| |
| |
| |
| |
| |
| |
Voetstuk
| |
| |
Van Hogendorps Grondwet en Lieflijk Gedakt
Amos de Bleeck was op weg naar huis, die vroege ochtend van September. Hij had zijn gewone morgenwandeling nagenoeg volbracht en zag reeds voorbij de brug iets van het grote stenen gebouw, maar nog niet daarachter zijn woning.
Hem was de laatste jaren steeds meer de energie eigen geworden van de ouderdom, het korte slapen, het opstaan voor dag en dauw, opdat toch maar zo weinig mogelijk verloren zou gaan van de rijkdom van het bewuste leven. Hij wist dit zeer goed van zichzelf, want sinds hij volgroeid was waren zijn daden en gedragingen niet alleen op een doel gericht, maar ook onderworpen aan eigen onderzoek nopens de drijfveren. Daarom vertoonde hij niet de typische ouderdomsonrust; hij hoefde haar zelfs niet te bedwingen, en ook dat was hem bekend.
Er ging nog weinig verkeer over de straatweg langs de Vliet, en op het water. Naar het laatste keek hij het liefst, omdat hij van water en van schepen hield, vooral van de grote havens. Eens had hij tegen zijn oudste halfzuster, Lea Bearda, gezegd:
- In een fabrieksstad zie je een bundeling van kracht van een streek of desnoods van een land; in een zeehavenstad zie je een zoveel bonter en grootser bundeling van kracht van de hele wereld.
Toch was hij er niet toe gekomen zijn huis en zijn kleine park, het ouderlijk erfdeel, te verlaten; toch was hij hier blijven wonen, in de omtrek van Den Haag, en zijn belangen lagen in verschillende fabriekssteden en verschillende fabrieken. Ook had hij aandeel genomen, zij het een onbeduidend, in de glasblazerij van zijn zwager Bearda, aan wie hij overigens een hekel had, met wederkerigheid begroet. Dat wist hij evenzeer, en het verwonderde hem niet, aangezien hekel een actie en reactie is van het instinct, en de instincten onder alle roerselen in de mens het zuiverst bewaard zijn gebleven door hun dierlijke oorsprong. Ook hoefde hij niet te vragen wanneer die hekel was ontstaan en bij wie van beiden oorspronkelijk. Op het ogenblik van hun eerste samentreffen hadden zij die hekel gevoeld en van elkaar begrepen, zoals kleuren eerst vloeken wanneer men ze bij elkaar brengt, maar dan ook onmiddellijk en gelijktijdig. Het speet hem alleen dat het instinct van Lea dit aanstonds had geraden, en zij niet nodig had de hekel bevestigd te zien in de wederkerige aanspraak. Zij hadden het nooit over zich kunnen verkrijgen elkaar Gerard en Amos te noemen; het was Bearda en De Bleeck, en het bleef dit door alle jaren. Anderzijds speet het hem niet te zeer, want Lea had geen natuur om onder deze koelheid tussen haar man en haar broer gebukt te gaan. En overigens viel er aan zulke dingen toch niets te veranderen.
De Bleeck liep langs het water met zijn normale snelle wandelpas. Hoewel hij de zeven kruisjes naderde was zijn figuur slank en zijn loop
| |
| |
kloek gebleven. Hij ging nog blootshoofds. De opvallende linkerzijde van zijn gezicht was gekeerd naar de vaart. Uit de verte gezien door het oog van een tegenkomer vielen dadelijk de twee kleuren op die zijn gelaat in loodlijn bijna symmetrisch deelden, en dacht deze aan een onschuldige, zij het uiterst ontsierende ‘wijnvlek’. Bij nadere beschouwing sloeg men spoedig de blik neer omdat De Bleecks misvorming behoorde tot de zeldzame waarbij de schroom het wint van de nieuwsgierigheid, ook al kan de beschouwer daarvoor geen reden opgeven. De misvorming van de linkerhand hield hij steeds bedekt door een handschoen van zwart garen, ook thuis, maar de gelaatshelft was niet te verhullen zonder ondraaglijk ongerief, en dus gaf hij haar bloot aan de blik. Men vergat de verminking overigens met een gemak waarop de beschouwer zich wel eens met verwondering bezon, maar dat op de Bleeck zelf niet de geringste indruk maakte. Hij was het gewoon door ieder die hem eenmaal kende voor fysiek normaal te worden aangezien; het sprak voor hem ook vanzelf. Lea zei tegen Sara, kort nadat het verband was weggenomen:
- Je zult het zien; zijn persoonlijkheid stelt heel de rest in de schaduw. Als iemand een kwartier met hem praat let hij er niet meer op.
De Bleeck liep in die kaarsrechte houding waarmede de ouderdom de dood uitdaagt. Hij begreep dat hij er zich voor moest hoeden te overdrijven. Tot dusver bleef zijn houding natuurlijk en daardoor bewonderenswaardig. Hij streefde niet naar misplaatst vertoon van jeugd; hij wilde zijn leeftijd wel weten, voor zichzelf niet minder dan voor anderen, maar hij wenste een model van zijn leeftijd te blijven. Hij nam zich voor nimmer te vervallen in de tragische worsteling tussen leefkracht en ouderdom, waardoor de mens ophoudt model te zijn. Houding, loop, geringe slaap, vroeg aanvangende en lange dag waren voor hem nog een natuurlijke noodzakelijkheid, niet de dwang van een leefregel.
Ook thans, als zo vaak tijdens zijn eenzame morgentochten, ging hij vervuld van gedachten aan zijn leeftijd en aan de ouderdom in het algemeen. Hij meende dat, gelijk veel planten tweemaal per jaar bloeien, ook de mens tweemaal in het leven een bloei aanwijst: de jeugd met haar uitbundigheid, en de ouderdom met zijn ingetogenheid, de jeugd met haar felle kleuren, de ouderdom met zijn pasteltinten; tussen deze beide is de mens bloedrijk, vochtig, vaal, onopvallend en min of meer grof; de mens, - tenminste de man. En overigens, dacht hij, de ouderdom is geen vast begrip, evenmin als de jeugd. De mens groeit zich in in zijn ouderdom zoals hij zich uitgroeit uit zijn jeugd. De wijsheid van moeder Natuur openbaart zich hier door een voorbeeldige geleidelijkheid. De jeugd kan misschien nog vrezen voor de ouderdom; dat is dan een spookbeeld, want de ouderdom vreest niet meer. En wie van zichzelf zegt: ‘ik ben oud’, vindt onmiddellijk iemand tegenover zich van wie hij kan denken: ‘maar hij is ouder dan ik’.
| |
| |
Hij was versatiel genoeg om vlak daarop te denken: wij kunnen niet leraren, wij zijn leerlingen, wij zitten eeuwig op de banken, in de school zonder meester, en het enige wat wij daar leren, onszelf leren, is dat wij niet kunnen weten. En als wij dit dan eindelijk in onze hoogste ouderdom hebben geleerd, en verzuchten: ‘wij weten eigenlijk nog altijd niets’, dan sterven wij, en dat doen wij hoogst zelden met de allure van Socrates.
Toen werd De Bleeck somber, gelijk hij bij tijden worden kon.
Een schipper, een der vele beurtvaarders op de Vliet die hem van uiterlijk kende, groette met een handzwaai en een hallo. De Bleeck groette terug met zijn stok met haak, die hij op zijn tochten meenam ter wille van de gewoonte en de zwierigheid, doch waarop hij nimmer steunde. Achter deze frisse, levendige schuit kwam, log deinend in haar kielzog, een tweede motorboot, breed, plat, tot het gangboord liggend op het water, geladen met tuinbouwproduct dat flets leek en ziekelijk, moeizaam voortstotend met doffe, onregelmatige donderslagen uit de knalpijp en een geweldig uitwaaierende staart van bruine, schier korrelige stookolierook die het uitzicht over het water daarachter volkomen dekte. Een troep volk, vrouwen en mans, vijf stuks, stond stil bijeen op de voorplecht. De Bleeck hield even halt aan de beschoeiing, zijns ondanks getroffen door het vervaarlijke in de armoede van dit onbekende vaartuig. De mans en vrouwen keken honend terug, maar riepen niets naar de opmerkelijke staander op de kade. Onder het voorbijvaren draaiden hun hoofden en de ogen in die hoofden als vijftien uurwerken naar hem toe.
Boos volk, boos volk, dacht De Bleeck. Hij had een afkeer van slechte mensen die hun slechtheid adverteerden. Met hen die de slechtheid alleen vertonen wanneer en waar het practisch nut afwerpt kon hij wel meevoelen. Hijzelf was allerminst een goed mens, daarvoor bezat hij te grote veelzijdigheid. Maar deze uitstalling ener tot slechtheid vervallen armoede, nutteloos en dus zinneloos, nauwelijks meer van onze tijd en onze maatschappij, stuitte hem. Ook leek het op een onbepaalbare manier een kwaad voorteken, wat hij weliswaar niet tot een overweging liet uitgroeien, en desondanks onderbewust aanwezig voelde.
Het grote huis stond niet ver van de straatweg. Het was al sinds lang niet meer bij De Bleeck zelf in gebruik. Tijdens de bezetting had hij het opengesteld voor allerlei onderduikers, Joden - ofschoon hij antisemiet was - ondergrondsen, communisten, ook voor wapentuig, munitie, benzine, olie en carbid. Thans woonden er verscheidene gezinnen en werd er op de begane grond kantoor gehouden door een vennootschap die buitenlandse agenturen onderbracht.
Het was een statig gebouw, naar de Hollandse trant afwisselend in baksteen en gladgehakte moppen natuursteen, uitnemend van afmetingen, te hoog echter voor park en landelijke omgeving. De Bleeck bewoonde in een hoek van het niet grote park een vriendelijk buitenhuis, klein van woon- | |
| |
ruimte, maar goed van indeling. Het viel op door een pannendak van platte leien in zeer dof donkerrood, tonig geworden met de jaren, en sierlijk van lijn.
- Ik weet er een naam voor, zei Lea indertijd. Noem het ‘lieflijk gedakt’. Dat zag ik eens staan op een orgelpijp in een dorpskerk, toen ik in de orgelkast keek.
De Bleeck vond het wat zoetig klinken. Indien een huis een naam draagt, leggen negen van de tien voorbijgangers verband tussen de naam en de bewoner van het huis. Hij kon onmogelijk voor lieflijk gedakt doorgaan, geestelijk, noch lichamelijk, ook niet in de tijd dat hij nog ongeschonden was. Maar het klonk toch aardig, en het huis lag ver van de straatweg. Dus kreeg het deze naam boven de voordeur, zij het in heel kleine lettertjes.
Hij was om zeven uur thuis, ging werken in zijn kantoortje en rookte een paar pijpen. Het meisje Wierasastra vertrok te kwart voor acht naar haar sigarenwinkel in de Haagse binnenstad. Zij kwam hem niet groeten; hij had dat verboden; hij wilde niet gestoord worden vóór het ontbijt. Hij zag haar gaan.
Hij had een leven vol verwikkelingen, groot en klein, meestal gezocht en vaak geschapen. Hij was twistziek, zij het niet bepaald querulant. Geen beter middel om fit te blijven dan twist, verkondigde hij wel, al stak daarin ook enige badinage. Eén ding echter had hij zich zo sterk ingebeeld dat het voor hem was geworden tot een werkelijke levensbehoefte: hij kon niet slapen als er niet ergens een proces van hem liep. Hij voerde er soms enige tegelijk, en minstens eenmaal per maand, jaar na jaar, werd de naam De Bleeck afgeroepen op de rolzitting van een Kantongerecht, of van een Rechtbank, of van een Gerechtshof ergens in het land, tot zelfs op die van de Hoge Raad der Nederlanden toe. Hij was gul in helpen met geld of hoe dan ook, maar secuur, op het bekrompene en vrekkige af, waar het verplichting betrof. Zijn kennis van recht en wet had hij reeds lang, tot op de overblijfsels van enkele standaardbegrippen, verloren, en toch genoeg daarvan behouden om zich als vaste raadsman een advocaat te kiezen van wie, bij een practijk van geringe omvang, het kundig vakmanschap zijn aandacht getrokken had. Bovenal intussen waardeerde hij in dezen de bescheiden nota's.
Zijn agressieve aard deed hem in de loop der jaren enige malen geraken in de verwikkeling van belediging, mondeling en eerder nog schriftelijk. Zijn particuliere secretaris had in de beginne wel geaarzeld het gedicteerde letterlijk over te nemen en vragend, ietwat geamuseerd, opgekeken. Dan gaf De Bleeck door een knikje te kennen dat hij het meende. De laatste jaren trok de secretaris alleen maar met de wenkbrauwen. Hij had al ervaren dat zulke onnodige uitvallen doorgaans zonder nasleep bleven. Maar men kon het nooit weten, en inderdaad kwam De Bleeck er niet altijd af zonder kleerscheuren.
| |
| |
- Je denkt, Van der Mark, zei De Bleeck eens, onder het opgeven van een brief, dat ik een zonderling ben. Ik doe zonderling, dat is heel wat anders. En trouwens, wie mag de staf over me breken? De mensen zijn veel gekker dan ze van zichzelf denken; ze weten het nog niet half. Ik ben minder gek dan zij; ik behoor tot een exceptionele categorie; onder ons gezegd, Van der Mark, ik vat mezelf meestal niet helemaal ernstig op; het is genoeg als anderen dat doen. Jij bijvoorbeeld; van jou eis ik het. Ga nu door: ‘U kunt opvliegen en barsten.’ Punt.
De Bleeck verdedigde zichzelf in de strafzaak, daar hij zulke gevallen niet aan zijn advocaat overliet. Deze zou met verzachtende omstandigheden aankomen, wijzen op een aangeboren lichtgeraaktheid, en zo meer. Daar bedankte hij voor; hij wenste geen uiteenrafeling van zijn innerlijk in de rechtzaal; hijzelf kon de verdediging beter voeren en vooral subtieler. Hij betoogde dat in het woord ‘kunt’ geen wens lag opgesloten, maar alleen een objectieve mogelijkheid, ja zelfs een menslievende waarschuwing. De politierechter intussen verklaarde het verweer onvoldoende uit de overweging dat opvliegen noch barsten in 's mensen natuur ligt, de uitlating daarom bezwaarlijk kon zijn ingegeven door bezorgdheid voor het heil van een medemens, en ze dus een beledigend karakter droeg. De Bleeck kwam er niettemin af met een geringe geldboete, en was zo vrij in deze uitslag het amusement te verdisconteren dat zijn betoog de rechter toch wel verschaft moest hebben.
Er bestonden ook verwikkelingen die hij niet zocht en die hem zorg baarden. Van deze was zijn huisgenoot Frederik de voornaamste.
Eén intussen hinderde hem het meest, terwijl en omdat hij er de schepper van geweest was: hij had zijn vrouw genoodzaakt hem te verlaten. Zij waren sinds twintig jaar feitelijk gescheiden. De vrouw woonde in Den Haag op kamers. De alimentatie die De Bleeck haar maandelijks verstrekte was nauwelijks toereikend. Verhoogd naar gelang van de prijsstijgingen der latere jaren bleef zij amper voldoende. Maar de vrouw vroeg nooit om meer, hetzij rechtstreeks, hetzij via de rechter; ze vroeg nooit om iets, wat ook. Dit proces, dat De Bleeck eigenlijk wel gewenst had in de hoop het te verliezen, ontging hem. De vrouw heette Aleida Merkelstein. Zij was van goede familie zonder geld. Zij noemde zich niet De Bleeck, omdat zij meende dat haar man dit niet wenste, al had hij zich dienaangaande nooit geuit.
Over het geheel was De Bleeck met zichzelf best tevreden. Na zijn juridische studie werd hij directeur van een vuurwerkfabriek. Dit was tekenend voor hem, maar hij kende zichzelf toen reeds genoeg om te weten dat het tekenend was, en de wetenschap daarvan had haar invloed op zijn keus doen gelden. Hij wist van vuurwerk niets, tenzij van het symbolische in een conversatie; hij kon echter geld fourneren dat nodig was voor de uitbreiding van het bedrijf met nog enkele opstallen. Reeds vanouds vloog
| |
| |
er nu en dan een van de vele gebouwtjes de lucht in met een verschrikkelijk geratel, doch nooit waren er persoonlijke ongelukken gebeurd. De fabriek lag een eind weegs buiten de bebouwde kom der stad. De bevolking was aan dit rumoer al gewend en men zei zelfs dat het zo regelmatig gebeurde dat men er zijn horloge op gelijk kon zetten. De Bleecks mededirecteur was een bekwaam vakman en deed het technische werk. Zij schoten redelijk goed met elkaar op, vooral omdat al gauw tot uiting kwam dat De Bleeck zakelijk inzicht paarde aan vermogen tot organisatie en reorganisatie, en zonder de techniek te begrijpen en zich daarmee te bemoeien op de duur bezoek heel goed te woord kon staan, de correspondentie - behalve in geval van technische klachten - verzorgen, enzovoort. Hij vertoonde toen echter reeds een eigenaardigheid. Hij had een ongewoon hoog kantoorbureau doen maken, zat daarachter op een lage stoel, en plaatste de bezoeker op gelijk niveau, zodat zij, tegenover elkaar, weinig meer zagen dan elkanders sprekende, knikkende en rollende hoofden boven het blad. Op zijn vijftigste jaar was hij als directeur afgetreden en commissaris geworden; hij bleef aandeelhouder. Hij kwam er nog vaak, ook al kon hij met de zoon die de overleden vader als directeur was opgevolgd niet best overweg. Hij liep graag op het terrein tussen de vele lage gebouwtjes, ter wille van de veiligheid gescheiden en elk bestemd voor een bepaald onderdeel der productie. Met gerechtvaardigde trots kon hij er aan denken dat hoofdzakelijk door zijn toedoen de fabriek een belangrijke uitvoer naar het buitenland had verkregen. Zelf had hij daarvoor indertijd veel gereisd.
Een buitengewoon groot aantal meest heel kleine commissariaten en eigen vermogensbeheer vulden vanaf zijn vijftigste jaar zijn leven. Zijn dagelijkse post was omvangrijk en eiste een secretaris, temeer daar De Bleeck ook in het niet-zakelijke nog altijd een druk leven had en liever brieven tekende dan schreef.
Terwijl hij uit een dossierkast enkele genummerde mappen trok, die zo straks behandeld moesten worden, hoorde hij gestommel boven zijn hoofd. Half acht. Frieda Freida was opgestaan. Op zijn klok hoefde hij niet te kijken. Hij wist dat het meisje punctueel was, want dat had hij haar gauw bijgebracht. Maar bovendien had hij met de jaren een bizondere gevoeligheid voor de tijd gekregen die sommigen verbaasde. Hij kende, tot op een enkele minuut nauwkeurig, de tijd; hij bezat een absoluut tijdsbegrip, zoals een pianostemmer een absoluut gehoor; het kleine, gouden horloge in zijn vestzak, eertijds door zijn moeder gedragen, raadpleegde hij zelden of nooit; hij wond het alleen maar op.
De gedachte aan Frieda bracht hem, als zo vaak, op die aan zijn jongste halfzuster Sara, door een associatie die hij nooit had kunnen verklaren. Maar - dacht hij er over heen, wanneer een poging tot het leggen van verband weer eens mislukt was - er moet ook iets te raden blijven. Hij raakte dikwijls vaag gedrukt zodra hij maar aan Sara dacht, zij het minder
| |
| |
dan wanneer hij dacht aan zijn huisgenoot Frederik. Toch volgde zij deze in zijn binnenste op de voet. De Bleeck sneed een karakter open als een meloen, en of hij het nu wel goed sneed, zodat het gehele innerlijk bloot lag, - daarom bekommerde hij zich minder. Hij behoorde tot degenen die zelden en dan nog hoogst bezwaarlijk hun opvatting omtrent een medemens wijzigen. Voor hem stond het onmiddellijk vast dat baron Brandenburg het grootste leeghoofd was van Zuid-Holland. Daar moest de arme Sara nu mee door het leven. En dan heette dat rund nog briljant Marmaduke van zijn voornaam. Voor Lea voelde hij dit medelijden allerminst, echter niet omdat zijn zwager Bearda hem sympathieker was, want, ook al waardeerde hij in deze wel de fabrikant, het tegendeel was waar. Maar Lea had een heel andere natuur. Zij moest zich met Bearda redelijk gelukkig voelen. Hij begreep dat niet, maar zij zou, practisch gesproken, met iedere man gelukkig zijn geweest.
De Bleeck hoorde dat Frieda nu bezig was in de keuken, en dit vertrouwde huiselijke geluid van een land dat de vrede had herwonnen deed hem zijn zorgen van zich afschuiven. Hij keek even het park in, dat mooi was met de herfst, maar waarin hij niet meer wandelde sinds het gebruik van het grote huis door anderen. Hij had zich om het bijgebouw waar hij woonde een klein eigen territoir geschapen door een kwartcirkel van lage groene paaltjes tot aan de twee grenssloten die haaks op elkaar lagen, en dat werd, ook zonder tussenscheiding, geëerbiedigd door de huurders. Hij gebruikte het pad slechts als overpad naar zijn huis. Zijn oog controleerde desondanks de verste parkhoeken, en als de man van de naburige kleine kwekerij die het moest verzorgen ook maar in het geringste nalatig was had hij een uitbrander te wachten. Op een klein gazon stond een groepje van vier oude berken met buitengewoon fijn uitgesneden blad. Zij waren aristocraten onder hun soortgenoten, en De Bleeck noemde ze dan ook ‘de aristocraten’. Hij bezat een afzonderlijke genegenheid voor het groepje, terwijl het hem toch niet afleidde van zijn gewone weg. Een blik vanuit de verte was hem voldoende.
De Bleeck wenste voor de buitenwereld niet te weten dat hij in iets zo zoetvoerigs woonde als ‘Lieflijk Gedakt’. Op zijn briefpapier stond de naam van de buitenplaats, die ook op het hek prijkte en nog eens op het grote gebouw zelf: Van Hogendorps Grondwet. Deze naam was geen eigen vinding van de familie De Bleeck, maar door zijn vader overgenomen van een boerderij die hij had aangekocht in de Haarlemmermeerpolder waar de eerstgestichte hoeven vaak majestueuse namen dragen wegens de zege van onafzienbare bouwlanden op onafzienbare wateren. Het huis, tientallen jaren jonger dan de hofstede ver weg, voor deze tijd ouderwets royaal, droeg zijn trotse naam met ere. Dat voelde De Bleeck, dat onderging hij. En daarom: als hij een poststuk ontving met Lieflijk Gedakt op het adres, schrapte hij dat door en zond het stuk terug, hoe dringend het wezen
| |
| |
mocht. Een van de dingen die hij in zijn secretaris waardeerde was dat deze bij het schiften van de post de ongevallige woorden dermate dik en wild met blauw potlood annuleerde, dat de bedoeling niet viel mis te verstaan: de discriminatie door de afzender werd beantwoord met een belediging door de ontvanger.
Te acht uur klopte Frieda. In de huiskamer, aan de andere zijde van de middengang, zette De Bleeck zich aan zijn sober ontbijt. Hij had slechts haar aan tafel. Hij liet Frederik Bearda doen naar believen. Zijn stoel en servies stonden gereed, maar kwam hij niet, dan werd hij niet geroepen. De Bleeck had zijn neef, het oudste kind van zijn zuster Lea, bij zich in huis genomen, omdat deze uit het lood geslagen jongen het bij zijn moeder niet - zelfs bij Lea niet - kon uithouden en had verzocht voor een poos bij De Bleeck zijn intrek te mogen nemen. De Bleeck was in zover een goed kenner van de naoorlogse jeugd die veel had meegemaakt, dat hij zijn neef geen enkele regel voorschreef. Er kwam met dat al in diens toestand geen verbetering. Hij ontweek meestal zijn huisgenoten.
De Bleeck had zijn ontbijt gauw genuttigd; hij bleef nog even aan tafel en sloeg het ochtendblad op. Zij hadden nauwelijks een woord gewisseld. Het meisje toonde de gezonde honger van haar jaren en begon aan haar zoveelste boterham en kop thee. Zij was van uiterlijk een knap jong ding, vrij klein, goed gevormd, stevig, donker, met een mooie blos. Terwijl De Bleeck achter zijn krant door het geluid van geschonken thee even op haar aanwezigheid opmerkzaam werd, bedacht hij dat ook dit door hem in huis genomen kind bitter weinig aanraking met hem had. Echter gaf, behalve haar werk hier, de omgang met Wierasastra afleiding, want hij had indertijd begrepen dat hij die beide vriendinnen, haast zusters, niet kon scheiden.
Frieda Freida heette naar haar wettelijke vader die niet tijdig een actie tot ontkenning van de wettigheid van dit kind had ingesteld, maar er ook geen belang bij had omdat de moeder uit overwegingen van behoorlijkheid hem nooit om alimentatie had aangesproken. Wel was hij van haar gescheiden wegens haar overspel. Nadien hertrouwde zij met een zekere Hartman, de werkelijke vader, een sigarenwinkelier in de binnenstad van Rotterdam, en een Jood. Zij en hij hielden echter het werkelijk vaderschap voor het meisje geheim, en niemand behalve dit echtpaar en de eerste echtgenoot wist ervan. Zou De Bleeck het geweten hebben, dan hadden moeilijkheden niet kunnen uitblijven, want hij was antisemiet. Nu hij daarvan niet wist was hij het meisje wel genegen. De samenstelling van Frieda met Freida klonk aardig in zijn oren, en hij noemde haar een enkel maal voluit, ook in zijn gedachten. Wierasastra daarentegen werd steeds bij haar familienaam aangesproken, door iedereen, reeds in het gesticht. Zij had haar ouders vroeg verloren, en herinnerde zich niets meer van hen, wel veel van het weeshuis waarin zij was opgenomen geweest. De omstan- | |
| |
digheden dreven in Rotterdam de twee meisjes naar elkaar toe, maar, dacht De Bleeck eens, mogelijk had hierbij ook de wederzijdse aantrekkingskracht gegolden van namen die in klank en rhythme op elkaar afgestemd leken; de mens, reeds zover gevorderd in de ontleding van het atoom, weet nog nauwelijks iets af van de samengesteldheid zijner eigen drijfveren, zelfs gebracht op het niveau van het algemeen geldende, losgemaakt van het persoonlijk geval. En, dacht De Bleeck verder, het is nauwelijks verwonderlijk; het bewijst alleen dat de rudimentaire instincten zich nog altijd oneindig meer samengesteld aan ons voordoen dan de stof in haar fijnste bouw; het is, vulgair en oudbakken gezegd, de zege van het raadsel in de levensadem.
Hij onderging het ook zelf in de verhouding welke er voor hem en in hem lag tussen Frieda en zijn halfzuster Sara, en die stellig nergens anders lag dan in zijn binnenste, want deze vrouwen kenden elkaar amper en bestonden in elkanders wereld niet. In de beginne had hij uit een poging om klaarheid te scheppen in iets wat hem boeide gemeend dat de ogen van Frieda hem aan die van Sara herinnerden, - niet de blik, alleen de ogen. Het lichte licht van beider ogen vertoonde een onzekerheid die niet wees op onrust, alhoewel deze eraan ten grondslag liggen kon, maar die de indruk maakte mechanisch te zijn, mineralisch, diamantig, het lijdelijk resultaat van een lichtvalling. Dat het oog als het lichtgevoeligst deel van ons lichaam aanhoudend verandert van glans, kleur en vorm was niets bizonders, ook dat zijn metamorfosen zich konden afspelen buiten iedere gemoedsbeweging om, zoals ook een diamant geen gemoed heeft en toch elk moment verandert, - geen gemoed althans naar menselijk begrip en menselijk perceptievermogen. Deze twee ogenparen hadden desondanks stellig iets persoonlijks in de zin van uitzonderlijk, maar ook dit verklaarde aan De Bleeck de telkens opduikende gedachte-associatie niet, evenmin als iemand met een ‘wijnvlek’ in het gelaat de herinnering behoeft op te roepen aan iemand anders met ook een ‘wijnvlek’. Eerder kon men zeggen dat de aanschouwde ‘wijnvlek’ de aandacht dermate concentreert dat elk vergelijkingsmateriaal wegvalt.
Hoe dit alles wezen mocht, De Bleeck stond voor een raadsel. Ook thans weer, door het enkel geluid van thee, geschonken in Frieda's theekop, kwam hem even Sara voor de geest, gelijk kort tevoren door Frieda's stap op de vloer boven zijn kantoortje. In elk geval was één ding duidelijk: zijn verborgen voorkeur voor dit meisje boven de vriendin hing krachtens de een of andere duistere verbintenis samen met zijn bizondere genegenheid voor zijn jongste zuster.
Toen, denkend aan het geluid van de thee, standaardgeluid van ochtendvrede in de ontbijtkamer, doorzag hij de bedrieglijkheid daarvan. De symbolen zijn voorstellingen van utopieën, en grove bovendien. De ontplooide vredesvlag is de vrede niet, hoogstens symbool van een wapenstilstand, en
| |
| |
dan nog uiterlijk. De wapens rusten nimmer. Nu, hij bevond er zich best bij. Hij had zijn procedures, zijn moeilijkheden, maar innerlijk genoot hij daarvan. Hij genoot van zijn zorgen, zijn sombere buien; hij genoot van alles, zijn ziekten, zijn pijnen, zijn verminking. Hij genoot omdat hij leefde, omdat zijn hart klopte, en dikwijls dacht hij: ik ben nu op een leeftijd dat ik bij elke hartklop behoorde te denken: Goddank. Vraag intussen niet wat ik doe.
Hij genoot van strijd. Hij streed de strijd om diens eigen waarde, niet om overwinning, nederlaag of vrede. Hij had op de kade een oorlog gevoerd met de vijf op de platte motorboot, nog geen twee uur geleden. Zijn afkeer van toen was op een bepaalde manier ook weer genot. Er waren massa's dingen die hem tegenstonden, voor het ogenblik. Toch werden ook deze door de scheikundige behandeling van het herdenken - zijn herdenken - tot genot. Hij bezat een soort Platonische wijsbegeerte voor privé-gebruik: al wat hij deed of ondervond was goed - voor hemzelf. Het maatschappelijk bedenkelijke van dit standpunt zag hij duidelijk in, maar hij legde het ook aan niemand op, en overigens bedreef hij deze particuliere wijsbegeerte meestal in gedachte, zeldener reeds in het woord. Wat de daad aanging was hij weinig meer inconsequent dan het gros der mensen; hij kon hoogstens af en toe voor enigszins zonderling doorgaan; hij was niet a-sociaal, veeleer het volstrekte tegendeel, en in elk geval maatschappelijk volkomen aanvaardbaar, wat men, ruim genomen, van zijn zuster Sara eigenlijk niet zeggen mocht. De vele inconsequenties in zijn opvattingen lagen onder de controle van een zorgvuldige registratie; bij Sara ontbrak de controle, en zo lag in haar de mogelijkheid te komen tot betreurenswaardige gevolgen. Ondanks dit alles mocht hij zeggen - en zei hij - van zichzelf dat hij geen steriele natuur was, integendeel iemand van verhoogde levenstemperatuur, en die leefde naar alle kanten.
Om niet verder te worden afgeleid las hij zijn krant uit in zijn kantoor. Het dagmeisje kwam te half negen, vrijwel gelijktijdig met zijn secretaris, Van der Mark. Het leven liep in Lieflijk Gedakt letterlijk volgens de klok, waaraan slechts Frederik Bearda zich niet stoorde; maar hij had een onuitgesproken dispensatie.
De secretaris verbleef misschien een halve minuut te lang bij de kapstok, omdat Frieda in de gang was. Hij was op dit meisje een beetje verliefd, maar vreesde dat bij haar slechts behaagzucht gold in het even toeven op de gang.
Van der Mark was voor zijn vak geknipt. Hij zou zich naar elke patroon weten te voegen, ook de lastigste, en De Bleeck was zeker niet gemakkelijk. Zijn houding was nooit onderdanig, maar hij had, in zijn beroep, een geest van rubber. Van De Bleeck begreep hij weinig; hij voelde hem echter aan en wist zijn overigens bescheiden initiatieven goed te plaatsen. Hij genoot een zeer behoorlijk salaris, maar De Bleeck had hem ook alleen voor zich
| |
| |
kunnen winnen door hem hoger loon te bieden dan hij in zijn vorige betrekking kreeg. Als tegenwicht tegen deze voor De Bleeck uitzonderlijke betaling van diensten had hij nu tenminste zijn beste secretaris sinds de bevrijding. Zij werkten de hele ochtend door, en doorliepen na negen uur de als gewoonlijk omvangrijke ingekomen post.
Na de koffiemaaltijd hervatte Van der Mark zijn arbeid. De Bleeck ging uit in zijn kleine bruine wagen, men wist niet waarheen. Frederik Bearda had zich nog steeds niet vertoond.
|
|