| |
| |
| |
Zwarte hitte
Er was tussen Sara en Brandenburg een iets betere verstandhouding ontstaan, geheel geleidelijk en zonder woorden. Daartoe had aan de kant van Sara stellig een opmerking van Lea meegewerkt. Want het geval van mevrouw Ulius was tussen deze beiden nog wel eens ter sprake gekomen, en bij zulk een gelegenheid had Lea eenmaal gezegd dat Sara met haar rijkdom aan hersenspooksels zich weliswaar inbeeldde niet van haar man te houden, maar dat ze, naast haar huis, toch ook werkelijk van hem hield, al was het dan met geen onstuimige liefde. Ze moest alleen niet zo behaagziek te koop lopen met een melancolie die misschien wel aardig stond, maar weinig grond bezat. Sara had dit strafpreekje rustig aangehoord, en zonder de juistheid te erkennen toch innerlijk moeten toegeven dat er iets waars in stak. Aan de zijde van Brandenburg had tot de toenadering meegewerkt wat hem met de twee meisjes was overkomen. Geen van beiden kende echter deze geheime drijfveren bij de ander. Ook trof het gunstig dat Sara in een betere stemming verkeerde. Ze kon zich namelijk niet ontveinzen opgelucht te zijn door de dood van Frieda, de enige die iets had kunnen verklappen over de vernederende afdreiging, en met wie ze nu geen pijnlijke confrontatie bij haar broer behoefde te vrezen. Sara had reden tot een weinig dankbaarheid over de zelfmoord van dat jonge persoontje, al durfde ze er niet te veel over doordenken. In elk geval kwam ze tot een spontaan bezoek, zo nu en dan, aan haar broer.
Want ze wandelde weer veel met de hond, op zoek naar bouwkundige curiosa. Jaap ging niet mee; ze vroeg het nooit en hij bood het ook nooit aan. Voorlopig was hij vervreemd, en de toekomst zou leren wat er nog van hun verhouding terecht kwam. Hij begon meer en meer te lijken op het saletjonkertje dat ze zo graag gebannen had. De tijd van spelen met zijn klasgenoten op de fiets was voorbij. Hij toonde vroegrijpe belangstelling voor zijn kleding, wilde alleen overhemden op maat dragen, en was de eerste in de klasse met een lange broek. Hij pochte er op zijn bedrevenheid in het Engels. Sara voelde zich niet bij machte dit alles tegen te gaan. Overigens kon het hem onmogelijk verborgen blijven dat de huiselijke sfeer verbeterde. Marmaduke verscheen vaker aan het middagmaal en dan konden zij soms ongedwongen praten. Intussen droegen daartoe niet alleen de lessen bij die zij, Sara en haar man, elk voor zich hadden geleerd, maar ook was hier de menselijke versatiliteit in het spel welke niet gedoogt dat een verhouding dezelfde blijft, doch haar op de duur altijd òf verbetert òf verslecht.
Hoe dit zij, Sara ging haar wegen van eenzaamheid, slechts met de trouwe krulpoedel die vreugde noch verdriet beleefde van een huiselijke atmosfeer en volkomen tevreden was met, maar ook niet kon buiten een persoonlijke genegenheid. Met hem ontdekte Sara op Scheveningen nog enkele wonderlijke overblijfselen uit een nabij historisch tijdperk, waaronder verkeers- | |
| |
wegen, opvallend door een soort steigerwerken langs de voorgevels, verdiepingsgewijs onderverdeeld in balkons van een nauwelijks bruikbare openheid, en vooral die unieke bizarrerie met stenen bruggen die gekamerten overwelfden van een lichtarme, lugubere benauwenis. Ze nam ook vergezeld van Zoeloe soms de tram of reed een eind in haar wagen, en ging dan, verder wandelend, door de stijlloze nieuwere volksbuurten van de soort waar Aleida vroeger had gewoond en een vrouw van Sara's stand een grote zeldzaamheid was. Ze keek naar de flatbouwsels, stelde zich de leegte daarachter voor, onderscheidde allerlei vitrage, en dacht aan de duizenden aarzelingen der volksvrouwen, al dan niet van hun echtgenoten in de goedkope winkels vergezeld, en welke ten slotte hadden geleid tot een keus van gordijnen waarmee men wellicht nog niet eens tevreden was geweest. Later liep ze door de voormalige dorpen, Loosduinen, Rijswijk, Voorburg, waarvan de laatste twee nog autonome administratieve lichamen waren gebleven, en toch alle feitelijk opgeslokt door de stad die hun steeds meer het persoonlijke ontnam om het te vervangen door het karakterloze. Zo kwam ze ook tot haar bezoeken aan Lieflijk Gedakt.
De Bleeck zag haar natuurlijk graag; ze bleef zijn liefste zuster. Zoals Sare het sterven van Frieda vooral op zichzelf betrok, zo dacht hij daaraan eveneens in verband met haar. Frieda had hem altijd Sara voor de geest geroepen, en hij kon niet voorkomen dat haar overlijden hem in de beginne enige vrees had bijgebracht voor Sara's leven. Het was pure malligheid en het kwam gelukkig anders uit. Vermoedend dat ze moeilijkheden had gekend en deze aan zijn zwager wijtend, maar bij niemand navraag doende merkte hij op dat zijn zuster er nu beter ging uitzien. Geen duidelijker aanwijzing dan het zich opnieuw vormende onderkinnetje. Hij zou zich thans wel wachten daartegen te waarschuwen. Dit verschijnsel maakte hem ook verdraagzamer jegens Brandenburg, en bovendien merkte hij iets van meer begrip tussen het paar. Of Sara ooit voldoende steun aan haar man zou hebben betwijfelde hij, maar voorshands had ze hem, De Bleeck, blijkbaar niet nodig. Lea had hem nooit om raad, laat staan steun verzocht. Ze ging haar eigen weg, thans weer met een wrakke man, - en hij nam haar dat bij voortduring enigszins kwalijk. Over Sara dacht hij anders. Hij was blij met haar komst, en sloeg geen enkele van haar jours meer over. Hij nam ruimer tijd voor zijn genoegens, liquideerde zijn aandeel in verschillende van zijn affaires, en, al bleef hij kort aangebonden, aggressief en twistziek, hij zette geen nieuwe processen meer op. Nog steeds was hij dadelijk klaar met zijn oordeel, en toch toonde hij minder neiging naar het extreme. Hij was altijd iemand geweest die zich tegenover sommigen van zijn beste zijde vertoonde, tegenover anderen van zijn slechtste, tegenover de meesten beurtelings zus of zo, en hij week daarin van het gros der mensen alleen in zover af dat zijn maximale vormen buitensporig waren en een groot gebied bestreken naast een klein gemiddelde. Men had het kunnen tekenen met een
| |
| |
cirkelgrafiek: twee enorme sectoren die de uitersten voorstelden tussen een verhoudingsgewijs kleine sector als centrum van evenwicht. Hij was ook niet consequent: terwijl zijn mening omtrent Brandenburg zachter werd, bleef zijn hekel aan Bearda onverminderd bestaan, zelfs ondanks diens kwakkelende gezondheidstoestand, want die hekel was ingeroest, of eerder nog instinctief.
Toch voltrokken zich aan hem ingrijpende wijzigingen. De mens, had hij meermalen gedacht, verandert in de loop van de tijd zo volkomen dat er in de grijsaard van het kind lijfelijk of geestelijk niets meer over is, en dat hij aan zijn historie nog slechts vastzit met een draad van herinnering, een slijtende draad bovendien, want zijn geheugen neemt af. En al blijft die Pakhuismeester onze schedel nog vullen nadat de lichamelijke aftakeling is aangevangen, al ziet men tot in de ouderdom de gedurige aanzwelling van de voorraden totdat zij topzwaar lijken geworden boven de verzwakkende grondvesten van het gelaatsgebeente, daar is toch veel uiterlijks bij; die nieuwe voorraden worden niet alle bekwaam gestuwd; zij zijn onderhevig aan snel bederf, en de sectie van menig indrukwekkend grijsaardsbekkeneel zou uitwijzen dat er niet veel meer is overgebleven aan bruikbare materie dan het handje-vol, door Onze lieve Heer meegegeven aan de zuigeling.
Tot die staat was hij nog niet afgedaald, maar hij voelde zich toch veranderen. Hij vervulde bewust het woord van de Prediker: daar is een tijd om te zoeken en een tijd om te laten verloren gaan, een tijd om te bewaren en een tijd om weg te werpen. Een tekenend symptoom vormde zijn distantiëring van veel zakelijks dat hem vroeger belangrijk was voorgekomen. Doch dit meende hij niet slechts als een persoonlijk geval te mogen beschouwen. Hoogstens liep hij daarin vooruit op de komende tijden. Waarom ons leven zo propvol te vullen? De mens, doodmoe van spanningen en gejakker, begint weer te snakken naar traagheid, en het bewijs daarvan ligt in zijn hang aan een voorgetoverd verleden, nog dermate nabij dat de ouderen het hebben gekend, een verleden van kalmte. En al kan dat niet weerkeren, de snelheid is ook maar een roes; de toekomst zal uit heden en verleden dat weten te kiezen wat nuttigheid bezit, en de afgebeten telefonades worden weer uitzondering.
De enige bij wie hij regelmatig verscheen was Sara op haar jours in de wintermaanden. Zijn secretaris bracht en haalde hem in het kleine wagentje. Overigens werd hij huiselijk. Zijn club bezocht hij zelden meer. Met Louise stierf de verhouding van vriendschap geleidelijk af, zonder andere aanwijsbare oorzaak dan terugslag op een teveel aan aanvankelijke geestdrift van zijn kant. Of het moest zijn dat hij, die zich voorheen niet altijd au sérieux placht te nemen, tevreden indien anderen dat deden en daaruit een zekere kracht puttend tot ten dele valse schittering, thans in wezen ernstig werd, de ontvangcellen in zijn hersenen nog open liet, maar de zendcellen goed- | |
| |
deels dicht hield. Bij hun laatste gesprek hadden zij weer eens het thema van de adel behandeld. Louise zei toen dat de adel onderging en dat dit haar verheugde, want adeldom was ijdelheid. Hij viel haar zonder meer bij. Het kon hem in wezen geen steek schelen. Zijn conversatie miste bekoring. Hij gaf bij het scheiden niet meer de energieke hand van vroeger. De aanleg voor vriendschap met een vrouw had hem altijd ontbroken, en zijn amoureus temperament was verloren gegaan. Hij hanteerde graag de goedkope verontschuldiging dat waar een liefde instort het onmogelijk is uit de ruïne een vriendschap op te graven. Louise werd hem onverschillig, Lea was steeds haar eigen weg gegaan, Sara onttrok zich aan zijn gezag, en alleen Aleida bleef hem over. Haar steunde hij, maar hij bezocht haar nimmer.
Zijn leven veranderde zogezegd zienderogen. Hij wist het, en het was hem wèl. Het moest ook, juist omdat hij zo had vastgehouden aan een bepaalde maatschappelijke pose. Zijn intuïtieve goede smaak weerhield hem er van krampachtig datgene te blijven aanhangen wat moest worden losgelaten. Hij liet los, langzaam. De grote wet was bezig zich in hem te doen gelden, en dat stelde hij vast met een bijna wetenschappelijke belangstelling. Hoe zou de mens kunnen blijven die hij is, waar er niets onroerend mag heten, waar onze aarde in haar cirkelgang, bovendien meegenomen in een vliegend zonnestelsel, en dit weer in een wentelende, omklappende en vliedende Melkweg, roerend is bij uitstek, ja, waar dat waarschijnlijk geldt voor het geheel der nevels die de stof vormen van het universum? Het roerende is het absolute, onroerend geeft slechts een verhouding weer die het oog kan waarnemen, en waarbij de gedachte dan nog verplicht is aan te vullen dat ook dit onroerende in de bestanddelen van zijn electronen en kernen roerend is par excellence. Alles vloeit, en - zei De Bleeck bij zichzelf, denkend aan de collegebanken - het Burgerlijk Wetboek geeft zich in zijn onderscheiding van roerend en onroerend over aan wat, fysisch-wijsgerig bezien, niet meer is dan hersenschim.
Van jongs af aan was De Bleeck een goed opmerker geweest van zijn woorden, daden, houdingen, gedachten. Hij was zichzelf, zeker, maar daarnaast personifiëerde hij zichzelf. Hij telde sinds de zomer zeventig jaar. Hij was zich volkomen bewust van een snelle wijziging in zijn manier van leven en daarmee gepaard een duidelijker naar voren treden van ouderdomsverschijnselen. Zo vaak reeds had hij de reacties ondergaan van de opmerker op het weerzien van een medemens na lange tijd, de blijde reactie op het vaststellen van vordering bij de jeugd, de trieste, soms beklemmende op het vaststellen van verval bij de grijsheid. Het groeien van mens of dier zonder dat de huid barst of zelfs maar gespannen raakt, de evenredige groei van huls en inhoud, ook van de toch zo onbuigzame pantseringen der insecten en reptielen, was een van de vele grote fysiologische raadselen. Doch wanneer de vetten wegsmelten en de vlezen samentrekken volgt de huid niet,
| |
| |
en ontstaan er rimpels en vouwen. Dat werd hij meer en meer aan zichzelf gewaar.
Toch drongen zijn lichamelijke veranderingen niet in volle omvang tot hem door. Hij merkte allerminst dat hij wat kleiner werd en een zweem gebogen raakte. Zoals iemand na zware ziekte kan blijken te zijn gekrompen, zoals Bearda, niet veel en toch merkbaar, was ineengeschrompeld, zo had in hem de enkele ouderdom gewerkt. Bearda maakte over zijn eigen geval nog een grapje. Hij zei:
- Ik ben twee en een halve centimeter korter geworden, maar ik voel me geestelijk minstens twee en een halve centimeter gegroeid.
De Bleeck had het hem horen zeggen, maar van zijn eigen geval, zijn eigen letterlijke verkorting wist hij niets af. Het ontging hem dat zijn rechterhand die altijd nog op de wandeling dezelfde stok hield de aarde een weinig was genaderd, zodat de stok langer leek en iets minder gemakkelijk werd in het gebruik. Hij doorzag de mate van snelheid niet van zijn veroudering, en toch was het juist dit dat anderen, zijn familie en vrienden, sterk trof. In weinig maanden werd hij een totaal ander wezen, zulk een waarvan de enkele aanblik stemt tot ernst omdat men eensklaps de greep van de dood gewaar wordt. Reeds alleen daardoor was zijn verschijnen in de kring van familie of vrienden telkens opnieuw ten hoogste indrukwekkend, maar het bleef hem onbekend. Het zou echter, had hij het geweten, niet de minste angst in hem hebben veroorzaakt, want zonder verhovaardiging kon hij verklaren de dood even lief te hebben als het leven. Hij had nu eenmaal onder alle omstandigheden zijn geloof behouden. Het was zijn centraal gebied, en meer nog zag hij het als dat van het leven zelf. De wetenschap kon er iets van afknabbelen, maar dat bleef werk aan de randen, zoals golfslag werkt aan de kust. Het ‘zijn’, met de samenhangende begrippen als wat, hoe, waarom, wanneer, en voor hoelang, was voor het menselijk weten onaantastbaar, een in eeuwige wolken gehuld bergmassief. Juist daarom had de mens naast de gave om te leren als noodzakelijk complement de gave ontvangen om te geloven. Had Louise indertijd geen gelijk toen ze de dood van de mens voor de hoogste vorm van dood hield? Hij had het met een allernaarste spitsvondigheid opzij geschoven. Hoe waar was nochtans die uitspraak, want ze verklaarde de onsterfelijkheidsgedachte. Daarom ook waren termen als ‘wanneer ik er niet meer zal zijn’ zo dwaas. Was het niet op zijn minst evengoed mogelijk dat het omgekeerde zou gebeuren? Gij zijt er, maar de wereld is er niet. Zeggen wij: ‘deze is dood’, -
dan zeggen wij dat als levenden. Maar wat zullen de doden zeggen, in hun taal? Wij mogen wel zeker zijn dat zij zullen zeggen, elk voor zich: ‘ik ben; de wereld is er niet’. Ziehier dan, dacht hij, ons geloof. Maar wij begaan een fout dat geloof te situeren in de ziel. De ziel is eigen aan al wat leeft. Een daarmee onvergelijkbare grootheid, iets op een geheel ander en onvergelijkelijk hoger plan is de geest. Alle verschijnselen op aarde zijn te
| |
| |
herleiden tot de gewone orde der dingen behalve - misschien - de menselijke geest die in elk geval een aards unicum is. De ziel is de eenvoudige naaf, de geest de stralenkrans der talloze spaken, en een daarvan noemen wij geloof.
Op een vroege ochtend in de herfst maakte De Bleeck zijn gewone wandeling. Hij had vrij ver gelopen, langs de Vliet, in de richting van Delft, en was op de terugweg. Regen dreigde al lang, doch hij had er zich voor toegerust. Hij kreeg de koude, stormachtige wind nu in het gezicht. Steeds vervaarlijker wolken kwamen uit het Noorden aandrijven. Het was een najaar van veelvuldig onweer, en de donder stelde alreeds opnieuw een halve maan van grauwe pauken op langs de kim. Hij herinnerde zich het aanhoudend felblauw blaken en de zware slagen van de afgelopen nacht. Hij was wakker geworden, en had lang liggen kijken met bijna verliefde verlustiging.
Mogelijk had zijn tocht tot halverwege Delft hem op de idee gebracht, - maar hij moest opeens denken aan de Owensflessenmachine van zijn zwager en via deze aan Sara. Zijn zuster, dat lieve kind, had zich daar altijd toe aangetrokken en tegelijk door afgestoten gevoeld. Ze had zelfs verteld van dat titanische monster te hebben gedroomd. De felste zon deerde haar niet, integendeel, ze vond het prettig. Maar ze had nopens warmte toch altijd iets eigenaardigs vertoond. Hij herinnerde zich een spelletje dat ze als klein meisje graag met vriendinnetjes speelde op Van Hogendorps Grondwet, in de winter, toen daar nog kamerkachels werden gestookt. Het was een spelletje van niets. Zij zochten een vertrek waar de brandende kachel geen vuur vertoonde. Dan werden de tafels en stoelen tegen de muren geschoven, de luiken gesloten, de gordijnen dichtgetrokken, en in het pikdonker dwaalden de kinderen rond. Wie de kachelwarmte voelde uitstralen moest het zeggen. Het spelletje was Sara's eigen vinding, en het gaf alle meisjes een prettige griezeling, zonder gevaar overigens, omdat ze heel voorzichtig waren. Maar De Bleeck bedacht thans dat iemand bij gemis aan voorbereiding hevig schrikken kan als er in het duister plotseling een warmte naar hem uitgaat: zwarte hitte. Dat had hij al eens meer gedacht, in verband met de motorschuit.
Opeens waren de zeven in zijn herinnering terug. Hij tuurde zelfs een ogenblik over het water, naar weerskanten, of daar wellicht dat wormstekige, haveluinige karkas van de Vade Retro kwam aanploffen, met een pronkstaart van vette korrelrook. Onzin. Die boot was voor de sloop verkocht. Hij zag alleen eerbare binnenschepen op het altijd druk bevaren water, en een schipper die hem kende van aanzien en groette, riep:
- Gaat u maar gauw naar huis. Boos weertje op komst.
Hij knikte en groette met de stok terug. Het was echter onvermijdelijk; na maanden van vergetelheid moest hij terugdenken aan zwarte hitte en aan dat geboefte. Van de tribulaties van Sara en haar man, elk afzonderlijk,
| |
| |
wist hij niets. Zo ja, hij had de invloed van de zeven daarop in ieder geval zonder meer moeten uitschakelen; zij hadden met Villa Mara niets te maken gehad. Maar was het waar dat zij een zwarte hitte hadden uitgestraald, naar Vindicta, naar Bearda, naar Lieflijk Gedakt?
Hij deed weer eens zijn zendcellen werken, doch uitsluitend voor privatieve gedachten. Anderen moesten hier totaal buiten blijven. Maar lag er een verband tussen hen en Frieda, tussen hen en Frederik? Frieda was dood, maar Frederik genezen, zij het na langdurige ziekte. Of hadden zij ook - iets wat hij altijd ver van zich had afgeworpen - te maken met hemzelf, en was zijn veroudering het resultaat van hun zwarte hitte? Of wel - en hier schoot hem iets geheel nieuws te binnen - kon men de verhouding tot die zeven ook aldus construeren dat zij enerzijds gehandhaafd bleef, anderzijds haar karakter van vijandschap verloor? Waren de manifestaties van dat bootvolk wellicht enkel maar waarschuwingen geweest, seinen gegeven van elders, seinen die dan niet verstaan waren gelijk meestal het lot is van zulke tekens, - seinen die henzelf vrijpleitten van opzet of schuld of welke toeleg ook, daar zij dan immers zelf slechts de seintoestellen waren, bestuurd door een zwarte hitte uit het onbekende? Was het een èn het ander bestaanbaar of onbestaanbaar, een rede of een drogreden?
Men zegt zo gemakkelijk, dacht hij verder: dat spreekt vanzelf. Men zou dus in dit geval gemakkelijk kunnen zeggen: het spreekt vanzelf dat dat allemaal kolder is; hier ontbreekt zelfs de relatie tussen kamerbewoner en kamervlieg, want deze, hoe onbeduidend ook, is soms nog voelbaar. Echter is zulk een slotsom het gevolg hiervan, dat voor de eenvoudige mens het levensbegrip is opgebouwd uit honderden axioma's. Wat spreekt evenwel vanzelf? Niets. Hetgeen eenvoudig heet is dat enkel krachtens zijn wezen van axioma. Wat de exacte wetenschappen thans ondernemen, het onderzoek van het eenvoudige, het schijnbaar onsamengestelde, dat doet de wijsbegeerte sinds de dageraad van de beschaving; het is het degraderen of de poging tot degraderen van de grondbeginselen tot gevolgtrekkingen. Maar waar het zijn pogingen betreft tot onderzoek van zijn innerlijke structuur komt de mens, ondanks de diepte daarvan, niet veel verder dan zijn geest, of, wil men, ook zijn ziel. Braak liggen nog de terreinen van zijn intuïtie en van zijn instinct, en zij schijnen wel ontoegankelijk omdat zij animaal zijn en dat menselijke, de rede, er voor halt houdt. Mogelijk lag de wisselwerking tussen de vijf, zes, zeven en hem, De Bleeck, ergens daar, bestond er dáár iets van zwarte hitte.
Er brak een woedend onweer los, en De Bleeck zocht beschutting tegen een blinde muur van een der eerste Rijswijkse panden. Hij stond hier slechts voor het ergste gevrijwaard, maar hij wilde niet aanbellen. Bergen aan klank stortten uit het zwerk. Een koperen vork, vreeswekkend gestileerd, maar magnifiek en grandioos, viel vlakbij met een kettingreeks van oorverdovende knallen. Toen kwam hagel gelijk een hoos, en terwijl het meest
| |
| |
boze van de bui zich snel naar zuidelijker weilanden verwijderde was het opnieuw de regen die onder ijzige rukwinden scheef neersloeg. De Bleeck vervolgde zijn tocht, en met zijn tocht zijn gedachten.
Ik kom niet tot een oplossing, meende hij; hetzij ik in de verschijningen van die zeven de daad wil zien van redelijke wezens met vrije wil, hetzij de openbaring van een redeloos automatisme, - ik kom er niet uit. Maar in elk geval bega ik één fout. De mens moet niet alle verwikkelingen van een zekere overeenkomstigheid of die kort op elkaar volgen en dus, zoals men wel zegt, ‘in de lucht zitten’, - de mens moet niet trachten dat alles te brengen onder één noemer. Dat wordt een geforceerde systematiek. Er is misschien een systeem, en misschien een loutere gril. Wij weten dat evenmin als wij het weten van het heelal. Wij zullen het nooit weten. Het is wellicht voor ons een gril wat in het bovennatuurlijke een systeem betekent, of omgekeerd. Maar wij komen nooit verder dan de natuur van onze hersens. De grens van ons weten is per slot de grens van onze vatbaarheid om te weten. Het is niet ondenkbaar en zelfs waarschijnlijk dat wij, mensen van deze tijd, die grens snel naderen, dat wij bezig zijn de bronnen van onze wetenschap even roekeloos te ontginnen als wij heden reeds doen met steenkool en olie, morgen misschien met water en lucht. Want hoe noodzakelijk het is dat de kern van elk antwoord ligt in een nieuwe vraag, er blijkt tegenwoordig een tendentie aanwijsbaar die uit één antwoord meer dan één vraag losmaakt. En indien de vragen aan alle kanten opspringen en de antwoorden gaan verstikken op de akker van ons weten, hoe kunnen wij dan nog oogsten? Dan verhongert de mensheid, dan gaat de spons over alles, en begint er iets anders, iets nieuws. Laat ik daarom aanvangen met aan mijzelf te bewijzen dat ik mij kan intomen en zuinigheid betrachten.
Ik ben, dacht hij verder, eigenlijk mijn hele leven lang een étaleur geweest die, mogelijk met een zekere handigheid, geringe waarden in de uitstalkast doet voorkomen als belangrijke. Het waren mijn zekerheden. Maar hoe ouder de mens wordt, des te meer van zijn zekerheden raakt hij kwijt, totdat de grijsaard zich los voelt van alle verankering en als een kurk op de oceaan. En dat is een groot geluk, want de kurk weet zich aan te passen aan zijn nieuwe staat. Dat moeilijkste van alle vraagstukken, zoveel moeilijker te doordenken dan het hiernamaals en zo zelden doordacht: het hiervoormaals, wellicht alleen te benaderen door het elimineren van de wereldse tijd, - dat vraagstuk pijnigt hem niet meer. Hij ontdoet zich ervan. Het bestaat niet. Zo valt alles nog mee.
En dan - dacht hij, zijn hek binnengaande - vraagt de mens zich ook niet meer af of er al dan niet wonderen bestaan. Dan zegt hij eenvoudig: ze zijn er niet, want wat men wonderen noemt zijn geen gebeurtenissen, maar ontdekkingen. Dan zegt hij: als er inderdaad een zwarte hitte bestaat van mens tot mens, is dat een ontdekking, meer niet, en zeker geen wonder.
| |
| |
Dan zegt hij: er bestaat maar één wonder, het grote gebeuren zelf. Dan spreekt hij zijn geloof uit en drijft de kurk op de oceaan van zijn geloof.
Hij was doornat en ging zich allereerst verkleden. Het lopen tegen stormvlagen en regenstralen in had hem ten zeerste vermoeid, en hij hoorde het hijgen van zijn adem. Dit bracht hem op een heel andere gedachte, deze: men doet er verstandig aan met op zijn zestigste jaar te beginnen afscheid van leven en wereld te nemen, omdat er zoveel is dat men vaarwel moet zeggen. Welnu, hij was thans zeventig, maar volgens zijn herinnering had hij die stelling toch grotendeels in practijk gebracht. De wereld zelf echter mocht dit afscheid niet kennen: zij mocht niet onnodig worden bedroefd.
Hij kwam omlaag, geheel verkleed, een oud man, met een dor wordende rechterhand, en nog steeds een weinig hijgend. Wierasastra was reeds lang naar Hartmans winkel vertrokken. De bejaarde juffrouw wachtte hem aan de ontbijttafel.
Hij zette zich tegenover haar. Hij had honger. Alles ging zijn gewone gang en zo was het goed.
|
|