| |
| |
| |
Een jour
De eerste bezoekers van Sara Brandenburgs jour kwamen nooit vóór zes uur, De Bleeck uitgezonderd. Hij schiep aldus de gelegenheid met zijn zuster nog even afzonderlijk te zijn. Zijn gesprekken met Sara hadden zelden iets om het lijf. Maar hij hield nu eenmaal veel van deze zuster, en kon met haar, meer dan met Lea, vertrouwelijk wezen. Hij verscheen niettemin zelden. Ditmaal was hij aanwezig.
Het werd na zessen vrij vol in de salons. Het was er, gelijk steeds, plezierig van eenvoud. Er hadden zich spoedig groepjes gevormd. Men bediende zichzelf en elkaar van de middagwijn, het gedistilleerd en de zoutjes. Sara had geen mannelijk personeel en haar enig dienstmeisje bepaalde zich tot het binnenlaten van de gasten. Het liet ze niet uit; de later vertrekkenden deden dit de eerdere, en dat werd algemeen aardig gevonden en voegde nog wel iets toe aan de ongedwongen sfeer.
Sara verstond de kunst van ontvangen voortreffelijk. Ze bezat in het geheel geen denkhoofd, maar gevatheid, en ook enkele denkbeelden die enigszins ongebruikelijk werden gevonden en tevens van zulk een aard waren dat haar originaliteit er onschuldig door leek. Haar grote gave was over haar bezoek te waken zonder dat iemand iets merkte. Zij had in haar kring geen enkele vijandin. Haar jours, slechts acht per jaar, in de acht wintermaanden, waren steeds goed bezet.
De Bleeck genoot er van Sara zich te zien bewegen tussen haar gasten, dan staande, waarbij zij opviel door haar lengte en haar broosheid, dan even zich zettend, ook nu en dan onopvallend de bezoekers tot elkaar brengend, wanneer er een groepje dreigde te zeer aan elkander vast te vriezen, bekwaam schikkend en herschikkend, steeds met een beminnelijkheid die nooit verstarde.
Terwijl De Bleeck een ogenblik in de serre uitzag over de afglooiende achtertuin in herfstpracht waardoor de gevels der andere villa's heenschemerden, voelde hij Sara's hand op zijn arm. Zij werd gevolgd door Van Stratum, president van het Gerechtshof, schraal, bloedarm, klein en schijnbaar heel oud, behept met de in een Nederlands rechter zeldzame eigenschap nu en dan te spreken over zijn ambt en er zelfs een enkele maal stukjes over te schrijven, al ging dit alles ook in voorzichtige termen.
- Ha, meneer De Bleeck, zei de oude heer, blij u weer eens te zien. En - voegde hij er bij, nadat Sara vertrokken was - vooral omdat wij op het Hof niets meer van u horen. Er staat tenminste voor zover ik weet geen zaak van u op onze rol.
De Bleeck glimlachte; zijn proceslust was algemeen bekend.
- Dat kan nog komen, meneer Van Stratum, en het zal komen. Voorshands is er geen reden om moedeloos te worden.
Het gezicht van de president betrok even.
| |
| |
- Maar dan vrees ik toch dat ik niet meer van de partij zal zijn. Over een jaar word ik gepensioeneerd. Het heet dat ik dan de pensioengerechtigde leeftijd heb bereikt. Met zo'n term houd je kinderen zoet. Maar wat mij betreft en onder ons, het is een voortdurende benauwenis voor me.
- Dat hebt u dan toch vooruit geweten.
- Foei, foei, laat uw kennis u zo in de steek?
- O, ik ben nauwelijks meer jurist.
- Dan mag ik uw geheugen wel even opfrissen. Toen ik aankwam als jongste rechter in Tiel, toen dacht ik: ziezo, ik zit in de magistratuur voor mijn leven. De grondwetsherziening heeft daar een streep door gehaald.
- Maar me dunkt toch, zei De Bleeck, dat juist u, gemakkelijker dan een ander...
Van Stratum maakte een gebaar van afwijzing.
- De wet hanteren is het tegendeel van de wet ondervinden. Wij rechters zijn bij uitstek ongeschikt voor pensioenering. Wij doen anderen buigen, wijzelf buigen moeilijk, feitelijk alleen voor de dood, en dan nog onder protest.
- Dat was dan menskundig gezien van de oude Grondwet. Alle eer aan Van Hogendorp. Ik ben blij dat mijn vader zijn huis naar hem noemde.
- Daar hebt u gelijk in. Maar tegenwoordig, - het Parlement bezit geen mensenkenners meer: het zijn academici.
- Dat mag u hun niet kwalijk nemen, meneer Van Stratum. In onze tijd beheerst niemand meer de practijk. De practijk is even wisselvallig als de mode.
- Ik neem het ook niemand kwalijk. Maar dat doet niets af van het feit dat het Parlement de rechter niet begrijpt. Ons podium, meneer De Bleeck, is niet alleen maar het symbool van een zekere verhevenheid, het is een toverzetel. We worden er wezens van glas. Het is nog niet zo dwaas te zeggen dat de rechter de wereld niet kent. En dat is nuttig, dat is goed. Zonder dat geen onpartijdigheid. Een mens is nooit objectief. Wij moeten het zijn en kunnen dus geen mens wezen. Wij zijn figuren van hard, doorzichtig glas. Dat maakt voor mij het pensioen zo moeilijk te verduwen. Ik ben dan opeens weer mens. En van iets onmenselijks een mens te maken, zonder enige overgang, - dat noem ik eerst recht onmenselijk.
Hij lachte ditmaal en zei tegen Sara die hem zijn borrel kwam brengen:
- Lieve mevrouwtje, reken er maar op dat u me hier geregeld zien zult, over een jaar, als ik gepensioeneerd zal zijn, op al uw ontvangdagen.
- Dat moest u nu al doen, zei Sara, en dat moest mijn broer Amos ook.
Van Stratum wenkte opnieuw afwerend met de hand.
- Neen, iets van de oude traditie van de magistratuur leeft nog wel in me, al vinden mijn collega's het ook te weinig. Wij rechters worden gecenseerd genoeg te hebben aan onze eigen kring. We blijven zover
| |
| |
mogelijk uit de buurt van de wetgevende en de uitvoerende macht; dat vertelde ik al aan uw broer.
- Maar hier bent u in het leger, zei Sara. Dat weet u toch?
Hij wist het, inderdaad. Haar man was luitenant-kolonel. De Bleeck had schik in zijn zuster. In de huiselijke omgang gaf ze van gevatheid zelden blijk. Haar antwoord was overigens fout, maar het leek hem niet aardig Sara af te vallen.
- Pardon, mevrouwtje, dat ik u tegenspreek, zei de oude heer, maar uitvoeren is primair gehoorzamen, en dus is het leger wel de uitvoerende macht bij uitstek. Alleen daar geldt nog het instituut van blinde gehoorzaamheid.
Daarop, bedenkend dat dit toch teveel de houding van de schoolmeester was tegenover een beminnelijke gastvrouw, vroeg hij zonder overgang:
- Zal ik het voorrecht hebben straks nog meneer Brandenburg te zien?
- Ik weet het niet. Die arme, blinde Marmaduke heeft zijn bridge-uurtje in de societeit. Als hij nu maar de kaarten kan onderscheiden. Misschien komt hij later. Maar in elk geval heb ik een vergoeding voor u: de secretaris van de Albanese legatie. Hij is voor een paar dagen over uit Parijs. Ik heb hem al verteld dat u in de Revue des deux mondes geschreven hebt.
- Dan bent u ondeugend geweest. Is het soms niet genoeg dat mijn arresten me worden nagehouden? Moet nu ook nog zoiets uit de grijze oudheid te eeuwige dage...?
- Toe, toe, niet zo bescheiden. Dat kunt u niet menen. En u hebt een grote indruk op hem gemaakt. Hij schrijft ook, zegt hij, maar hij krijgt het nergens geplaatst.
De Bleeck zag zijn zuster na, die de raadsheer bij de Albanees bracht. Niettegenstaande haar ongestadigheid en gedachtenvluchten zou zij toch nooit verzuimen iets aardigs te zeggen tegen een gast. Want Van Stratum was, hoewel allerminst een snoever, trots op dat ene artikel uit zijn verleden, in dat toen beroemdste onder de tijdschriften der wereld; hij was er trotser op dan op zijn beste uitspraken. Met dat al had hij nooit iemand ontmoet die het gelezen had of zelfs maar wist waarover het handelde: de psychologie van de Nederlandse rechter. Een aureool om een hoofd, dacht De Bleeck, die het stuk evenmin kende, - wat is daartoe meer nodig dan een reputatie? Voldoende, maar ook onmisbaar; geen sterveling is nog in staat geweest zijn eigen stralenkrans te vlechten. Er kan van iemand een vlam uitslaan, maar die te smeden tot een ring is altijd andermans werk.
Welnu, hij, De Bleeck, was liever een man zonder aureool en zonder pensioen. Van Stratum had volkomen gelijk. Wat was een pensioenacte anders dan een afkeuring voor verdere consumptie, uitgereikt in dat enorme abattoir dat maatschappij heet? Kort geleden had hij vernomen van een
| |
| |
departementaal hoofdambtenaar, nu reeds jaren op non-actief, en nog steeds elke werkdag gaande van zijn huis naar zijn vroeger bureau, tot aan de deur van het ministerie en weerom, gelijk een bedelaar die zich even hardnekkig meldt als hij wordt afgewezen. Men kon stellig de pensioenering waardiger dragen, men kon vooruitzien, geleidelijk overschakelen en zijn belangstelling anders richten. Niet elk bezat de dorheid van die vent die per slot niet beter verdiende, want het was om van te duizelen, een bodemloze leegte. Maar hij, De Bleeck, was toch blij zelf de tijd te kunnen uitkiezen waarop hij zich zou terugtrekken, en dan langzaam, vooral dat. Hij had geen aureool nodig om zich aan vast te klampen op het ogenblik dat de vooruitzichten hem ontzonken. Hij nam een sigaret uit een beker en begaf zich in de salons.
Sara had zich voor het moment gevoegd bij een groep waar over Scheveningen gesproken werd. Deze mensen kwamen daar vrijwel nooit, hoogstens voor een bizonder concert of voor een bezoek aan een kennis uit de vreemde, als per abuis neergestreken. Ouderen herinnerden zich de tijd nog van wereldfaam der badplaats, maar dat was allang geschiedenis, en de tweede oorlog had haar in aller ogen de doodsteek gegeven. Hoe druk het er zijn mocht, er was geen sfeer, en men betwijfelde of zelfs de roulette, als die er ooit mocht komen, de zwier van voorheen zou kunnen herstellen. Het was daarom nauwelijks een onderwerp, Scheveningen, en dit niet uit laatdunkendheid, maar uit gebrek aan belangstelling, zoals ook het grote volkspark in het Zuiden van de stad nauwelijks een onderwerp was. Maar een heel oude heer had Scheveningen aangeroerd, en daarom slechts sprak men er even over door.
Een zelfbewust meisje, innemend, wat oppervlakkig, de jonge freule Vroonhoven, vertelde dat ze een enkele maal met de pikeur langs het Scheveningse strand reed. Maar dat was dan ook alles wat ze van de badplaats kende. De oude heer die het gesprek op de badplaats had gebracht knikte, in gedachten. Hij was heel oud, bijna negentig jaar. Ook hij was gepensioeneerd, maar hij droeg zijn ambteloos leven als een model van tevredenheid. Hagenaar van geboorte, lange tijd commissaris van de Koningin in een onzer provincies, had hij na zijn ontslag zich weer in zijn geboortestad neergelaten. Hij ontving zelf nooit; maar in veel salons zag men zijn gelaat met een klein, oud, hard, geelrood buitenkleurtje, en waarin de ogen niet dood waren, slechts in zichzelf gekeerd. Zijn aanvankelijk zeer grote kring van bejaarde vrienden en kennissen werd bij het verloop van de tijd in toenemende mate door sterfgevallen doorbroken, en daar hij alle begrafenissen wenste bij te wonen, zag men hem van lieverlede op alle kerkhoven, bij alle seizoenen. Hij maakte er een soort goedaardige sport van. Het hield hem fris, men kon haast zeggen jong. Verder leefde hij van het verleden; hij verzuimde dan ook geen gelegenheid zijn jeugdherinneringen te toetsen aan die van anderen of ze op te halen als contrast met
| |
| |
het heden. Hij heette Overbos de Ladarc. Een laudator temporis acti mocht men hem niet geheel noemen, wegens zijn tevredenheid met het tegenwoordige, maar slechts het verleden roerde zich werkelijk in hem. Hij zag de melancolie der Scheveningse winterstranden vóór zich, hij rook de uiterst subtiele ziltheid van de winterse Noordzee.
Ook in Sara had het woord van freule Vroonhoven, haar jonge vriendin, weerklank gevonden. Ze gaf blijk van een eigen visie op de badplaats. Ze hield van architectuur. Van de drie kinderen De Bleeck bezat alleen zij, jongste, kunstgevoel, ongeschoold, niet ontwikkeld, en haar mooie huis, Villa Mara, had ze veel meer lief dan haar man. Ze woonde op de Hogeweg, dicht bij dorp en zee, zoveel jaren reeds, maar ze had juist deze zomer voor het eerst het eigenlijke dorp ontdekt. Ze zei:
- Ik maak daar de laatste tijd 's morgens vroeg altijd een wandeling.
Dit was een van haar onschuldige oorspronkelijkheden die men niet recht begreep. En men gaf daar uiting aan.
- Er zijn nog werkelijk aardige stukken, ging ze door, vooral achter het kerkje.
Meneer Overbos waarschuwde dat een belangstellende zich haasten moest. In de hongerwinter was er veel neergehaald en over de rest zou de sanering wel gauw de doodsklok luiden.
- Het doet me plezier dat u me bijvalt, zei Sara glimlachend.
Een zekere mevrouw Garenstroom merkte met een lief mondje op:
- Maar daar kan je als dame toch eigenlijk niet lopen. En wat heb je er te maken?
De oude heer was ondertussen in zijn jeugd gedoken.
- Ik zou die tijd van vroeger nog wel eens willen beleven. Ja, zo een grijze Zondagmiddag in de winter, en dan telt voor mij nog niet zozeer het dorp, als de buurten die toen nieuw waren. Wat liep ik daar als jonge man graag! Dat was van een doodsheid, eenvoudig onvoorstelbaar. En dan het strand, eindeloos verlaten, een zee met lange grauwe rimpelingen, haast zonder geluid, een bladstille lucht, en in de verte zo'n vage mistigheid. Juist dat gestorvene, dat pakte me. En dat is er niet meer; je bent al jaren lang nooit meer de enige op het strand, en één mens is genoeg om alles voor me te bederven.
- O maar, zei Meia Vroonhoven, dan is de tegenwoordige jeugd toch anders. Die zoekt zoiets niet. De jeugd zoekt elkaar. Dat lijkt me toch veel beter.
Sara viel echter de oude heer bij:
- Ik voel helemaal met u mee, meneer Overbos, ik bedoel wat de dingen betreft die de meesten in Scheveningen niet zoeken. Ik raak bijvoorbeeld nooit uitgekeken op die wonderlijke houten veranda's die je hier ziet, soms twee, drie verdiepingen hoog.
- Ja, die veranda's, zei de oude heer, die zijn er tenminste nog, gelukkig.
| |
| |
Zo wijd, en zo intens ongezellig, met nergens een beschutte plek, en vol storm en zand en regen of stekende zon. Die prachtige, schaamteloze onverschilligheid voor comfort, die geniale onherbergzaamheid, geniaal, werkelijk, - waar vind je dat nog verder?
- Kom, zei mevrouw Garenstroom, daar meent u niets van.
Maar Sara vatte het gesprokene op als ernst, zoals het ook was bedoeld. Zijn geestdrift voor iets dat altijd als lelijk had gegolden, maar tevens voor opmerkzame ogen met de jaren origineel geworden was, had haar aangestoken. Ze zei:
- En vergeet u niet dat heerlijke verveloze. Iets wat ik altijd zo graag doe is aan de zeekant langs de huizen lopen, en juist ook in de winter, en dan maar kijken naar al dat verveloze hout, en onder elke deurhaak en elke deuroog zo'n bruine streep ijzerroest.
- Laat me straks jouw deurhaken eens zien, Sara, zei freule Vroonhoven. Kijken of je practijk klopt met je theorie.
- Neen, zei Sara, aan roestcultuur doe ik niet. Mijn huis is me te lief.
Maar meneer Overbos wenste het gesprek te laten in de sfeer van het voorbije. Hij glimlachte.
- In elk geval willen die huizen iets uitdrukken. Zeventig, tachtig jaar geleden heeft de stadsmens de Noordzeekust ontdekt als een woongelegenheid. En hij zocht daar naar harmonie. Hij vond iets lichts en iets luchtigs.
- En dat is weer verloren gegaan, antwoordde Sara. Die kubussen van baksteen vloeken daar. Zoals u zegt, meneer Overbos, ze hadden vroeger oog voor het harmonische. Dat mankeert aan die kubussen.
Hier viel mevrouw Garenstroom weer in; ze was een naar mens dat overal kwam.
- Meneer Overbos spreekt zich toch wel een beetje tegen als hij in één adem die huizen luchtig noemt en onherbergzaam. Luchtig is geen ondeugd, onherbergzaam wel.
- Ik geloof het niet, antwoordde hij. Een luchtige beschutting aan een ruwe zee lijkt me nauwelijks een beschutting. En juist daarom, omdat ze voor ons, gemakzuchtige mensen, al te luchtig zijn, passen ze zich zo perfect aan bij strand en water; ze staan open zowel voor zandstormen als voor schuimvlokken. Zo'n simpele gevel vertegenwoordigt een hele wereld van ideeën. Wie daar wonen zijn altijd aan zee, zelfs in de verst afgelegen straten en de diepste kelders. Dat hebben die oude bouwers goed uitgedacht. Ze hebben hun huizen niet gebouwd als woningen voor mensen, maar als woningen voor zee en wind en zand. De mensen worden er hoogstens geduld, als lastposten.
Weer glimlachte hij, en zijn hoorders glimlachten ook. Men vond iets grappigs in zijn overdrijving. Hij zei:
- Mevrouw Brandenburg, als u u kunt aanpassen aan mijn tempo, dan
| |
| |
moet u me toch eens het genoegen doen van een gezamenlijke wandeling door dat Scheveningen waar we allebei van blijken te houden, wij tweeën alleen.
De gastvrouw rees op. Ze moest een nieuwe bezoekster verwelkomen. Dan kon ze zich tevens onttrekken aan een kring waar Overbos en zij dreigden de boventoon te gaan voeren.
Het was thans vol geworden, terwijl het toch nog vroeg was in het winterseizoen. Maar deze mensen zochten, na de verstrooiing in de zomer, op hun buitenplaatsen, hun landhuizen, of - veel zeldzamer - in de vreemde, zo gauw mogelijk in hernieuwd contact met elkaar het genoeglijke van weerzien en aaneensluiting. Zij waren geen mensen voor afzondering; zij waren de typische coterie.
Sara verwelkomde mevrouw De Violette, een vroeg grijzende vrouw, met een voorkomen van raffinement in de eenvoud dat opviel zelfs in dit doorgaans simpel, en altijd uitstekend geklede gezelschap. Vriendinnen, in de degelijke betekenis, telde Sara met haar ongestadig karakter niet, maar ze bezat toch een voorkeur voor mevrouw De Violette, gelijk voor Meia Vroonhoven. Zij beiden waren bijna vriendinnen. Ze gaf zich daar geen rekenschap van, in tegenstelling tot haar broer Amos, voor wie de grondslag van een voorkeur een eerste vraag zou zijn geweest, haast een levensvraag.
De aangekomene was weduwe van de markies De Violette, een der weinigen, misschien de laatste die nog het adelspraedicaat markies had gevoerd. Zij woonde afwisselend in Den Haag en Brussel. Sara bracht haar dadelijk bij haar broer in de voorste salon. Zij kenden elkaar nog niet, en Sara voegde bij voorkeur onbekenden samen. Daarbij liep ze langs meneer Van Stratum die nog steeds met de Albanees in gesprek stond. Het ging, in het Frans, over de Revue des deux mondes, en Sara vatte dat ze hier moest ingrijpen. Zulke versteningen van groepen of onderwerpen ontgingen haar niet. Ze wist dat soms de enkele onmacht om zich van elkander los te maken als een noodlot een paar kon bijeenhouden. Zulk een noodlot vermoedde zij hier. Bovendien waren er weinig mannen; die er waren moesten met hun aanwezigheid woekeren, en mochten zich niet onder elkaar afzonderen. Elke man, dacht ze, moest zich eerder verdubbelen.
- Shall we join the ladies? vroeg ze in het voorbijgaan.
Ze bereikte onmiddellijk de noodzakelijke scheiding.
In de groep van De Bleeck werd Engels gesproken, want er was een Amerikaanse, vrouw van een filiaal-directeur der General Motors. De klasse waartoe Sara behoorde raakte van lieverlede geïnfiltreerd door handel en industrie, - wat men als een tijdsbeeld wel moest aanvaarden.
In deze kring was het onderwerp van het ogenblik de buitengewoon sterke bevolkingstoeneming van ons land, vlak na de oorlog begonnen, en nog altijd voortgaande. Men vond het een unicum van zorglijk karakter.
| |
| |
Want ofschoon men met zijn tijd meeging en niemand bezwaar had tegen de ondanks die vermeerdering voortschrijdende verheffing van het volk in materiële zin en zelfs ietwat in geestelijk peil, voorzag men toch de ondergang der élite. En dat stond de meesten weinig aan.
Men was nog niet verder gekomen dan tot hier, toen De Bleeck zich in een hoek van de divan zette. Hij had de laatste woorden vernomen. En zodra hij zich in het gesprek mengde beheerste hij het. Hij sprak gemakkelijk, zoals hij ook gemakkelijk dacht. Het gemakkelijkst sprak hij met vrouwen, al was het niet het liefst. Hij trok vrouwen aan, en, ofschoon hij zich in deze kring van vrouwen had neergelaten, kreeg het door de aandacht waarmee de vrouwen luisterden al gauw de schijn dat hij ze tot zich getrokken had. Aard en oorzaak van zijn misvorming maakten hem voor veel vrouwen eerder aantrekkelijk. Hij zei:
- Mijn vader heeft uit elk van zijn drie huwelijken maar één kind gehad. Het was zijn gewoonte om te zeggen, en dat heb ik nooit vergeten: het arendsnest telt maar een enkel jong, het rattennest telt er veel. Een trots woord, en eer ondemocratisch woord, maar dat getuigde van zin voor de werkelijkheid.
- Die arme arenden dan, ze zijn dus ten dode opgeschreven, zei de Amerikaanse.
- Op die manier moet u het niet zien, antwoordde De Bleeck. Zolang de mens nog niet uit de verte wist te treffen had de arend geen vijanden, die hem konden genaken. Eén jong per nest was voldoende om de soort in stand te houden. Toen kwam de eerste pijl, of mogelijk de eerste slingersteen, en toen was de overmacht geboren. Dat is de normale gang; en er zal eens een machtiger komen dan de mens.
- Dus toch: die arme arenden.
- U herhaalt het. Maar waarom arm? Is daar niet eerder iets groots in? Te blijven wat je bent, ten koste van ondergang? Karakter tonen?
- Dus alles aan een beginsel opofferen? vroeg zij.
- Ja. Ik ken geen meer verheven ondergang dan die aan een beginsel. Laat het beginsel maatschappelijk fout zijn, absurd naar de logica, als het maar tot in zijn uiterste consequenties wordt toegepast. Dat is voor mij zijn waarde, juist omdat ik er zo dikwijls tegen zondig.
Nu lachte de Amerikaanse. De Bleeck ging door:
- Maar ik geef toe, mijn voorbeeld gaat een beetje mank. Een arend kan tegenover een mens niet anders. Een mens kan dat wel tegenover een medemens. De élite kan rat worden. Maar vindt u dat aanlokkelijk? Ik ben een orthodoxe Christen. Maar aan het ‘vermenigvuldigt u’ stel ik een grens. Laat de élite nu het voorbeeld geven van de arend. De élite moet altijd voorgaan, ook in de democratie, juist daar, want alleen daar kan er nog een voorbeeld worden gesteld. Dan zal de wereld minder gauw ondergaan. Een mens sterft eerder aan teveel dan aan te weinig eten.
| |
| |
- Maar ik zie het nut van uw voorbeeld niet in, tenminste niet voor onze tijd, merkte een Hollandse op, een zekere mevrouw Ake, een niet knappe, maar kerngezonde, bloeiende verschijning. Er is ruimte genoeg op de aarde voor, laat ik nu niet zeggen de arenden, maar neutraal de kwantiteit èn de kwaliteit.
- Neen, zei De Bleeck. Er is geen ruimte genoeg in welk land ook waar de Europese cultuur overheerst, en dat zal langzamerhand de hele wereld zijn. De Europeaan heeft nu al duizend maal zoveel ruimte nodig als in mijn jeugd.
- Nu overdrijft u toch, zei mevrouw Ake.
- Ik geloof van niet. Het eigenlijke volk, de grote massa van het volk is in zijn geheel van een uiterste beweeglijkheid geworden, met zijn werkforensen en zijn sportcultus. Niet dat ik er iets op tegen heb; ik juich het toe. Maar die beweeglijkheid blijkt het best uit de oorlog. Een stellingoorlog is ondenkbaar. Dat heeft 1940 bewezen, en dat bewijst Korea. Of neem een vreedzamer voorbeeld: Scheveningen. Op een mooie Zondagmiddag in de winter kan het er zo druk zijn als in het volle seizoen, en nooit is het er leeg. Dat is eigenlijk een onderwerp voor mijn oude vriend Overbos. Die zoekt daar nog iets van de leegte. Maar dit wil ik nog zeggen: het volgend geslacht zal duizend maal zoveel ruimte nodig hebben als wij. En ook is de tijd niet meer veraf dat de massa's uit China en Voor-Indië zich over de aardbol zullen storten... met Westerse beweeglijkheid.
Mevrouw Van Fransen, een andere Hollandse, een geboren gravin Laquy, gehuwd in de handel, een jonge vrouw met nieuwsgierige blikken en een nieuwsgierige haakneus, gaf het gesprek een wending. De verandering van onderwerp liet De Bleeck onverschillig, al voelde hij, op welke grond ook, hierin een zekere toeleg. Voor hem gold enkel het gesprek te beheersen, te spreken en te worden aangehoord. Ditmaal ging het heel gemakkelijk. Indien het moeilijk ging zou hij een gesprek al gauw in een richting dwingen die hem de boventoon verzekerde. In luisteren was hij nooit sterk geweest waar het vrouwen betrof. Tot mannen verhield hij zich anders, want het voeren van de boventoon irriteerde hem. Vrouwen wisten nog te luisteren.
Mevrouw Van Fransen zei:
- U draagt, geloof ik, niet voor niets de voornaam Amos; u hebt iets van een profeet, meneer De Bleeck. En uw zusters heten ook al zo ouderwets.
- Dat komt, zei hij, omdat mijn vader steil orthodox was, meer nog dan ik. Hij huldigde het oude beginsel dat als de Katholieken hun namen putten uit het Nieuwe Testament, de Protestanten het moeten doen uit het Oude. Daarom noemde hij zijn drie kinderen uit zijn drie huwelijken Amos en Lea en Sara. Zijn vrouwen hadden daar niets over te zeggen. Trouwens, het Oude Testament lag hem ook persoonlijk meer dan het Nieuwe, zoals
| |
| |
dat met de orthodoxe Protestanten dikwijls het geval is. Voor hem was God zoals Christus predikt soms iets te zoet. Hij voelde meer voor de strijdende en wrekende Jaweh, meer voor zwaard, bloed, vuur en as, dan voor zalf en wierook.
Op dit moment naderde Sara met mevrouw De Violette. De Bleeck zag zijn zuster aankomen, de vreemdelinge nauwelijks.
Sara was even lang als haar broer, en dat betekende te lang voor een vrouw. Een zwakheid der ingewanden, overgehouden uit de prille kindertijd en eerst na het twintigste jaar overwonnen, had haar mogelijk dat brekelijke bijgebracht, de eerste indruk die haar verschijning maakte. Vervolgens zag men in haar een charmant mens, mooi op een lieftallige manier. Ze was het tegendeel van kolossaal, wat ze geweest zou zijn bij evenredigheid der afmetingen. Ze leek een te zeer uitgegroeide halm, en ondanks de duidelijk vrouwelijke vorm van buste en heupen een afwijking in een groep van normale lengte. Ze was een vrouw voor wie het oog als partner in een gezelschap een man eiste die nog iets langer zou zijn dan zijzelf. De Bleeck kon dat niet geheel wezen; naast haar staande leek hij kleiner, omdat hij van haar maat was. Deze partner bezat zij in haar man, ook slank en in lengte duidelijk haar meerdere.
Haar hoofd was klein, haar gezicht klein, niet sprekend, kinderlijk gevuld, met de zweem van een blos die zij bij bezoek bescheiden een weinig ophaalde. Haar donkerblond haar miste de gezonde weelde die men meestal aantreft bij de volksjeugd; het had dat altijd gemist. Het bezat weinig glans, het wilde nooit lang groeien, en zij gaf het door een zorgvuldige behandeling een voorkomen van rijkdom waarin een nauwlettend beschouwer toch de fundamentele armoede ontdekte. Geen vrouw die dat niet doorzag.
Het essentiëel vreemde, aantrekkelijke, maar niet bekoorlijke bestond voor een opmerker in het oppervlakkige, onrustige schijnsel van Sara's lichte ogen, dat een kunstmatig effect leek; zij waren in een zekere zin kunstogen, doch niet van een aard als verkregen wordt door belladonna of cocaïne, waarvan men het menselijk toedoen afleest; zij waren kunstogen, door de natuur geschapen als uit een foutief mengsel van grondstoffen. Stellig had De Bleeck er het recht toe iets in de ogen van het meisje Frieda Freida met die van zijn zuster te vergelijken; het omgekeerde kwam echter nooit bij hem op.
Deze tweede fout van Sara was niet de laatste. Een zweem van vetvorming tussen kin en keel werd de aanwijzing van een onderkin, zij het meestal nauwelijks merkbaar. Hij zag het toch ditmaal, De Bleeck, en hij zou het haar ook eens zeggen, want bij zijn weten deed zij er niets tegen, en juist zij was hem het liefst van zijn beide zusters. Sara's ogen kon hij aanvaarden, hij moest dat ook wel, een onderkin niet, en dat behoefde hij ook niet.
Sara was vijf en dertig; zij scheelden meer dan dertig jaar, en ook door dit leeftijdsverschil had hij als geestelijk sterkere dikwijls de behoefte haar
| |
| |
te steunen, te beschermen. Haar man deed dat niet en was er evenmin toe in staat, de erbarmelijke dwaas.
Sara was de schepping van een nog jonge moeder en een vader, die stellig zijn hoogste potentie had verloren en mogelijk in het begin verkeerde van de mannelijke menopauze. Ook leek het niet ondenkbaar dat de chronische ingewandstoornissen aan haar geest afbreuk hadden gedaan. Lea en hij bezaten een grote vitaliteit, al was deze bij beiden geheel afzonderlijk gericht, Sara bleef de overranke, overgecultiveerde halm, ook psychisch. Haar gemoed was gevoelig; zij vergat niettemin verrassend snel. Haar geest was ondiep, grillig, en de vreemdste, de tegenstrijdigste gedachtenvluchten woekerden er uit omhoog en smolten weg, gelijk protuberansen om een bleke zon. In de grond was zij voorbestemd om nooit en nergens gelukkig te zijn, met geen echtgenoot hoegenaamd. De Bleeck wist dit zeer goed, evenals hij van Lea wist dat zij gelukkig kon wezen met iedere echtgenoot. Zijn eenzijdige voorliefde voor Sara zocht nochtans een zondebok, en hij weet alle verzwegen ellende aan dat enorme rund, het grootste van Zuid-Holland, dat in de wei behoorde te worden gejaagd, - zijn zwager baron Brandenburg.
De Bleeck was altijd een groot bewonderaar van de vrouw geweest, met uitzondering van zijn eigen wederhelft. Het was hem dus niet onwelkom dat mevrouw De Violette na een paar algemeenheden de mode ter sprake bracht, waarvoor zijzelf als model had kunnen poseren. Hier ried hij een goede kans. Op een vragende blik van haar naar hem als enige man had hij geantwoord dat dit onderwerp hem meer interesseerde dan de vrouw gewoonlijk van de man onderstelt. Maar dit was ten dele grootspraak, want toen de détails hem lang genoeg geduurd hadden, nam hij op zijn gewone autoritaire wijze de leiding en zei:
- Wat mij het meest in de vrouwen aanstaat is niet hun gave zich te kleden. Het is hun lenigheid en buigzaamheid. Ook de hoffelijkste man brengt het nooit verder dan tot iets rechtlijnigs in zijn hoffelijkheid, iets schutterigs. Dat kan je zelfs waarnemen bij de Fransen, de Italianen, de Spanjaarden.
- Vergeet u ook de Albanezen niet, fluisterde de Amerikaanse en keek naar haar hand die nog een beetje pijn deed omdat er een vonk op was gevallen uit de sigaret van de legatie-secretaris.
- De Albanezen. Goed, we nemen het hele Naburige Oosten erbij. Maar de vrouwen, van alle standen, bij alle volkeren, zijn lenig; ze hebben een heel andere wervelkolom, ook geestelijk.
- Ja, dat hebben we nooit beter dan tijdens de bezetting gemerkt, zei mevrouw Ake. De vrouwen bleven opgewekt, en de mannen toonden de verschrikkelijkste humeuren. Mijn eigen man was toen geen haar beter. Ik houd het hem nog dikwijls na hoe ongenietbaar ik hem toen vond.
- En hoe vindt hij door dat nahouden u? vroeg De Bleeck.
| |
| |
Het was op de grens van een impertinentie, misschien er over. Maar hij kon bij de meeste vrouwen veel wagen, en met mevrouw Ake trof hij het.
- Daar vraag ik niet naar, antwoordde ze lachend. En het kan me ook niet schelen.
- Nu dan, vervolgde De Bleeck, wat ik misschien het meest in een vrouw waardeer is dat ze zich altijd en overal bewust is van haar uiterlijk. Ik heb er altijd weer plezier in te zien hoe een vrouw de verkeersgevaren voor haar kleding weet te pareren, ook in de grootste volte. En dat komt omdat haar kleding tegelijk haar opperhuid is. Bij een vrouw zijn de zenuwtoppen doorgegroeid tot in haar kleren; die kleren leven mee, en dat leven is vol waakzaamheid. En het is niet ondanks dit alles dat de vrouw haar natuurlijke zelf blijft; het is juist daardoor. Want dit wezen staat zeer ver af van de man.
- Dat is helaas een bittere nasmaak van uw compliment, merkte de Amerikaanse op.
- Integendeel, antwoordde De Bleeck - hij kende haar nauwelijks; hij herinnerde zich haar naam niet; hij had bij zijn betoog aldoor aan Sara moeten denken -, ik maak allerminst een compliment. Ik stel alleen een feit vast, en dat heeft - toevallig of liever natuurlijk - tot gevolg dat het geluk van de man ligt in de vrouw. Hij raakt op de vrouw nooit uitgekeken en uitgedacht, omdat ze zover van hem afstaat, of hij van haar, als dat prettiger klinkt. Ik ben geen kunstkenner, ik heb zelfs niet die neiging van mijn zuster Sara naar architectuur. Maar als ik het nu eens met een term uit de bouwkunst zeggen mag, dan vind ik de man een wezen van gotiek en de vrouw een wezen van barok. Een vrouw is veredeld aards, met de klemtoon op aards. Noem een man desnoods bovenaards, maar dan verbasterd bovenaards, met de klemtoon op verbasterd. De man loopt daardoor veel meer gevaar om te degenereren dan de vrouw.
- Nu bent u weer onbillijk voor uzelf, viel de Amerikaanse in.
De Bleeck weerde af, kort en beslist.
- Ik heb argumenten genoeg voor het tegendeel. Een vrouw is een wezen van barok, harmonisch en gesloten in haar gestalte. Het nut van haar kleding is volkomen opgenomen in de versiering. En dan het gelaat van de vrouw, ook al weer zo'n prachtig gesloten geheel. Want daarop speelt zich aanhoudend, door lach en glimlach, op een minimaal oppervlak, veel kleiner nog dan het kleinste poppentoneel, een maximum af aan levende groepering, levende belichting, levende kleur. Maar een vrouw is vooral een wezen voor de openbare barok. Hebt u wel eens een vrouw een tram zien binnenkomen? Dat moet u hebben gezien, want vrouwen kijken alleen naar elkaar. De rest is niet interessant. Nu, dat binnenkomen is ongelooflijk. Ze eist niet veel plaats, maar ze bezet haar plaats briljant. Welk een kunstenares! Een en al schittering, al ontbreken de edelstenen. Ze is er zelf een. Van
| |
| |
ver-af bekoort een vrouw door de harmonie van het geheel, van dichtbij door de perfectie van het détail.
De hoorsters glimlachten. Mevrouw De Violette zei, - en sloeg daarbij een echt vrouwelijke blik op de spreker:
- U houdt daar een hele lofrede, maar een vrouw zal u dat alles toch niet voetstoots nazeggen.
- Dat behoeft niet, en dat moet zelfs niet, antwoordde De Bleeck die zich op dreef voelde. Ik spreek alleen van het standpunt van de man. Dat is voor de vrouw belangrijker dan het standpunt van haar eigen sexe te kennen. En dan ben ik niet met mezelf in tegenspraak, want als de vrouwen alleen maar naar elkaar kijken staat het kind op de achtergrond... Van het standpunt van de man heeft de vrouw het geslotene van de barokstijl, ook in haar geest, die de ruimte bedwingt en er zich nooit in verliest.
Dat laatste had ik moeten verzwijgen, dacht hij, zich zijn jongste zuster herinnerend.
- En vindt u nu heus de man van dat alles het tegendeel? vroeg mevrouw Van Fransen met enige ironie.
- Ja, en in die mate het tegendeel dat terwijl de vrouw op haar best is in de openbaarheid de man nog het meest tot zijn recht komt in de intimiteit. Dat de vrouwenkleding zoveel verscheidenheid vertoont als er vrouwen zijn, dat de vrouw door alle eeuwen individueel gekleed is geweest en de man collectief, dat alleen al zegt alles voor me.
- Dan moest de vrouw de wereld regeren, zei de Amerikaanse.
- Kon ik het voorlopig alleen maar mijn man, met zijn sigaren en zijn as, zuchtte mevrouw Ake.
De Bleeck hield het gesprek algemeen.
- Stel u gerust. Ze doet het, ze regeert de wereld. De zogenaamde heerschappij van de man is ondergegaan tegelijk met de ondergang van het vuistrecht. De vuist was het argument van de man, ook tegen de vrouw. Dat is voorbij. Onze tijd houdt van die heerschappij alleen de holle traditie in stand. Het is oud nieuws, maar het schijnt altijd weer nuttig het te herhalen.
De markiezin had hem onafgebroken aangekeken. Nu zei ze:
- U zoudt ons bijna doen geloven. Maar we twijfelen nog.
- Misschien individueel; collectief twijfelt u niet. De vrouw regeert de wereld, ten goede of ten kwade. Laat ik een voorbeeld nemen, al is het niet vleiend. De vrouw heeft de laatste oorlogen ontketend, de Duitse vrouw wel te verstaan, en de andere vrouwen hebben zich verdedigd. De Franse Revolutie zinkt eenvoudig in het niet bij de revolutie die emancipatie van de vrouw heet. De man doet de laatste halve eeuw niets dan terrein verliezen. Het is misschien jammer, maar de man verdient het. Het practisch inzicht van de vrouw is veel belangrijker dan het academisch inzicht van de man. Het kan ook veel gevaarlijker zijn. Dat zien we aan Duitsland. Maar over Duitsland zwijg ik liever.
| |
| |
Hij stond op. Mevrouw Ake wilde hem nog niet laten gaan. In het gesprek bracht ze graag haar echtgenoot te pas.
- Het spijt me dat Tom u niet gehoord heeft, meneer De Bleeck. Het zou goed voor hem zijn geweest. Hij beeldt zich zoveel in. Heeft hij mij vier kinderen geschonken, of ik hem? Ik vind dat wij vrouwen recht hebben op een voetstuk; we zijn geschapen om op een voetstuk te staan. Helpt u ons nu alstublieft aan dat voetstuk. Van Tom heb ik op dat punt niets te wachten.
- U ziet het nog niet helemaal goed, antwoordde hij. U staat er al op. De vrouw staat op een voetstuk. Haar voetstuk is de man.
Hier viel mevrouw Van Fransen in.
- Als de vrouwen nu de wereld regeren en sterk zijn, dan moeten ze ook voortaan oorlog voeren. En daar bedank ik voor.
- Waarom? vroeg mevrouw De Violette. Laten de vrouwen maar tegen elkaar vechten. Dat doen ze immers toch al op de uitverkopen?
De Bleeck zag haar voor het eerst opmerkzaam aan. Hij liep naar de zeventig, maar hij was jong van hart gebleven. Hij vond haar aantrekkelijk.
- U geeft een amusante oplossing.
- Ze is niet nieuw.
- Misschien niet. Maar ze is ondeugdelijk. Vrouwen zijn het kostbaarste wat de wereld bezit. Laten de mannen elkaar maar afmaken.
Hij boog even en wendde zich af. Hij had behoefte aan de nabijheid van Sara die hem aanhoudend voor ogen had gezweefd, dan als voorbeeld, dan als tegenbeeld.
Het werd leger in de salons. In de reeks auto's voor en voorbij het tuinhek waren gapingen gevallen. De Bleeck slenterde in de richting van Sara die stond aan het einde van de achterkamer waar Meia Vroonhoven afscheid van haar nam.
Op dit ogenblik trad een late gast binnen, Lea Bearda. Zij werd gevolgd door haar neefje Jaap, Sara's enige kind. Het kind mocht zich tegen het einde van de ontvangdag mengen onder de gasten.
|
|