoorde zeggen:
- Hoe enig dat we eindelijk weer eens met ons drieën bij elkaar zijn.
Het eerste wat hij nu deed was zijn neefje Jaap bij een arm pakken, in een lage stoel vallen, hem tussen zijn knieën klemmen, en met nagebootste barsheid vragen:
- Zo sinjeur, nog altijd bang voor oom?
Hij mocht dit hoffelijke ventje wel, maar alleen als Sara's kind. Qua persoon was het hem teveel het salet-jonkertje in wording, met zijn hoge en heldere, maar ook ijle kinderstem, de stem van een overcultuur. Doch tegelijk - en dit was belangrijker - vond hij hun houding de geijkte: oom een beetje nors, neefje wat lacherig, de vragen naar schoolvorderingen op komst, en alles niet echt gemeend. Hij zocht geen originaliteit, tenminste niet thans; hij stelde slechts het gangbare vast, en voelde daarin sleur, zoal niet valsheid.
- Neen, oom Amos, antwoordde Jaap, en nooit bang geweest ook.
Dit antwoord van zijn neefje viel bij De Bleeck in de smaak. Hij keek het kind aan of hij het voor het eerst zag, een tenger kind, eerder klein, met dat moeilijk bepaalbare waardoor men bij kinderen op die leeftijd, vooral mannelijke, somtijds, en dan onmiddellijk, meer ziet dan enkel de hoge stand en het oude geslacht: ook het adellijke bloed. De Bleeck wist dat Jaap sinds een paar weken school ging op het gymnasium. Hij vroeg:
- Zijn er nog meer jongens van adel bij jou in de klas?
Jaap glimlachte.
- Neen, oom Amos, ik ben de enige.
| |
| |
- En plagen ze je daar niet mee?
- Een beetje. Niet erg.
- De arenden worden schaars. Dat begrijp je niet, is het wel?
- Neen, oom Amos.
- Vecht je wel eens?
- Zo nu en dan gooien we mekaar op de fiets onderste boven, of tenminste we proberen het.
- Dat is braaf. Maar je moet vooral je vuisten uitsteken. Je moet groteren dan jij slaan, en je moet je door kleineren dan jij laten slaan. Dat begrijp je toch wel?
Jaap knikte.
- Nu, dan heb ik nog één ding te zeggen: zorg dat je een arend wordt, maar denk erom dat ook de ratten willen leven. Dat begrijp je niet, maar je moet het toch onthouden. En ontsnap nu maar uit de val.
Hij deed zijn knieën vaneen en Jaap liep weg. De Bleeck keek zijn neefje na. Hij vond het wel prettig dat Sara's enige kind eenvoudig Jaap heette, en geen aanstellerige naam droeg, als bijvoorbeeld Marmaduke. Hij meende dat Jaap hem wel lijden mocht. Hij had nimmer enige schuwheid getoond voor het vreemde uiterlijk van zijn oom Amos, maar hij was nog erg jong geweest bij de eerste aanblik daarvan. Toch, ook later niet, nooit, nooit enig teken. En De Bleeck vond bij het overdenken hierin iets terug van het werkelijke karakter dat niet behoeft te worden aangekweekt, waaraan een zekere beschaving van nature eigen is.
Toen werd Sara door het dienstmeisje aan de telefoon geroepen. Lea bleef in de voorsalon. Zij kwam niet op haar broer toe. De Bleeck voelde voor deze zuster ook wel, maar anders dan voor Sara, meer op het niveau van het respect dan op dat van de genegenheid. Lea, vond hij, was iemand die afwachtte tot men zich tot haar wendde, wat men het meest in moeilijke ogenblikken deed. De Bleeck zag in haar, goeddeels buiten zijn controle om, iets van een concurrente. Hij was wel iemand van zelfcontrole, maar vermeed toch zoveel doenlijk de beschamende ontdekkingen. De gedachte aan een concurrentie, welke hem niet aangenaam kon zijn, weerde hij instinctief af. Indien Lea hem steun in haar leven verzocht had gelijk Sara wel deed, soms uitgesproken, soms enkel metterdaad, zou hij haar graag zijn bijgesprongen. Zij vroeg het echter niet; zij had blijkbaar evenmin steun nodig als hij; en zij steunde, ook zij, zowel Sara als anderen. De Bleeck was niet in die mate boosaardig dat hij graag over haar bepaald zou hebben getriomfeerd door haar zoon Frederik tot rede te brengen; toch was het een teleurstelling - naast een zorg - dat hij daarin tot dusver gefaald had. Zijn enige troost bij deze pijnlijke toestand tussen hen beiden lag in de wetenschap dat de een evenmin slaagde als de ander.
Hij dacht erover op te stappen en naar zijn club te gaan, toen hij Sara tot Lea hoorde zeggen dat Marmaduke had gebeld.
| |
| |
- Blijven jullie nu allebei hier eten, voegde ze er bij.
De twee zusters liepen onderwijl naar de serre. De Bleeck had de auto en de chauffeur van Lea voor het hek gezien. En terwijl hij Lea hoorde antwoorden dat zij al gegeten had, maar nog wel wat blijven kon, begreep hij - uit niets - dat ze eerst bij hem was geweest, om Frederik te zien, en dat ze haar zoon daar niet had getroffen. Allemaal doodgewone, banale gedragingen in een land waar vrede bestond, de families en kennissen elkaar bezochten, vonden of misten, zonder dat het een of het ander veel uitmaakte, maar waar toch subtiele tragedies tussengeweven konden zijn, gelijk hier: het wegblijven van Marmaduke, de ongelukkige echtgenoot; de vreemdheid van Frederik, als zo vaak 's ochtends vertrokken zonder iets te zeggen; de aanwezigheid van Lea die mogelijk had gehoopt haar zoon hier te zien, wat een stellige vooruitgang in zijn toestand zou zijn geweest, en die in dat geval een ontgoocheling had moeten ondervinden.
Zij drieën zaten nog even in de serre, met de ietwat ontredderde salons achter zich. Er was geen licht aan en buiten viel de schemering. Hij kon de gelaatstrekken van zijn zusters nog zeer goed opnemen. Lea, die somtijds bleek zag, leek hem witter dan gewoonlijk.
- Hoe is het met Frederik? vroeg zij aan haar broer.
De normale toon van deze vraag was voor haar typerend. De Bleeck begreep de ontzettende vernedering van deze enkele vraag voor een vrouw als Lea. Hoe diep en aanhoudend moest zij zich gewond voelen door het feit dat haar zoon zijn toevlucht zocht bij zijn oom in plaats van bij haar. De Bleeck had dit vroeger ook wel gedacht, maar nooit zo helder als thans, nu hij haar trekken zag en iets meer ried van de heldhaftigheid van haar zelfbedwang tegenover ieder, een voortdurende beproeving vanaf het ogenblik dat Frederik bij hem was ingetrokken. En hij begreep ook dat Lea's houding niet voortsproot uit gekwetste eigenwaarde die verbloemen wil, doch dat het bij haar èn dieper lag èn zuiverder was: het moederschap dat tegen alle redelijkheid in de afwijking wil voorstellen als een incident zonder betekenis, zoals de grootheid van een volksmoeder daarin liggen kan dat zij de stompzinnigheid van een kind hoogstens en bagatelle behandelt, en meestentijds niet weten wil. Deze indruk was een moment dermate sterk dat De Bleeck spontaan dacht: dit moet ik altijd onthouden als ik aan Lea denk.
Maar aanstonds dacht hij er over heen dat hij bij zijn voornemen toch niet zou blijven. En daar was reden toe, want het noodzakelijke antwoord stelde zijn pijnlijke onmacht als geneesheer in het licht. Wat kon hij anders antwoorden dan: ‘hetzelfde’?
Hij deed het, en voegde er bij:
- Hij is vanmorgen uitgegaan. Ik heb hem nog niet gezien, maar ik ben ook de hele middag weggeweest. Misschien is hij nu thuis.
Hij deed er dadelijk op volgen:
| |
| |
- En hoe is het met je man?
In zijn zwager stelde hij weinig belang, en de vraag was dan ook vooreerst bedoeld als afleiding. Maar de bekentenis had hem inwendig kwaad gemaakt. Hij sprak nooit van ‘je man’, tenzij in een boze bui; hij sprak, althans tegen haar, van Gerard, al noemde hij Bearda zelf bij de familienaam, hetgeen ook deze volbracht met nauwgezette wederkerigheid.
Het antwoord interesseerde hem niet, en zo verzuimde hij te verstaan, dat ook dit ‘hetzelfde’ was, nu eens pijn en dan weer niet, en nooit een dokter erbij. Hij zag Lea in de tuin kijken, waar het herfstgebloemte wiegelde in een flauwe wind; de kleuren waren al vaal.
- Blijf jij nu ook hier, Amos, zei Sara.
Zij stond op zonder het antwoord af te wachten, knipte de kroon in de serre aan, ook de grote kroon van de achtersalon en verdween. In het te plotselinge licht hadden zuster en broer elkaar niets te zeggen. Amos hielp Lea bij het ontdoen van mantel en hoed, en bracht ze in de gang. Allemaal gewone dingen, dacht hij weer; hij bleef in een vaag onwelwillende stemming.
Even later zaten zij in de kleine eetkamer met het gebrandschilderde raam, en daardoor overdag van een rijke somberheid, maar thans in het kunstlicht gezellig: Sara, Lea, Amos en de jongen. Lea bleef weigeren nog iets te eten, maar zij had aangeschoven, en was als altijd. Zij had reeds verteld dat zij Gerard naar de fabriek had gebracht waar hij de hele avond werken moest, maar nu eerst vertelde zij, als terloops, dat zij daarna even langs Lieflijk Gedakt was gereden, waar zij vernam dat haar broer had gezegd naar Sara's jour te zullen gaan.
Ofschoon De Bleeck dit alles reeds had geraden trok hij uit deze simpele woorden een conclusie waarvan de verfijndheid hem eerst zichzelf deed prijzen als een goed mensenkenner, maar die vervolgens zijn aandacht opnieuw vestigde op de tragedie als grondslag daarvan. Deze conclusie luidde aldus: Lea heeft aan mijn personeel niet eerder willen vragen naar Frederik, dan nadat ze naar mij had gevraagd, zodat het de schijn moest hebben dat ze om mij kwam, en niet om hem; Lea komt hier, omdat ik er ben, en zij niets over Frederik aan Sara wil vragen, maar alleen aan mij; Lea wil ook niet bellen van daar naar hier, want mijn personeel weet reeds teveel en mag vooral niet merken dat de moeder te weinig weet; niet moedertrots, maar moederliefde bepaalt Lea's houding; die schavuit van een Frederik, hoe graag ik hem mag, moet ik toch anders aanpakken; voorlopig stel ik nog maar alleen Sherlock Holmes in de schaduw.
En even kijkend naar Sara, dacht hij er bij dat deze dit alles vast niet zou kunnen ontrafelen, en er toch wel iets van voelen moest omdat zij een lief karakter had.
Maar haast tegelijkertijd merkte hij dat, hoe ook Sara in andere omstandigheden voelen mocht, haar gedachten ditmaal ver waren afgeraakt van
| |
| |
Lea en waarschijnlijk bij Frederik de hele middag door nooit hadden verwijld. Hij las dit niet in haar ogen, die twee kleine vensters die altijd zo een vreemd licht weerkaatsten, en die hem wel eens hadden herinnerd aan een zonsondergang temidden van een stormhemel, wanneer het dreigende afschijnsel van oosterwolken zo vreemd nikkelachtig door naar het Oosten gerichte raamplaten kan worden teruggeworpen, de reactie ener reactie. Hij las het in Sara's trekken, die ondanks de opmaak enigszins waren verduisterd. Nu eerst kwam hij tot de slotsom dat zij dit verduisterde ook op haar jour had vertoond. Het was niet de zweem van zwaarmoedigheid waarmee zij door het leven ging, het alomvattende maar vage verdriet, de bron van zijn eigen bezorgdheid, - het was een stellige onbehaaglijkheid, positief en vermoedelijk van luttele waarde. Zuster en broer hier samen te hebben wees denkelijk niet slechts op een neiging tot gezelligheid, maar ook op voordacht bij Sara. Dat zou aanstonds wel blijken. Sara had altijd Lea nodig voor het medegevoel, en vervolgens òf Lea, òf haar broer voor de practische hulp, maar meestentijds haar broer. Aan het gesprek nam Sara nu weinig deel meer; hij hield het gaande met zijn andere zuster. Jaap die welopgevoed slechts antwoordde op vragen, werd meer en meer in het onderhoud betrokken.
Het maal was gauw geëindigd. Sara stelde voor de koffie te drinken in haar boudoir. Zij was kouwelijk en 's avonds werd het beneden wat kil. Zij liepen de trap op; Jaap, die huiswerk had, ging naar zijn kabinet.
Lea kende haar zuster beter nog dan De Bleeck; zij had wel ongeveer hetzelfde over Sara gedacht, geleid door dezelfde symptomen. Voor Lea kwam daar echter nog iets bij, al was het op zichzelf nietig. Maar wie kon hier zeggen wat nietig was, wat niet? In elk geval had Sara met geen woord gevraagd naar Owens.
Sara had dit kinderlijke behouden dat zij gauw bang was en tegelijk tot het beangstigende aangetrokken. De aanblik van Owens in de glasblazerij van Bearda had zich vele jaren geleden in haar brein geprent met een kracht die nog steeds bleef nawerken. De enkele maal dat zij op het fabrieksterrein kwam had haar zwager haar altijd weer en enigszins plagend tot een tweede ontmoeting uitgenodigd. Zij weigerde dit hardnekkig, want eenmaal was genoeg, was al teveel geweest. Zij kende de aantrekkingskracht en had een onbestemde vrees voor een ongeluk. Maar zij kon over dat duivelse nooit zwijgen, als de gelegenheid er naar te vragen zich voordeed. Duivels inderdaad, deze Owensflessenmachine, dit mechanisme met slangen omvlochten als Medusa's hoofd, en dat haar licht en ontvankelijk brein nog wel het meest trof door wat zij niet zag, maar vernam: de fantaske duur van zijn dynamiek, dag en nacht, werkdag en rustdag, jaren aaneen. Een onverzadelijke Moloch in een halfdonkere helletempel, naar wie uit een stenen oven, lang als een tunnel, de taai vloeibare voedselbrij werd toegevoerd die hij met de matrijzen van zijn vijftien mallemolende armen tot flessen kneedde. Heel in de verte, aan het eind van de grauwe, hier en daar
| |
| |
door de hitte gespleten oven werden de grondstoffen voor de brij binnengeschoffeld, en dan schoof de stroom traag voort, door gassen bespeeld, tot de mond waar Owens hem rhythmisch oplikte, liet hangen als pegels aan hun eigen cohaesie, rondvoerde, kneedde, en afwierp in flessen van bruinrossige gloed, tienduizenden per dag en nacht, jaar in, jaar uit. Dit alles onder het knappen der ontsluitingen en dichtsluitingen, het blazen der pneumatieken, het loeien van het ovengas, het daveren der huishoge machinerie, - een orkest van slechts enkele, maar monsterachtige klanken, dermate gescheiden dat het geoefend oor de minste hapering kon opvangen. Owens evenwel haperde niet, of hij zou zijn naam oneer aandoen van Moloch der twintigste eeuw, van een der boeiendste robots, van een die de mens al reeds kon ontberen behalve voor zijn krachtvoer. Wat Sara niet inzag was de keerzijde der efficiency die, door menselijk vernuft opgeroepen, het alsdan meteen aan de dijk zet. Owens imponeerde zonder te bevredigen, ook waar het werken des vredes betrof. Tussen brein en werktuig werd dat aloude koppelteken steeds zeldzamer: de hersens der hand. Die iets verder dachten dan aan comfort moesten Owens en mens wel zien als twee gewichten aan hetzelfde koord afhangend van een wiel - naarmate Owens rees daalde de mens -; als twee tanks waarvan de een zich vulde uit de andere die leeg liep. Dezulken konden wel vrezen dat de mensheid een kwade tijd tegemoet ging, en dat diegenen onder de nageslachten welke nog de energie overhielden om te denken onze eeuw zouden vloeken in alle toonaarden en talen als de zwartste tijd uit de geschiedenis. De schrale troost bleef dat ook dit eenmaal zou veranderen, eenvoudig omdat er niets rechtlijnig doorgaat, maar alles uiteindelijk een kringloop beschrijft, gelijk de koolstof; daarin althans lag, naast de onafwendbaarheid van de voortgang, ook de autonomie der wending. Sara dacht dit alles intussen niet ten einde. Zij was te weinig in de rede,
te veel in het gemoed gegrepen. Bij het herdenken van de aanblik voelde zij in de volgende dagen zich geleidelijk zinken en Owens stijgen; Owens bezat een leven van hoger orde, het werkelijke leven.
Deze ietwat dweepzieke opvatting verhinderde haar allerminst een mens te zijn van normale sociabiliteit. Het laatste hield haar eenvoudig ver van Owens; haar verbeeldingsspel deed haar alleen nu en dan navraag doen aan wie van de machinerie op de hoogte kon zijn. Zo verzuimde zij niet er Lea naar te vragen, en daardoor werd haar huidig zwijgen voor haar zuster een neventeken van innerlijke onrust.
De koffie was gedronken en zij bracht schuchter, toch niet zonder handigheid, het gesprek op haar jongste zorg. Hij, De Bleeck, had het voorzien; zij moest zijn steun hebben. Hij begreep ook dit ogenblik, met de aanwezigheid der zuster; deze zou mededelen in de zorg. Hij meende dat het wel weer een betrekkelijke kleinigheid blijken zou; alleen Sara zag het anders, maar zij was ook zo weinig moedig en levensblij.
| |
| |
Ze haalde uit haar bureautje een map bankbescheiden en daaruit weer een envelop. Ze bezat enig fortuin, maar veel geringer dan Brandenburg, met wie ze buiten iedere goederengemeenschap was gehuwd. Brandenburg gold, volkomen terecht, als gefortuneerd, ook in de huidige omstandigheden en na de aderlating door de vermogensheffing. Zijn beleggingen waren verspreid over verschillende objecten, verschillende soorten objecten en verschillende landen. Hij was een voorzichtig financier, die rekening hield met de zware belastingen, tevreden als hij niet behoefde in te teren, geen hoger stand voerend dan zijn inkomen veroorloofde. Zij leefden in een heel mooi huis, niet overmatig groot, zij hadden een auto, maar geen chauffeur, een dienstbode, een tuinman tezamen met de bewoners van enige aangrenzende tuinen. Een bescheiden weelde was hun toereikend. Jaap zou het volgende jaar de zomervacantie van twee maanden in Engeland doorbrengen. Daar zij een Engelse gouvernante te duur vonden, te weelderig vooral, leerde hij op die manier toch de uitspraak perfect, en spelenderwijs. Hij was overigens zijn klasgenoten daarin vooruit dat hij het conversatie-Engels, hem door Sara, al was het met grillige intervallen, bijgebracht, beheerste. Alleen de eindtoets moest van daarginds komen. Ook had Sara het vorige jaar een dochtertje van de vrienden in Engeland een tijd in huis gehad, zodat de tegenpraestatie een gewone zaak was.
De betrekkelijk eenvoudige levenswijze was geen uitzondering bij de adel, als gevolg deels van Nederlandse ingetogenheid, deels van het geringe overschot aan kapitaalvruchten bij de zware belastingdruk. Wie behalve een stadswoning nog een buitenplaats telde, en dat waren er niet velen, gingen in de regel niet op reis omdat het bewonen van het buiten in de zomer goedkoper uitkwam. Wie een woning had in en een buiten de stad en dan nog reisde werd aangezien voor iemand die hetzij moedwillig zijn kapitaal opmaakte, hetzij de fiscus bedroog, hetzij speculeerde of uit andere onbekende bronnen inkomsten trok. Hij was intussen een grote zeldzaamheid. Sara en haar man reisden nog wel eens, omdat Brandenburg een behoorlijk salaris trok en Villa Mara hun enige woonhuis was. Zij reisden echter nooit per vliegtuig. De laatste jaren reisden zij niet meer tezamen. Verder dan Zwitserland kwamen zij niet.
De ommekeer had zich voltrokken onder geen of nauwelijks hoorbaar protest van hen die feitelijk gedeclasseerd waren geworden. Een zekere heldhaftigheid en stoïcisme vielen daarbij niet te miskennen. Wie niet meer konden reizen waren niet naijverig op wie dat nog wel konden. Men klaagde over de zware lasten, natuurlijk, maar men deed het in eigen kring en met enige humor. Men misgunde de massa niet het uitzwermen naar Finland of Oostenrijk, want zelf had men dat ook genoten. Bekend was het geval van een douairière die in een benedenhuis moest gaan wonen, de tram nam, en een werkster had die de motorfiets in haar gang plaatste. Zij was blij met werkster en tram, en nam het stallen van de motorfiets op de koop toe.
| |
| |
Zowel Lea als De Bleeck wisten niet slechts dat Sara krachtens huwelijkscontract en volmacht een ruim beheer van haar eigen vermogen voeren kon, maar ook dat zij gelijktijdig met de groeiende verwijdering streefde naar steeds groter onafhankelijkheid van haar man. Dat wil zeggen, zij aanvaardde zijn huis met alles wat dat meebracht, en zij zou hem zelfs nooit verlaten alleen ter wille van dat huis; zij aanvaardde ook het huishoudgeld, maar dat wat zij als extra beschouwde wilde zij zelf bekostigen zodra het haar persoonlijke behoeften of genoegens raakte. Het begrip van dit extra breidde zij van lieverlede uit. Van de huishoudelijke uitgaven hield zij nauwkeurig aantekening, maar eerst was daaruit haar zakgeld verdwenen, toen geleidelijk haar kleedgeld, en zo verder. Ze hield steeds meer over, en er kwamen maanden voor waarin ze het huishoudgeld afwees. De Bleeck vond dit een kinderachtig zelfbedrog, en als zakenman bovendien een dwaasheid; hij kon er evenwel niets aan veranderen, en het ging hem niet aan. Lea zag het dieper; voor haar was het niet enkel een echt vrouwelijk gemis aan logica, doch ook een zowel erbarmelijk als vertederend streven naar onafhankelijkheid, ontstaan uit het noodlot van dit huwelijk, waarbij twee mensen, die elkaar nimmer iets verweten, toch nimmer warm hadden samengeleefd, en steeds verder van elkander afraakten.
Sara had nauwelijks de envelop in haar hand genomen en de anderen keken in afwachting toe, toen er aan haar deur werd geklopt.
- Marmaduke, fluisterde ze snel.
Hij klopte altijd aan de deur van haar boudoir, maar hij wachtte nooit antwoord. Hij trad onmiddellijk binnen. Hij was nog een half hoofd groter dan De Bleeck, zeer slank, vijftien jaar zijn jongere, en vijftien jaar de oudere van Sara. Hij vormde met haar naar het uiterlijk het prachtigst paar dat men zich kon voorstellen. Bijeen leken zij oppermensen, halfgoden, maar men zag hen slechts bij min of meer officiële gelegenheden samen. Een instinctieve uitverkiezing, een zin voor harmonie der vormen, had hier twee hoge en ranke gestalten samengebracht, zoals een zin voor harmonie der klanken twee naamdragers kon bijeenvoegen. Hier was intussen het optimale resultaat een voor outsiders bedriegelijke schijn, en had de uitverkiezing wezenlijk ten kwade gewerkt.
Brandenburg had een zacht gezicht, te zacht voor een militair. Met dat al was hij niet zo zacht als hij scheen, en allerminst weifelend. In de oorlogsdagen van Mei 1940 gaf hij blijk van persoonlijke moed en had onder meer op het strand een aangespoelde zeemijn gedemonteerd met een van zijn manschappen, terwijl de rest niet durfde en van verre toekeek. Ook kon hij driftig worden. Zo snauwde hij eens, hijzelf toen nog kapitein, een luitenant die op de binnenplaats der kazerne manschappen drilde, ten overstaan van de troep de woorden toe:
- Luitenant, je commando deugt niet. Wat heb jij voor een stem! Meld je bij de officier van gezondheid en laat je strot doorblazen.
| |
| |
Dat bracht hem in moeilijkheden omdat de luitenant zich beklaagde bij de majoor. Het werd gesust, en Brandenburg was royaal genoeg de klager zijn excuus te maken. In de dienst liep het hem overigens mee; hij was reeds op middelbare leeftijd overste; maar hij gold ook voor een bekwaam militair.
Hij zou zich dadelijk teruggetrokken hebben als Sara's gezelschap niet had bestaan uit zijn schoonzuster en zwager. Nu ging hij een ogenblik zitten. Hij zag op het tafeltje de map waarin Sara de envelop had weggeborgen, maar vroeg niets.
- Je bent gauw terug, zei Sara.
- Ja, antwoordde hij, ik heb niet gekaart. Ik heb maar even toegekeken. Ik had geen zin. Maar ik ga dadelijk weg, want jullie hebt zaken te bespreken, merk ik.
Zijn stem klonk aangenaam. De natuur had hem begiftigd met een wat droge en eenzijdige, maar behoorlijke intelligentie, al had zijn zwager daar een persoonlijke opvatting over. De Bleeck was opgestaan om zijn benen even te strekken; hij stond met de duimen in zijn vestzakken, en zijn acht vingers sloegen de maat, rechts op zijn geld, links op zijn horloge.
- Weer hoofdpijn? vroeg Sara aan haar man.
- Neen, dank je, gelukkig niet.
Hij glimlachte even, een aardige glimlach. Zij deden nooit onvriendelijk tegen elkaar; slechts hadden zij geen contact.
De gevoelens van De Bleeck voor Brandenburg waren de bezitter zelf niet volkomen duidelijk. Hij nam het hem ten zeerste kwalijk dat hij Sara ongelukkig maakte of er tenminste niet voor zorgde dat ze gelukkig was; hij beschouwde hem als een museumstuk van de botterik; en toch mocht hij hem eigenlijk wel. Hij was zelfs overtuigd dat zij het zonder Sara best met elkaar hadden kunnen vinden. Maar, ofschoon lid van dezelfde societeit, zaten zij daar zelden samen, en dat viel ten slotte op. Wel groetten zij elkaar gewoon, want de innerlijke reserve die er bestond tussen De Bleeck en Bearda, de primitieve, ingewortelde hekel van weerskanten, de onoverwinnelijke afkeer die alle waardering in de schaduw stelt, was hier afwezig. Intussen kon vooral Sara's bijzijn De Bleeck prikkelen tot ongepaste opmerkingen tegen Brandenburg. Daaraan toegevend met een satanisch plezier zei hij op zijn onverdraaglijkste toon:
- Je hebt er nu alleen maar naar gekeken, naar dat belachelijke bridgen, maar of je kijkt of speelt, dat is voor mij precies hetzelfde: vermorste tijd. Gebruik toch liever die hersenkwabben voor wat anders, Brandenburg.
Brandenburg keek koel op. Hij voelde zich boos worden, maar betoomde zich ter wille van zijn schoonzuster. Hij hield van Lea, meer dan van zijn mooie en bevallige vrouw. Hij zei alleen:
| |
| |
- Dat zijn mijn zaken, De Bleeck, hoe ik die hersenkwabben, zoals jij het noemt, gebruiken wil.
De Bleeck, half ernstig, half spottend, eigenlijk goedig, maar in wezen ook met het hinderlijkste meerderheidsbewustzijn, ging door:
- Jouw zaken? Ieders zaken. Je hebt daar twee pakhuizen naast elkaar, vergeet dat niet, twee pakhuizen die er op wachten dat je de dingen er in brengt en er weer uithaalt. Stop ze vol tot de nok, maar niet met kaarten, man, laat de goederen, de echte, aanrukken in hele treinen en geef ze in hele treinen weer af, werk dag en nacht in die pakhuizen van je.
- Dank je, ik wil 's nachts slapen.
- Werk dag en nacht, herhaal ik, en verzeker je tegen schade door een polis van ingetogen levenswandel.
Brandenburg stond op, De Bleeck ging zitten.
- Ik zie jullie straks nog wel. Ik ga beneden de krant lezen.
En Brandenburg vertrok. De Bleeck moest lachen. Het is kwajongensachtig, dacht hij, maar ik heb er toch ook wel schik in; hij is een vod van een beste vent.
Lea lachte niet. Ze zei:
- Met dat laatste ben je er helemaal naast, Amos. Je weet heel goed dat er op Marmaduke niets valt aan te merken, in geen enkel opzicht. Hoe kan je zoiets onredelijks zeggen. Je maakt jezelf belachelijk.
De Bleeck sloeg nog steeds de maat in een haast geluidloos rhythme op horloge en geld.
- Ja, ja, Marmaduke. Mooi zo. Prachtige naam. Maar verzekering hoort nu eenmaal bij pakhuizen. Dat is niet mijn schuld, dat is de schuld van alle beeldspraak.
Sara zei niets. Ze legde de enveloppe voor zich, maar alvorens haar aan haar broer over te geven kwam ze met een banale en moeilijke inleiding. Ze had op een vlugge manier geld willen maken teneinde een bontmantel te kopen waarom ze haar man niet vragen wilde. Ze had daartoe een deel van haar effecten gesteld in handen van een bankier die haar was aanbevolen, maar het kreeg er alle schijn van dat haar vermogen achteruitging.
Toen ze met haar verhaal zover gevorderd was trok De Bleeck de envelop ongeduldig uit haar handen.
- Zwijg maar, ik begrijp het al wel, zei hij.
Een pak effectennota's, gekleurd, rood voor aankoop, blauw voor verkoop, lag op tafel. Hij keek het eerst naar de naam.
- Eugen von Thalberg. Toe maar. Een Mof, tenminste van oorsprong.
Hij was niet alleen antisemiet, maar bovendien sinds de bezetting een fel antiteutoon. De nota's lagen op datum, ook de rekening-courant-briefjes. Hij zag met een enkele oogopslag de wilde speculaties, het teruglopen van het door Sara gegeven crediet in geld tot vrijwel nul, de vervanging der guild-edged belegging door sjacherfondsen, zelfs transacties
| |
| |
à la baisse. Alleen reeds in de laatste maand had Sara enige duizenden verspeeld. Hoewel ze voor zover hij wist dit verlies zonder al te groot bezwaar lijden kon, trof hem het roekeloze van haar vertrouwen in een kennelijke misbruikmaker zo hevig dat hij op het punt stond uit te barsten. Het speculatieve zat ook in zijn eigen aard, maar hij handelde met overleg en verstand. Hij voelde zich voor het ogenblik zoals een bekwaam schaakspeler zich voelt die, kijkend op het bord van een prutser, getuige is van louter blunders. Maar hij herinnerde zich te rechter tijd het lichte brein van zijn zuster.
- Had die vent volmacht? vroeg hij. Ik zie dat je een duizend of vijf achteruit bent gegaan. Maar had hij volmacht?
Ja, zij had eerst een stuk moeten tekenen.
- En wist je man daarvan?
Ja, hij had meegetekend, en boven zijn handtekening gezet: ‘mij bekend’. Dat wist ze nog precies.
Even vroeg De Bleeck zich af of Brandenburg met voordacht tot deze verspilling kon hebben bijgedragen, in de verwachting aldus Sara meer afhankelijk van hem te maken. Hij verwierp dit evenwel dadelijk weer, niet zozeer omdat hij zijn zwager geen schobbejak vond - dat vond hij hem overigens inderdaad niet -, als omdat hij hem te stom voor zulk een ingewikkelde opzet oordeelde.
- En, ging Sara voort, het is daar ook zo gezellig, heel anders dan bij mijn gewone bank met die kleine hokjes. We hebben daar een salonnetje voor de dames, je ziet je kennissen en er staan dozen bonbons op de tafel en sigaretten.
Ze boog haar hoofd. Ze voelde zelf wel hoe kinderachtig haar verontschuldiging klonk, en haar oogranden werden vochtig.
- Maak je maar niet van streek, zei Lea. Vijf mille is een hele som, maar toch niet onoverkomelijk, is het wel?
- Neen, zei De Bleeck die volstond met niet op te vliegen, omdat de ergernis bij hem de genegenheid verdrong, en hij hard was en blijven wilde. Als ik je goed taxeer zal je de Noodwet-Ouderdomsvoorziening nog niet hoeven in te roepen, of Sociale Zaken. En huilen heeft ook geen zin, dat ben ik met Lea eens.
Hij zweeg even omdat hij iets nog scherpers zeggen wilde, en vervolgde:
- Huilen is verspilling van kostelijke lichaamszouten, en je hebt al meer dan genoeg verspild. Geloof maar niet dat je die aartsbandiet door tranen zou kunnen vermurwen, en je hoeft je hier dus niet te oefenen.
- Wat denk je wel van me? vroeg Sara verontwaardigd. Geef die papieren alsjeblieft terug.
- Neen, zei De Bleeck weer, en legde de hand op de nota's met zulk een autoriteit dat zelfs een veel krachtiger natuur dan Sara het niet zou hebben gewaagd de strijd aan te binden, - neen, ik wil je niet beledigen.
| |
| |
Maar met spijt kom je geen stap verder. Laat de zaak aan mij over. Ik zal zien wat ik er aan kan doen. Weet je precies wat je bij die oplichter getekend hebt?
- Neen, natuurlijk niet.
- O, - hij moest een nieuw scherp antwoord bedwingen -, maar weet je het misschien bij benadering?
- Ik weet alleen dat het een volmacht was.
- Herinner je je of het een onherroepelijke volmacht was? Stond er in dat je die meneer Von Thalberg onherroepelijk had gemachtigd, of zo iets?
- Dat weet ik allemaal niet.
De Bleeck voelde zich hier op rechtskundig glad ijs, en hij was het schaatsen al lang verleerd. Hij meende wel te weten dat onherroepelijk niet hetzelfde is als onopzegbaar, maar hij zou dit aan zijn advocaat vragen. Die behoorde hij toch in te schakelen.
Hij vervolgde zijn vooronderzoek, en hij moest zelf erkennen dat hij het nu verder deed op gematigde toon. Lea werkte altijd als een bezwerend element. Dat wist hij, en Sara wist het ook; daarom had ze er voor gezorgd dat Lea aanwezig was. Sara was op haar manier diplomatiek.
Overigens nam Lea verder geen deel aan het verhoor. Ze vond haar zuster een arm, onbedachtzaam kind; ze was ook overtuigd dat, als hier iets hersteld kon worden, haar broer de man was. Op zakelijk gebied kende ze hem helder oordeel en begaafdheid toe. Voor het overige wist ze zeer wel af van de verkeerswaarde van het geld, in tegenstelling tot Sara, maar tevens bestond er voor haar, in tegenstelling tot De Bleeck, geen personele waarde van het geld. Ze waardeerde wel het ruime inkomen van Bearda, maar meer omdat hij en haar kinderen er genoegen aan beleefden dan zijzelf. Ze was komen voorrijden in de verreweg mooiste auto van de drie, en met een chauffeur, maar ze deed dit in de wetenschap de zakenauto van haar man te gebruiken die mooi moest zijn als reclame voor een groot bedrijf, en waarbij een chauffeur behoorde sinds, een jaar geleden, Gerard zijn eigen stuurkunst niet meer vertrouwde omdat hij enige malen door plotselinge, onbedwingbare slaperigheid was overvallen. Ze had de auto genomen wegens het gemak van snelle verplaatsing van Delft naar Voorburg en Den Haag, - nergens anders om. Zelf had ze nooit willen chaufferen; ze liep het liefst. Een rijk leven trok haar niet aan, al volgde ze de wenken van haar man die wel eens, zij het niet protserig, wilde tonen dat hij financieel iets betekende. Anderzijds was hij daartoe als zakenman ook wel verplicht. Maar hij deed het nu en dan graag. Haarzelf zou een allersoberst bestaan voldoende zijn geweest, mits met een man van haar eigen peil, meer nog geestelijk dan maatschappelijk. Zeker was het dat Bearda haar niet meer geheel gelukkig maakte, maar zo goed mogelijk maakte ze het zichzelf. Ze bezat haar fouten, doch deze waren gering in aantal, en meest de keerzijde van te ver gedreven deugden, al besefte dit niemand,
| |
| |
ook zijzelf niet, behalve De Bleeck. Hem interesseerde deze zuster nochtans lang niet in dezelfde mate als Sara. Zij hield van beiden, uit onpartijdigheid misschien, uit gezinsinstinct zeker, evenveel. Ze had echter geen aard zich af te vragen hoe dat zo kwam. Haar soms grote zorgen waren enkel zorgen der liefde. Haar lichaam doorstond deze zorgen onvolkomen; dan kon ze wit zien, gelijk thans om haar zoon Frederik, ook om een groeiende bezorgdheid over haar man; ze had een teer gestel; een grote geestelijke vitaliteit hield haar echter op, onder alle omstandigheden.
De geldelijke moeilijkheden van Sara hadden Lea nauwelijks gehinderd. Wel kwetsten haar telkens weer de anti-Joodse en anti-Duitse uitlatingen van haar broer, het onverbeterlijke van zijn bekrompenheid. Ze dacht over de Joden gelijk een niet-Jood behoort te denken. Zij waren voor haar Nederlanders, en nooit iets geweest dan dat. Ze had zelfs geen echte weerzin gevoeld voor het Duitse volk, en in het bizonder een zekere deernis voor de gewone soldaat, en dieper nog voor de min of meer militair georganiseerde meisjes, onder hun minst smadelijke bijnaam bekend als ‘grijze muizen’, die de verachting van de Nederlandse vrouwen voelden en er een zo zielig uitdagende houding tegenover stelden.
Maar het meest hinderde Lea het anti-semitisme, in haar broer en in anderen. Ze hield niet alleen van haar eigen volk, maar ze had het ook leren bewonderen, minder in, dan wel na de laatste wereldoorlog. Allerminst was ze blind voor zijn laakbare eigenschappen, een sterk materialisme, een neiging tot kankeren, een behoefte aan afscheiding en versplintering, een bijziendheid, behalve in het materiële, een praedispositie tot verwildering, getuige de zogenaamde asfaltjeugd der grote steden, waaraan men, zij het minder geprononceerd, een macadamjeugd der dorpen kon toevoegen, bovendien ten plattelande maar al te vaak een ontbreken van elementaire beschavingsvormen. Dit alles evenwel, en wat er nog meer kon worden aangevoerd, zonk voor Lea in het niet tegenover dat sublieme blijk van eenheid in volkskracht dat nog te weinig opgemerkt was gebleven. Terwijl de Duitser onbesuisd en zenuwachtig greep naar het voor hem nieuwe, en altijd weer zou grijpen naar nieuwer nieuw, terwijl de Duitser triomfantelijk het nazisme inhaalde, bleef de Nederlander na vijf jaren opgelegde intensieve propaganda zichzelf en keerde tot democratie en koningschap terug. Goed beschouwd was nog niet zozeer dit de eigenlijke grootheid, als wel dat de terugkeer geschiedde gelijk de natuurlijkste zaak ter wereld, ja, dat zij ook nu nog goeddeels onopgemerkt was gebleven. Dit vond Lea een hoogst merkwaardig verschijnsel in de politieke geschiedenis van een volk, vooral van een numeriek niet groot dat onder een overmacht was lamgelegd: de volstrekte onvatbaarheid voor een staatsleer die met zijn natuurlijke en historische ontwikkelingsgang niet strookt.
In één opzicht had evenwel de Duitser winst behaald: in het antisemitisme. Erkend moest worden dat hier het spel gemakkelijk was ge- | |
| |
weest, en de Duitser niets had gedaan dan een verborgen vuur oprakelen, dat overal ter wereld smeulend aanwezig was. Desondanks had hij daarbij ook de grote massa niet kunnen winnen, slechts de bovenlaag. Lea betreurde het antisemitisme vooral in haar broer. Ze zweeg. Het was onbegonnen werk hierover of over zijn haat tegen de Duitsers iets te zeggen, omdat ze wist dat het bij hem een kwestie van aanleg was die neigde tot het extreme in idee en soms in daad, te zelden bedacht op het redelijk midden.
Intussen onderging Sara het vooronderzoek van haar broer met een mengeling van schaamte en opluchting die ze toch allebei goed verborgen hield. Aan het licht kwam nog dat de aanstichtster van dit avontuur mevrouw Van Fransen was geweest, die allang speculeerde via Von Thalberg. Er waren nog andere dames door de speelzucht aangetast en er werd blijkbaar stevig gegokt. Sara zag nu eens dezen in het salonnetje, dan weer die. Ze noemde namen welke hij soms kende, soms niet. Mevrouw De Violette was er ook eens verschenen. Deze, weduwe zonder kinderen, was uiteraard aan niemand verantwoording schuldig. Haar disculpeerde De Bleeck dan ook zonder voorbehoud. Maar de mannen, die dat allemaal over zijn kant laten gaan, lijken wel gek, dacht hij, en zag ondertussen het vrouwvolk in het salonnetje cossu roddelen, dure bonbons snoepen, sigaretjes roken, uit tijdschriften die zij thuis niet lezen konden de gestalten vissend van mannelijke sportgroten en filmhelden, de oogjes klein, toch erop bedacht niet te lang te verwijlen bij eenzelfde foto. Hij zag het alsof hij het bijwoonde, want hij kende dit soort éénmansbankbedrijven, al was het zeldzaam. Sara had er ook - maar dit biechtte ze niet op - tweemaal een dame ontmoet die zich mevrouw Ulius noemde, maar van wie ze, met de radheid harer sexe, ried dat het volstrekt geen mevrouw was. Niet daardoor boeide ze Sara, doch wel als cocaïniste. Ze had reeds de eerste keer onder vier ogen openhartig over haar verslaving gesproken, en zelfs verteld dat ze werd bevoorraad uit Rotterdam, waar verschillende verdovingsmiddelen, van schepen afkomstig, in het geheim werden verhandeld. Ze bood aan ook Sara te voorzien. Ze moest wel iets van Sara's depressies hebben geraden, want ze vertelde dat het een probaat middel was tegen neerslachtigheid, zodat het resultaat ruim opwoog tegen de duurte. Sara kreeg, als deze vrouw het hoofd wat achterover hield, een blik in een neus die haar met vaag afgrijzen vervulde, en toch ook
aantrok. De vrouw erkende onverbloemd dat het snuiven haar neustussenschot had verteerd, maar dat was zonder betekenis, want zo'n schot kon men evengoed missen als een appendix. Sara, die niet inzag dat er hier een poging werd gedaan om haar onder meer ook nog af te zetten, vond nochtans deze wijze van reclame maken geen aanbeveling. In elk geval weigerde ze beleefd.
Maar al verzweeg ze bij haar verslag aan haar broer deze kennismaking, ze dacht toch terloops aan mevrouw Ulius, die tegenstrijdige gevoelens in haar wekte, niet ongelijk aan Owens.
| |
| |
De Bleeck stak de papieren bij zich. Hij zou zijn zuster graag helpen, maar het feit dat hij dezer dagen meneer Von Thalberg te lijf ging gaf hem extra voorplezier. Even scheen alles nog mis te zullen gaan toen hij de eis stelde dat Brandenburg van dit geval op de hoogte zou worden gebracht, althans in de grote lijnen. Het veroorzaakte bij Sara haast een paniekstemming, maar Lea viel haar broer bij, en na pijnlijk heen en weer praten werd besloten dat Lea de boodschapster wezen zou. Toen nam De Bleeck afscheid en zonder Brandenburg op te zoeken reed hij naar zijn club.
Ook Lea vertrok. Ze had beloofd om tien uur thuis te zijn en de wagen door te sturen naar de fabriek. Alvorens villa Mara te verlaten ging ze nog even naar haar zwager Marmaduke. Hij zat in de suite met een krant en een sigaar, ietwat verloren. Het was er killer dan boven, waar hij een eigen kamer had, maar hij was hier het liefst, indien hij er tenminste alleen kon zijn. Als Sara in haar boudoir was kon hij zeker wezen dat ze er bleef. Als ze beneden was ging hij naar zijn kamer. Ze liepen elkaar nooit in de weg. Aan tafel kwamen ze samen en waren gewoon. Het kind Jaap herinnerde zich niet anders. Ondanks het feit dat zij nimmer onenigheid hadden begreep Jaap heel goed dat er iets haperde. Het hinderde hem weinig omdat hij zijn beide ouders toch om zich had, al was het meest stuk voor stuk.
Naarmate zij ouder werd zag Lea steeds duidelijker de houding die zij tegenover conflicten moest innemen. Zo deed ze tussen deze echtgenoten nooit een poging tot bemiddeling, evenmin tussen haar man en haar broer; wel echter trachtte ze nu en dan, steeds schijnbaar onopzettelijk, de band tussen haar broer en haar zwager te versterken.
Ze vatte dadelijk bij haar komst in de suite dat het niet het juiste ogenblik was om Marmaduke in te lichten over de financiële mispas van Sara. Hij zat hier toch al zo ongelukkig eenzaam. Moest daar nu nog een kwade tijding bijkomen die ook hem enigszins zou vernederen? Ze besloot tot nog een kort uitstel.
In plaats van het onplezierige bericht, en bedacht op het aanhalen van de band tussen beide zwagers, vertelde ze iets over het afscheid van haar broer. Nadat hij tot Sara gezegd had: ‘Ik moet nu gaan,’ vervolgde hij: ‘Een mens moest eigenlijk nooit “nu” zeggen. “Nu” is een hersenschim. “Nu” is onkenbaar. De organen van ons perceptievermogen zijn altijd te laat.’
Ze had het verteld en lachte. Brandenburg lachte mee. Hij vroeg zich af: zegt ze dat uit ingenomenheid met de aforismen van De Bleeck, of om mij te tonen dat ze mij geen domkop vindt, zoals hij?
Hij wist geen antwoord. Hij keek naar haar. Ze had nooit veel kleur, maar hij vond haar ditmaal erg wit, ook wat teer, op een heel andere wijze dan Sara. Hij hield een onderzoekende blik terug, waarmee hij vreesde bij
| |
| |
haar een gevoel van onbehagen te wekken. Ze bleef een paar minuten; toen liet hij haar uit. En hij zei aan het hek:
- Nu, tot ziens, Lea. Ik durf gerust ‘nu’ te zeggen, hoor, want ‘nu’ is hier geen tijdsbepaling.
- Ja, zei Lea. En die stelling van Amos is me teveel theorie. Voor mij is ‘nu’ geen hersenschim. Maar zulke dingen meent hij nooit helemaal.
Twee dagen later zag ze kans haar zwager onder vier ogen te spreken. Hij toonde geen noemenswaardige reactie, en uit zijn enkel woord van dank aan haar begreep ze hoe ongezond de verhouding tussen Sara en hem was geworden. Toch leek het even dat hij wat anders wilde zeggen, en ze vermoedde iets in de trant van: waarom vertelt Sara dat zelf niet? Ze was daar evenwel niet zeker van, en tegen Sara zei ze alleen dat Marmaduke niets bizonders had geantwoord.
- Dank je wel, Lea, zei Sara. Dat is een pak van mijn hart.
Want verder dacht ze niet na.
|
|